ECLI:NL:PHR:2024:775

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
24/00927
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00927
Zitting19 juli 2024
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
Centrum Indicatiestelling Zorg,
verweerder in cassatie,
hierna: het CIZ.

1.Inleiding

In deze zaak heeft het CIZ de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging te verlenen tot opname en verblijf in de zin van artikel 24 Wet zorg en dwang (Wzd). Bij het verzoek is het indicatiebesluit van het CIZ overgelegd. De advocaat van betrokkene heeft aangevoerd dat dit indicatiebesluit niet rechtsgeldig is, aangezien geen onderzoek in persoon heeft plaatsgevonden bij de voorbereiding van dit besluit. Het CIZ dient volgens de advocaat dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn verzoek. De rechtbank heeft overwogen dat het CIZ voldoende heeft toegelicht dat ten behoeve van het indicatiebesluit een onderzoek in persoon heeft plaatsgevonden en dat dit ook uit de tekst van het indicatiebesluit blijkt. Volgens de rechtbank is dan ook geen sprake van een niet-rechtsgeldig afgegeven indicatiebesluit. Tegen dit oordeel van de rechtbank keert zich het middel.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij indicatiebesluit van 31 december 2022 heeft het CIZ het recht op zorg van betrokkene vastgesteld. [1] Blijkens dit besluit is betrokkene met ingang van 31 december 2022 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor het zorgprofiel ‘Beschermd wonen met intensieve dementiezorg’. Uit het indicatiebesluit blijkt de diagnose dementie.
2.2
Op 16 maart 2023 is betrokkene opgenomen in een woonzorgcentrum.
2.3
Op 15 mei 2023 heeft het CIZ ten aanzien van betrokkene op grond van artikel 21 Wzd een besluit tot opname en verblijf genomen. Betrokkene verblijft sinds 23 mei 2023 op basis van dit besluit in een ander woonzorgcentrum.
2.4
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Den Haag ingekomen op 6 november 2023, heeft het CIZ op grond van artikel 24 Wzd de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging tot opname en verblijf te verlenen voor de duur van zes maanden.
2.5
Bij dit verzoekschrift zijn onder meer voornoemd indicatiebesluit van 31 december 2022 en een medische verklaring van 31 oktober 2023 van een onafhankelijke ter zake kundige arts overgelegd.
2.6
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 23 november 2023. Daarbij zijn betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en een arts gehoord.
2.7
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling aangehouden, waarbij de rechtbank, na een daartoe strekkend verweer namens betrokkene, het CIZ heeft verzocht 1) betrokkene in het kader van het indicatiebesluit in persoon te spreken en 2) een aanvullende medische verklaring op te stellen ten aanzien van het ernstig nadeel. [2]
2.8
Bij brief van 14 december 2023 heeft het CIZ aanvullende gegevens en/of informatie verstrekt, waaronder de verzochte aanvullende medische verklaring van 5 december 2023 van dezelfde arts die de medische verklaring van 31 oktober 2023 heeft opgesteld.
2.9
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 december 2023. Daarbij zijn weer betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en een arts gehoord. Blijkens het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling heeft de advocaat, voor zover in cassatie van belang, verklaard:
“(…) Wel heb ik juridische bezwaren. Er is geen rechtsgeldige indicatie. Er ontbreekt een rechtsgeldig stuk. Er is geen persoonlijk onderzoek gedaan. De Hoge Raad heeft gezegd dat een indicatie rechtsgeldig moet zijn, anders moet de zaak niet-ontvankelijk worden verklaard. Er wordt niet aan de wet voldaan.”
