ECLI:NL:PHR:2024:512

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
22/00358
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00358
Zitting21 mei 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 24 januari 2022 – met overneming van gronden, behalve wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan – bevestigd het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 10 mei 2021. De verdachte is door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken wegens (parketnummer 96-165638-20) “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" (verder: WVW 1994). [1]
2. Namens de verdachte heeft M.T. de Vaal, advocaat te 's‑Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
Het cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het middel komt met twee deelklachten op tegen de motivering van de bewezenverklaring. Volgens de eerste deelklacht, bezien in samenhang met de toelichting, kan uit de bewijsvoering niet volgen dat het besluit tot ongeldigverklaring aan de verdachte is verzonden of anderszins op geschikte wijze aan de verdachte bekend is gemaakt, waardoor niet vaststaat dat de ongeldigverklaring van het besluit van kracht is geworden. De tweede deelklacht ziet op de bewezenverklaring van ‘wetenschap’ van de verdachte over de ongeldigverklaring van het rijbewijs.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“op 17 april 2020 te ’s-Gravenhage terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, hoefkade, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
5. De bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt, houden het volgende in:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt op 20 april 2020, voor zover inhoudende:
(…) op vrijdag 17 april 2020 (…) te ’s-Gravenhage. (…) ik zag dat er vanaf het Veluweplein een zwart kleurige Volkswagen Polo voorzien van het kenteken [kenteken] , reed in de richting van Kaapseplein. Ik zag dat er één persoon in de Volkswagen zat, te weten de bestuurder. (…) Ik zag dat de bestuurder inmiddels uit de personenauto was gestapt. Ik zag dat de bestuurder wegliep van de personenauto. Ik zag dat het uiterlijk van de persoon overeen kwam met het uiterlijk van [verdachte] . (…)
2. Het geschrift, te weten uitslag onderzoek, besluit: rijbewijs ongeldig d.d. 5 maart 2019, voor zover inhoudende:
(…) U heeft een onderzoek naar uw drugsgebruik gehad. De uitslag van het onderzoek is dat u niet geschikt bent om te rijden. Daarom verklaren we uw rijbewijs ongeldig vanaf 12 maart 2019. En u mag niet meer rijden. (…)
3. Het geschrift, te weten uitslag onderzoek, besluit: rijbewijs ongeldig d.d. 17 mei 2019, voor zover inhoudende:
(…) U heeft op 7 maart 2019 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van het CBR van 5 maart 2019. (..) Het besluit van 5 maart 2019, nummer 2017019000, dat u heeft bestreden, wordt dus in stand gelaten.
4. Het geschrift, te weten ontvangstbevestiging rijbewijs d.d. 15 april 2020, voor zover inhoudende:
(…) We hebben uw rijbewijs met nummer [nummer] van Politie Eenheid Den Haag ontvangen. (…)”
6. Voorts heeft het hof, door het vonnis van de politierechter te bevestigen, het volgende met betrekking tot het bewijs overwogen:
“De verdachte had kunnen weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Hij heeft immers tegen dat besluit op 7 maart 2019 bezwaar aangetekend. Voorts volgt uit de ontvangstbevestiging rijbewijs op 15 april 2019 door het CBR is ontvangen. De verdachte was dus op 17 april 2020 niet in het bezit van een rijbewijs en had toen redelijkerwijs kunnen weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.”
Het juridisch kader
7. Art. 9, tweede lid eerste volzin, WVW 1994 luidt:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
8. Voor de beoordeling van het middel is van belang hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,
NJ2019/454, m.nt. Vellinga heeft overwogen:
“2.4.2. Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. […] Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”
Het middel en de bespreking daarvan
9. De steller van het middel heeft met de eerste deelklacht het oog op het eerste door de Hoge Raad genoemde bewijsvereiste (r.o. 2.4.2) zoals vervat in het bepaalde in art. 9, tweede lid, WVW 1994. In dat verband wordt aangevoerd dat het a) onduidelijk is “waarom er twee besluiten ‘ongeldigverklaring rijbewijs’ in het dossier aanwezig zijn en welke voor de bewezenverklaring is gebruikt” en b) niet uit het dossier volgt dat het besluit aan de verdachte bekend is gemaakt of aan de verdachte is betekend. De tweede deelklacht heeft betrekking op de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en betreft aldus het derde hierboven genoemde vereiste (r.o. 2.4.4) om tot bewezenverklaring van het onderhavige feit te kunnen komen. De vaststellingen dat de verdachte bezwaar heeft aangetekend tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en het CBR het betreffende rijbewijs heeft ontvangen van de politie, impliceert volgens de steller van het middel niet dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde op de hoogte was van het gegeven dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
De eerste deelklacht
10. Zoals mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie voorafgaand aan HR 9 juli 2019, ECLINL:HR:2019:1146, NJ 2019/454, m.nt. Vellinga uiteenzet, heeft de wijze van de bekendmaking van de bestuursrechtelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs consequenties voor het subjectieve bestanddeel van art. 9, tweede lid, WVW 1994, dat wil zeggen het weten of redelijkerwijze moeten weten dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. Ook de omgekeerde situatie kan zich voordoen. Dus dat de verdachte
denktte weten (in de veronderstelling verkeert) dat zijn rijbewijs ongeldig is, terwijl in werkelijkheid de (bestuursrechtelijke) procedure, in het bijzonder de vereiste bekendmaking van het besluit tot ongeldigverklaring, niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet, waardoor de ongeldigverklaring om die reden krachteloos is. Ook dan zal vrijspraak moeten volgen, zo begrijp ik de Hoge Raad in het voormelde arrest van 9 juli 2019, nu hij daarin de bewijsbaarheid van de ongeldigverklaring, de bekendmaking daarvan en het in kracht zijn van het desbetreffende besluit als een afzonderlijk vereiste onderscheidt náást (onder meer) de bij de verdachte bestaande wetenschap van de ongeldigverklaring. Uit de enkele omstandigheid dat een verdachte verklaart dat hij weet dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, kan dus nog niet zonder meer volgen dat zulks
daadwerkelijkhet geval is. [2]
11. Mijns inziens mist de eerste deelklacht feitelijke grondslag voor zover het onder a) klaagt dat het onduidelijk is welk besluit het hof ten grondslag heeft gelegd aan de bewezenverklaring. Uit de bewijsmiddelen kan immers genoegzaam worden afgeleid dat dit het “besluit van 5 maart 2019, nummer 2017019000” is. Ik merk bovendien op dat in cassatie niet kan worden geklaagd over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, zodat van de (juistheid van de) vaststelling van het hof hieromtrent moet worden uitgegaan.