2.1
Bij beschikking van 20 december 2023 heeft de rechtbank de verzochte rechterlijke machtiging tot opname en verblijf verleend voor de periode van zes maanden tot en met 20 juni 2024. [3] De rechtbank heeft daarin, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“De advocaat heeft gesteld dat er voor het indicatiebesluit in het kader van de Wet langdurige zorg geen persoonlijk onderzoek heeft plaatsgevonden, zoals overeenkomstig artikel 3.2.2. lid 1 Besluit langdurige zorg is vereist. In het proces-verbaal van de zitting van 23 november 2023 heeft de rechtbank aan het CIZ verzocht om cliënt in persoon te spreken en het verzuim te herstellen. Op grond van nadere informatie van 14 december 2023 heeft het CIZ voldoende toegelicht dat er ten behoeve van het indicatiebesluit een onderzoek in persoon heeft plaatsgevonden. Dit blijkt ook uit de tekst van het indicatiebesluit zelf waaruit geen onregelmatigheden blijken ten aanzien van voldoende persoonlijk onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is zodoende geen sprake van een niet-rechtsgeldig afgegeven indicatiebesluit. Het verzoek zal op dit punt worden afgewezen.”
2.11
Namens betrokkene is tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. Het CIZ heeft geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Uit het cassatiemiddel zijn twee klachten op te maken.
3.2
In de eerste plaats wordt geklaagd dat de bestreden beschikking in strijd is met artikel 26 lid 6 onder a Wzd in verbinding met artikel 3.2.3 Wet langdurige zorg (Wlz), artikel 3.2.2 lid 1 Besluit langdurige zorg (Blz) [4] en artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM. Daartoe wordt, naar ik begrijp, aangevoerd dat niet is gebleken dat in het kader van de indicatiestelling een onderzoek in persoon van betrokkene heeft plaatsgevonden. Daardoor ontbreekt een rechtsgeldig indicatiebesluit bij het verzoek tot de rechterlijke machtiging en had het CIZ niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in dit verzoek, aldus de klacht.
3.3
Daarnaast wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat op grond van nadere informatie voldoende zou zijn toegelicht door het CIZ dat ten behoeve van het indicatiebesluit een onderzoek in persoon heeft plaatsgevonden en dat dit ook uit de tekst van het indicatiebesluit zelf blijkt, onbegrijpelijk is.
3.4
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop.
3.5
Ik ga eerst kort in op het indicatiebesluit in het kader van de Wlz. De Wlz is een volksverzekering. In het indicatiebesluit stelt het CIZ het recht op zorg vast dat aansluit bij de behoefte van de verzekerde (art. 3.2.3 lid 1 Wlz). [5]
3.6
De nadere regels over de indicatiestelling door het CIZ zijn opgenomen in artikel 3.2.1 tot en met 3.2.5 Blz. [6] Artikel 3.2.2 lid 1 Blz bepaalt dat de voorbereiding van een indicatiebesluit in ieder geval een onderzoek van de verzekerde in persoon omvat. [7]
3.7
Tegen het indicatiebesluit staat bezwaar en beroep open krachtens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij kan getoetst worden of het onderzoek ter voorbereiding van het besluit voldoende zorgvuldig is geweest (art. 3:2 en art. 3:9 Awb) en of (de beslissing op het bezwaar tegen) het besluit berust op een deugdelijke motivering (art. 3:46 en art. 7:12 lid 1 Awb). [8]
3.8
In een brief van 5 juli 2019 aan de Tweede Kamer heeft de toenmalige minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het afwegingskader voor het CIZ onder de Wzd en de Wlz het volgende opgemerkt: [9]
“De Wzd en de Wlz kennen een eigen afwegingskader.
(…)
De belangrijkste taak die het CIZ met de inwerkingtreding van de Wzd erbij krijgt, is dat het CIZ bij verzet van een cliënt tegen opname en verblijf de rechter verzoekt een rechterlijke machtiging te verlenen en in spoedsituaties een machtiging tot verlenging van een inbewaringstelling.
Het afwegingskader dat het CIZ hanteert voor de uitvoering van de indicatiestelling voor de Wlz, is een ander afwegingskader. Voor de toegang tot de Wlz is bepalend of een cliënt een blijvende behoefte heeft aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht ter voorkoming van ernstig nadeel voor hemzelf. Bij het komen tot een oordeel daarover weegt het CIZ de gehele zorgbehoefte. Ook de behoefte aan eventuele onvrijwillige zorg wordt daarin meegenomen.”
3.9
Wanneer het CIZ meent dat gedwongen zorg nodig is, zal het CIZ daartoe een verzoek bij de rechter om een machtiging tot opname en verblijf indienen (art. 24 lid 3 Wzd). Dit brengt mij op de Wzd en in het bijzonder op de aan het indicatiebesluit toegekende betekenis in de Wzd.
3.1
Artikel 24 Wzd bepaalt dat de rechter op verzoek van het CIZ een machtiging tot opname en verblijf kan verlenen, indien naar het oordeel van de rechter:
a. het gedrag van een cliënt als gevolg van zijn psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap, dan wel als gevolg van een daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie daarvan, leidt tot ernstig nadeel;
b. de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf noodzakelijk is om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden;
c. de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf geschikt is om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden, en
d. er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden.
3.11
Artikel 26 lid 6 onder a-d Wzd bepaalt welke bescheiden het CIZ bij een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot onvrijwillige opname en verblijf moet overleggen. Deze bepaling luidt, voor zover in cassatie relevant:
Het CIZ overlegt bij het verzoek tot het verlenen van een machtiging:
a. het indicatiebesluit dat op grond van artikel 3.2.3 van de Wet langdurige zorg door het CIZ is vastgesteld, dan wel de verklaring, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c;
(…)
d. een verklaring van een ter zake kundige arts die de cliënt met het oog op de machtiging kort te voren heeft onderzocht, maar die ten minste gedurende één jaar geen zorg heeft verleend aan de cliënt en ten opzichte van de zorgaanbieder onafhankelijk functioneert.
3.12
In de memorie van toelichting bij deze bepaling is toegelicht waarom het indicatiebesluit van onderdeel a en de medische verklaring van onderdeel d overgelegd moeten worden bij een verzoek om een rechterlijke machtiging: [10]
“Het is van belang dat de rechter bij de behandeling van het verzoek beschikt over zoveel mogelijk relevante informatie. In verband daarmee is in het vierde lid [nu artikel 26 lid 6 Wzd - AG] weergegeven welke bescheiden het indicatieorgaan bij het verzoek aan de rechter moet overleggen. Allereerst is dat − indien aanwezig − het indicatiebesluit (…). In dit indicatiebesluit is aangegeven dat de cliënt lijdt aan een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap heeft. Voor de rechter is hierdoor duidelijk dat hier sprake is van een verzoek om een machtiging in de zin van de onderhavige wet en niet een verzoek om een machtiging in het kader van de Wet bopz [nu Wvggz - AG].
(…)
Verder dient een medische verklaring worden afgelegd door een onafhankelijk oordelend, dat wil zeggen, niet bij de behandeling betrokken, ter zake deskundige arts. Deze eis vloeit voor uit jurisprudentie van het Europees Hof, waarin wordt gesproken van «objective medical expertise». Niet in alle gevallen zal er namelijk sprake zijn van een reeds gestelde diagnose, en daarvoor is een ter zake deskundige arts vereist. Ontbreekt de diagnose inderdaad, dan kan die via de medische verklaring alsnog worden afgegeven. Het is dus niet noodzakelijk dat er twee documenten zijn: één met een verklaring waarin de diagnose wordt gesteld, en één met de in artikel 21, vierde lid [nu art. 26 lid 6 Wzd - AG] voorgeschreven medische verklaring. Deze verklaringen kunnen in één document samengaan.”
3.13
Uit voorgaande toelichting lijkt te volgen dat het overleggen van het indicatiebesluit voornamelijk bedoeld is om de rechter te informeren over de diagnose van betrokkene. Aan de hand van de diagnose in het indicatiebesluit kan de rechter vaststellen of het gaat om een psychogeriatische aandoening of verstandelijke beperking. Is dat het geval dan valt de zaak onder het regime van de Wzd en niet onder dat van de Wvggz.
3.14
Voor toepassing van de Wzd is namelijk vereist dat iemand ‘cliënt’ in de zin van artikel 1 lid 1 onder c Wzd is:
c.
cliënt:persoon van wie uit een verklaring van een ter zake kundige arts blijkt dat hij in verband met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap is aangewezen op zorg als bedoeld in het derde lid, dan wel van wie het CIZ in een indicatiebesluit als bedoeld in de Wet langdurige zorg heeft vastgesteld dat een aanspraak op zorg bestaat als bedoeld in de Wet langdurige zorg vanwege een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap.