12. Dat brengt mee dat in de onderhavige zaak voor het bewijs van overtreding van art. 9, tweede lid, WVW 1994 uit de bewijsmiddelen verder zal moeten worden afgeleid dat het rijbewijs van de verdachte op 17 april 2020 inderdaad ongeldig was verklaard, het desbetreffende besluit aan de verdachte bekend was gemaakt en dit besluit van kracht was doordat zeven dagen waren verlopen na die bekendmaking. Daaraan is volgens de Hoge Raad in ieder geval voldaan als zich onder de gedingstukken een mededeling van het CBR aan de houder van het rijbewijs bevindt, waarin het besluit tot ongeldigverklaring is weergegeven, en daarnaast een aantekening waaruit blijkt “dat, wanneer en op welke wijze” verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden.
13. Deze mededeling en aantekening van verzending aan de verdachte maken, voor zover ik heb kunnen nagaan, in het onderhavige geval geen deel uit van het procesdossier (voor zover aan de Hoge Raad is toegezonden). Wel is in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen een “geschrift, te weten uitslag onderzoek, besluit: rijbewijs ongeldig d.d. 5 maart 2019” opgenomen, waarin te lezen valt dat het rijbewijs van de verdachte met ingang van 12 maart 2019 ongeldig wordt verklaard. Uit het tot het bewijs gebezigde “geschrift, te weten uitslag onderzoek, besluit: rijbewijs ongeldig d.d. 17 mei 2019”, blijkt dat de verdachte (c.q. iemand namens hem) een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van het CBR van 5 maart 2019, nummer 2017019000, welk bezwaar(schrift) volgens datzelfde geschrift ongegrond is verklaard. Tot slot kan uit de bewijsmiddelen worden opgemaakt dat op 15 april 2020 is bevestigd dat het betreffende rijbewijs “van Politie Eenheid Den Haag [is] ontvangen”.
14, Het hof heeft – met het bevestigen van het vonnis van de politierechter – onder meer op de grond dat de verdachte bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, kennelijk geoordeeld dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit niet beschikte over een geldig rijbewijs (en dat de verdachte hiervan wetenschap had). Ik meen echter dat uit ’s hofs bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte van de ongeldigverklaring in kennis is gesteld, waarna – na verloop van zeven dagen – de ongeldigheid van kracht is geworden (zoals bedoeld in de artikelen 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). [3] Maar zelfs als dat wel het geval zou zijn, dan nog is dat niet voldoende, omdat uit de bewijsmiddelen niet onmiskenbaar volgt “dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden”, hetgeen in relatie tot de bewijsvraag een vereiste is. [4] De omstandigheid dat het CBR het rijbewijs van de verdachte heeft ontvangen, biedt ook geen sluitend antwoord op de vraag naar de rechtsgeldigheid van de bekendmaking van het besluit tot ongeldigverklaring. De enkele omstandigheid dat het CBR op 15 april 2020 een ontvangstbevestiging van het rijbewijs van de verdachte heeft opgemaakt, houdt niet méér in dan dat het CBR het rijbewijs kennelijk op die dag heeft ontvangen. Door wie het rijbewijs aan het CBR is toegezonden of afgegeven, blijft echter ongewis. [5] Ook in onderlinge samenhang beschouwd zijn de wél uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden onvoldoende om met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen dat op 17 april 2020 sprake was van een ongeldig verklaard rijbewijs in de hier bedoelde zin.
De tweede deelklacht
15. Nu reeds niet is voldaan aan het eerste bewijsvereiste dat met betrekking tot art. 9, tweede lid, WVW geldt en het middel in zoverre reeds gegrond is, kom ik niet toe aan bespreking van de deelklacht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte ‘redelijkerwijs had moeten weten’ dat het rijbewijs ongeldig was.
Slotsom
16. Het cassatiemiddel slaagt reeds wat betreft de eerste deelklacht.
17. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn, bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Indien de Hoge Raad mij in mijn conclusie volgt, zal het hof daar zo nodig nadere aandacht aan kunnen schenken.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Bij het arrest zijn tevens beslissingen genomen op een drietal ‘vorderingen tenuitvoerlegging’ na eerdere voorwaardelijke veroordelingen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.Vgl. mijn conclusie van 1 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:95.
3.Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:502 (randnummer 14).
4.HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,
5.Vgl. ook de conclusie van plv. A-G Frielink (randnummer 2.7) voorafgaand aan HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:786, zulks met verwijzing naar HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:393.