3.15
Het begrip ‘cliënt’ is, samen met het begrip ‘zorg’, [11] een belangrijk begrip voor de reikwijdte van de Wzd, aldus de Memorie van Toelichting bij deze wet: [12]
“Twee begrippen bepalen de reikwijdte van de regeling: cliënt en zorg. Het eerste begrip, cliënt, geeft aan dat het gaat om mensen die zijn aangewezen op zorg (…). Daarnaast moet het gaan om een cliënt die een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking heeft. Dat kan allereerst worden aangegeven in het indicatiebesluit dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) op grond van de AWBZ [nu Wlz - AG] afgeeft. Dat besluit bevat immers een grondslag voor de geïndiceerde zorg. Het CIZ geeft een besluit op de grondslag psychogeriatrie of verstandelijke handicap slechts af indien daarvoor door een deskundig arts een diagnose is gesteld. Is die diagnose er nog niet, dan zal het CIZ vaak zelf een arts inschakelen om die diagnose alsnog te laten stellen. Voor mensen die gebruik maken van particuliere zorg ontbreekt een dergelijk indicatiebesluit vaak. Om ook deze groep onder de rechtsbescherming van het wetsvoorstel te brengen, is het ook mogelijk dat – los van het CIZ – door een andere ter zake kundige arts is vastgesteld dat er sprake is van een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Dit zal uit een schriftelijke verklaring moeten blijken.”
3.16
Centraal in voornoemde definitie van ‘cliënt’ staat de diagnose van psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking. Uit de aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat de diagnose gesteld moet worden door een ter zake kundige arts, hetzij blijkend uit het indicatiebesluit, hetzij anderszins blijkend uit een schriftelijke verklaring van een arts als er geen indicatiebesluit is, bijvoorbeeld in geval van particuliere zorg. [13] Als er nog geen diagnose is gesteld door een arts, mag de diagnose ook alleen blijken uit de medische verklaring van de onafhankelijke ter zake kundige arts. Deze medische verklaring is een noodzakelijk stuk waarover de rechter moet beschikken, gelet op de uit artikel 5 EVRM voortvloeiende rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zoals ook uit de hiervoor onder 3.12 aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt. [14]
3.17
Hieruit volgt dat als er wel een indicatiebesluit is, dit overgelegd moet worden bij het verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging, zodat de rechter aan de hand van de daarin vermelde diagnose kan bepalen of de zaak onder het regime van de Wzd valt (zie hiervoor onder 3.12 en 3.13). Een indicatiebesluit is echter in een Wzd-procedure, anders dan een medische verklaring, niet een noodzakelijk stuk, in die zin dat de diagnose van betrokkene ook uit een schriftelijke verklaring van een arts of uit een medische verklaring van een onafhankelijke ter zake kundige arts kan blijken.
3.18
Dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het bij het verzoek tot het verlenen van een machtiging overgelegde indicatiebesluit rechtsgeldig moet zijn op straffe van niet-ontvankelijkheid van het CIZ in genoemd verzoek, zoals door de advocaat van betrokkene in eerste aanleg is aangevoerd, is mij niet gebleken. [15]
3.19
Ik kom nu toe aan de bespreking van het middel.
3.2
De
eerste klachthoudt in dat niet is gebleken dat ten behoeve van de indicatiestelling een onderzoek in persoon van betrokkene heeft plaatsgevonden, waardoor een rechtsgeldig indicatiebesluit ontbreekt bij het verzoek tot de machtiging tot opname en verblijf, zodat het CIZ niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in dit verzoek.
3.21
Deze klacht slaagt om navolgende redenen niet.
3.22
De rechtbank heeft in deze zaak in het kader van de Wzd-procedure getoetst of betrokkene ter voorbereiding van het Wlz-indicatiebesluit in persoon is onderzocht. De rechtbank heeft (mede) daartoe de mondelinge behandeling van 23 november 2023 aangehouden. Daarbij heeft de rechtbank het CIZ blijkens het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling verzocht om:
“cliënt voor de nieuwe zitting in het kader het indicatiebesluit in persoon te spreken en daarmee het verzuim te herstellen.”
3.23
Blijkens de door het CIZ nagezonden aanvullende gegevens en/of informatie bij brief met bijlagen van 14 december 2023 heeft het CIZ uiteengezet waarom het aan dit verzoek van de rechtbank geen gehoor heeft gegeven:
“Ten aanzien van het verzoek, gericht op het indicatiebesluit dat op grond van art. 3.2.3 van de Wlz door het CIZ op 31 december 2022 is vastgesteld, waarbij de rechtbank het CIZ verzoekt om persoon te spreken en daarmee een verzuim te herstellen, stelt het CIZ dat de Wlz-procedure een afzonderlijke procedure vanuit een ander wettelijk kader betreft. De Wet zorg en dwang ziet toe op het toewijzen van een geldige juridische titel, indien er behoefte is aan onvrijwillige zorg en onvrijwillige opname in een gedwongen kader, in dit geval een rechterlijke machtiging. Het al dan niet uitvoeren van 'cliënt spreken in persoon', treft geen doel voor het afgeven van de rechterlijke machtiging. Op grond van de medische verklaring, de overige diagnostische gegevens en verklaringen ter zitting blijkt afdoende dat betrokkene lijdt aan een psychogeriatrische aandoening waarvoor gedwongen opname en verblijf noodzakelijk is. Ten overvloede wil het CIZ vermelden dat er op 15 mei 2023 een besluit tot opname en verblijf (artikel 21) is afgegeven, waarbij er sprake is geweest van 'onderzoek in persoon'. Voor dit besluit verwijzen wij naar bijlage 2. Rekening houdend met de gestelde diagnose en de zorgbehoefte die daaruit voortvloeit, is zowel in het onderzoek van het Wlz-indicatiebesluit als het onderzoek van het besluit tot opname en verblijf (artikel 21), geen twijfel over de juistheid en de beoordeling dat betrokkene voldoet aan de criteria van beide afgegeven besluiten. Overigens is er bij het afgegeven Wlz-indicatiebesluit geen gebruik gemaakt van bezwaar- en beroepsmogelijkheden.”
3.24
Het CIZ lijkt dus om principiële redenen betrokkene niet alsnog in persoon ten behoeve van de indicatiestelling onderzocht te hebben: de indicatiestelling op grond van de Wlz is een afzonderlijke procedure en kent eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden van bezwaar en beroep, waarvan betrokkene geen gebruik heeft gemaakt.
3.25
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van 20 december 2023 heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan, waarover in het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling het volgende blijkt:
“De rechtbank beslist als volgt:
De rechtbank is van oordeel dat het persoonlijke onderzoek op grond van de Wet zorg en dwang voldoende is uitgevoerd. De indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) is daar een onderdeel van. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de Wlz-indicatie niet zou voldoen aan de wettelijke vereisten. Er is op de persoon toegesneden informatie betrokken. Bovendien is geen bezwaar of beroep ingesteld. De opbouw van het CIZ dossier voldoet aan de juridische normen. Uit de medische verklaring komt voldoende naar voren dat er sprake is van ernstig nadeel en [dat] het beter is als cliënt in de accommodatie verblijft. De rechterlijke machtiging wordt dan ook toegewezen voor de duur van zes maanden.”
3.26
In de bestreden beschikking van 20 december 2023 heeft de rechtbank over het onderzoek in het kader van het indicatiebesluit en de rechtsgeldigheid van dit besluit als volgt overwogen: [16]
“Op grond van nadere informatie van 14 december 2023 heeft het CIZ voldoende toegelicht dat er ten behoeve van het indicatiebesluit een onderzoek in persoon heeft plaatsgevonden. Dit blijkt ook uit de tekst van het indicatiebesluit zelf waaruit geen onregelmatigheden blijken ten aanzien van voldoende persoonlijk onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is zodoende geen sprake van een niet-rechtsgeldig afgegeven indicatiebesluit. Het verzoek zal op dit punt worden afgewezen.”
De rechtbank komt dus uiteindelijk tot het oordeel dat betrokkene in het kader van de indicatiestelling in persoon is onderzocht, waardoor het indicatiebesluit rechtsgeldig is.
3.27
Mijns inziens heeft het CIZ in zijn aanvullende gegevens en/of informatie van 14 december 2023 terecht het standpunt ingenomen dat de procedures op grond van de Wlz en van de Wzd twee afzonderlijke procedures zijn. De Wlz kent een eigen regime van rechtsbescherming door bezwaar en beroep waarbij het CIZ en de bestuursrechter kunnen toetsen of het indicatiebesluit voldoende zorgvuldig is voorbereid, van welke voorbereiding het onderzoek in persoon deel uitmaakt (zie hiervoor onder 3.6 en 3.7). Betrokkene heeft in deze zaak geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheden van bezwaar en beroep, zoals het CIZ onweersproken heeft gesteld. Als gevolg daarvan is het indicatiebesluit van 31 december 2022 definitief geworden.
3.28
Uit het systeem van de twee afzonderlijke procedures van de Wlz en de Wzd volgt naar mijn mening dus dat de rechter in het kader van de Wzd-procedure niet behoort te toetsen of betrokkene in het kader van de Wlz-indicatiestelling in persoon is onderzocht. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank vloeit niet voort uit artikel 26 lid 6 onder a Wzd. Een ander standpunt zou tot een onwenselijke samenloop van procedures over hetzelfde kunnen leiden.
3.29
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank had mogen uitgaan van het overgelegde indicatiebesluit en dus ook van de daarin gestelde diagnose dementie om te bepalen of deze zaak onder de reikwijdte van de Wzd valt. Uit de hiervoor onder 3.12 en 3.13 behandelde wetsgeschiedenis blijkt immers dat het indicatiebesluit met het oog op deze beoordeling overgelegd moet worden in een Wzd-procedure.
3.3
De rechtbank had overigens gelet op de bij het verzoek tot de rechterlijke machtiging overgelegde medische verklaring van 31 oktober 2023 en de – mede op dit punt van de diagnose zeer uitgebreide − aanvullende medische verklaring van 5 december 2023 [17] ook geen enkele reden om te twijfelen aan de in het indicatiebesluit vermelde diagnose dementie. Daarbij wijs ik er ten overvloede op dat de onafhankelijke ter zake kundige arts (in dit geval een specialist ouderengeneeskunde) zowel ten behoeve van de medische verklaring van 31 oktober 2023 als wederom ten behoeve van de aanvullende medische verklaring van 5 december 2023 betrokkene in persoon heeft onderzocht, zoals in beginsel vereist is krachtens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in verplichte zorgzaken. [18]
3.31
Voor zover het middel klaagt dat de rechtbank het CIZ ten onrechte heeft ontvangen in zijn verzoek omdat een rechtsgeldig indicatiebesluit ontbreekt, slaagt het middel gelet op het voorgaande niet. Hooguit heeft de rechtbank verwachtingen bij betrokkene gewekt door te toetsen of betrokkene in het kader van de indicatiestelling in persoon is onderzocht, terwijl de rechtbank zonder die toets van het indicatiebesluit mocht uitgaan.
3.32
De
tweede klachthoudt in dat de hiervoor onder 3.26 geciteerde overweging uit de bestreden beschikking dat op grond van nadere informatie voldoende is toegelicht door het CIZ dat ten behoeve van het indicatiebesluit een onderzoek in persoon heeft plaatsgevonden en dat dit ook uit de tekst van het indicatiebesluit zelf blijkt, onbegrijpelijk is.
3.33
De motivering van de rechtbank op dit punt is gelet op de stukken mijns inziens inderdaad onbegrijpelijk. Het CIZ heeft in zijn brief van 14 december 2023 immers uitgelegd waarom betrokkene na de mondelinge behandeling van 23 november 2023 juist niet alsnog in persoon is onderzocht, ondanks dat de rechtbank daartoe had verzocht (zie hiervoor onder 3.23). Verder is de overweging van de rechtbank, dat uit de tekst van het indicatiebesluit zelf geen onregelmatigheden blijken ten aanzien van voldoende persoonlijk onderzoek, zonder nadere toelichting ook onbegrijpelijk. Over het onderzoek in het kader van de indicatiestelling vermeldt het indicatiebesluit namelijk:
“Het onderzoek bestond uit analyse van de schriftelijk aangeleverde aanvraag en de medische informatie van uw huisarts. Daarnaast is er telefonisch contact geweest met uw dochter.”
Op grond van deze informatie was de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van 23 november 2023 nog van oordeel dat sprake was van een verzuim dat hersteld moest worden door het CIZ door betrokkene alsnog in persoon te spreken (zie hiervoor onder 3.22).
Tot slot, mocht de rechtbank het door het CIZ ten overvloede genoemde onderzoek op 15 mei 2023 in het kader van het artikel 21-besluit kwalificeren als onderzoek in persoon in het kader van het indicatiebesluit van 31 december 2022 had dit ook een nadere motivering vereist.
3.34
In zoverre is deze motiveringsklacht dan ook terecht voorgesteld. Deze klacht kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu deze is gericht tegen een niet-dragende overweging van de rechtbank. Voor de beoordeling van het verzoek om een rechterlijke machtiging in het kader van de Wzd is in deze zaak immers niet relevant of onderzoek in persoon van betrokkene heeft plaatsgevonden in het kader van de Wlz-indicatiestelling, zoals ik hiervoor heb uiteengezet. De onbegrijpelijke motivering heeft dus geen betrekking op een noodzakelijk vereiste voor het verlenen van een rechterlijke machtiging op grond van artikel 24 Wzd, hoezeer betrokkene dat mogelijk anders zal ervaren.
3.35
De slotsom is dan ook dat de klachten van het middel niet slagen en dat de bestreden beschikking in stand kan blijven.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Als productie 8 bij de procesinleiding in cassatie overgelegd.
2.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 november 2023, p. 2.
3.ECLI:NL:RBDHA:2024:4505, schriftelijk uitgewerkt op 10 januari 2024. Op rechtpraak.nl staat in de kop van de uitspraak ten onrechte ‘Datum uitspraak: 29 maart 2023’. Dit is echter de datum van publicatie van deze beschikking van 20 december 2023.
4.Per 1 juli 2024 is een groot aantal regelingen gewijzigd. Dat betreft echter niet de in deze zaak relevante bepalingen.
5.Zie nader over deze bepaling: T.A.M. van den Ende, T&C Gezondheidsrecht, art. 3.2.3 Wlz, aant. 1-5 (actueel t/m 1 maart 2024).
6.Besluit van 9 december 2014, Stb. 2014, 520.
7.Op deze eis dat een onderzoek in persoon moet plaatsvinden bestaan uitzonderingen (zie art. 3.2.2, lid 3 Blz in verbinding met art. 3.1 Regeling langdurige zorg). Hierop is in deze zaak echter geen beroep gedaan, dus de regeling betreffende de uitzonderingen laat ik hier verder buiten beschouwing.
8.Vgl. voor deze toets bijv. CRvB 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB: 2023:2251.
11.Gedefinieerd in art. 1 lid 3 in verbinding met art. 2 Wzd.
13.Zie ook
14.Anders dan over het indicatiebesluit is er de nodige jurisprudentie van de Hoge Raad over de medische verklaring in verplichte zorgzaken, en in het bijzonder over de eisen die gesteld moeten worden aan het persoonlijk medisch onderzoek in het kader daarvan. Zie recentelijk nog HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1075, r.o. 3.2 en HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:789, onder verwijzing naar eerdere uitspraken, r.o. 3.3. Deze rechtspraak betreft Wvggz-zaken, maar dezelfde eisen dienen gesteld te worden aan de medische verklaring in Wzd-zaken. Deze eisen berusten immers op art. 5 EVRM.
15.Vgl. het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 december 2023, p. 1. Hiervoor aangehaald onder 2.9.
16.ECLI:NL:RBDHA:2024:4505, schriftelijk uitgewerkt op 10 januari 2024.
17.Bijlage 1 bij de brief van het CIZ met aanvullende gegevens en/of informatie van 14 december 2023.
18.Zie de in hiervoor in voetnoot 14 genoemde uitspraken van de Hoge Raad.