ECLI:NL:PHR:2024:598

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/02047
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Advocaat-Generaal over deelneming aan een criminele organisatie en afwijzing getuigenverzoeken

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1981, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2022 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden voor deelname aan een criminele organisatie, met name in verband met de Opiumwet. De verdachte heeft cassatie ingesteld en vijf middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de focus ligt op de afwijzing van getuigenverzoeken en de betrouwbaarheid van tapgesprekken. De eerste twee middelen klagen over de afwijzing van verzoeken om getuigen te horen, die volgens de verdediging belastende verklaringen zouden kunnen opleveren. Het hof heeft deze verzoeken afgewezen, omdat de verdediging niet voldoende heeft aangetoond dat er twijfel bestaat over de inhoud van de tapgesprekken. De verdediging heeft ook betoogd dat de getuigen belastende verklaringen hebben afgelegd, maar het hof oordeelt dat de getuigenverzoeken niet zijn gedaan om een belastende verklaring te betwisten. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte nooit heeft ontkend dat hij gespreksdeelnemer is in de tapgesprekken, en dat er geen concrete argumenten zijn aangedragen die de betrouwbaarheid van de tapverslagen in twijfel trekken. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot strafvermindering, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De overige middelen falen, en de uitspraak van het hof wordt vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02047

Zitting4 juni 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 2 juni 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 3 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de straf voor het door de rechtbank onder 2A en 2B bewezenverklaarde bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
Namens de verdachte heeft N. van Schaik, advocaat in Utrecht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste en het tweede middel

3. Het eerste en het tweede middel kunnen gezamenlijk worden besproken.
4. De middelen klagen over de afwijzingen eerst bij tussenarrest en later bij eindarrest van de verzoeken tot het horen van de getuige [getuige] (eerste middel) en van de tolken die de OVC-/tapgesprekken hebben vertaald (tweede middel).
5. De middelen hebben dezelfde opbouw. Allereerst wordt aangevoerd dat de getuige [getuige] en de tolken belastende getuigen zijn in de zin van de Post-Keskin-rechtspraak, zodat het hof het belang van de verdediging om de getuigen te horen had moeten veronderstellen en bij de afwijzing van de verzoeken de eerlijkheid van het proces als geheel had moeten beoordelen. Vervolgens wordt aangevoerd dat ook als de getuigen niet als belastende getuigen maar als getuigen à decharge moeten worden aangemerkt, de afwijzing van de getuigenverzoeken bij tussenarrest onbegrijpelijk is in het licht van de onderbouwing ervan.
6. Voordat ik de klachten bespreek, geef ik de relevante delen van de processtukken weer.
De relevante delen van de processtukken
7. De verdediging heeft in de appelschriftuur de verzoeken als volgt gedaan:
“Ten slotte heeft de verdediging in eerste aanleg erop gewezen dat er meerdere gesprekken nagenoeg tegelijkertijd hebben plaatsgevonden met dezelfde personen of dat deze anders mogelijk meerdere malen zijn verslagen, doch in zeer uiteenlopende bewoordingen, zonder dat duidelijk is wat de reden daarvan is, terwijl de variatie in bewoordingen doet vermoeden dat er zeer vrijelijk is geïnterpreteerd door de tolken (zie bijvoorbeeld blz. 2380 en 23 82).
[…]
De verdediging wenst tevens als getuige te horen de voor het uitluisteren en verslaan van de taps verantwoordelijke leidingevende(n) van de politie. Over nadere informatie omtrent de identiteit van deze functionaris(sen) beschikt de verdediging thans niet. Dit om nader geïnformeerd te worden over de keuzes die gemaakt zijn bij de selectie van de aan het dossier toegevoegde tapverslagen, de wijze waarop voor de verschillende verdachten de stemherkenning heeft plaatsgevonden, de redenen voor het verwijderen van de namen van verbalisanten in de verslagen en de vermelding van (tolk)nummers in plaats van namen onder het kopje “verbalisant” in de tapverslagen. Een en ander om uiteindelijk de betrouwbaarheid van de tapverslagen en de stemherkenningen te kunnen onderzoeken, welke bij gebreke van dergelijk onderzoek, gelet op de hiervoor genoemde vele merkwaardigheden, niet mag worden aangenomen.
In dat licht dienen ook als getuige te worden gehoord de verbalisanten of tolken 01, 02, 03, TLK00012 (TLK00012), TLK00343 (TLK00343), TLK00030 (TLK00030). In het bijzonder zullen zij gehoord moeten worden over de wijze waarop zij de stemmen hebben herkend, aangezien zij dit ieder afzonderlijk zullen hebben gedaan. Tevens wenst de verdediging verbalisant [getuige] , hoofdagent, medewerker opsporing, werkzaam bij politie eenheid Noord-Nederland als getuige te horen over de door hem genoemde herkenning van de stem van [betrokkene 1] en anderen terwijl voornamelijk verkeersgeluid te horen was en de betrokkenen in een voor hem vreemde taal communiceerden (zie blz. 426).”
8. De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 19 september 2018 de verzoeken als volgt herhaald:
“De verdediging heeft betoogd in eerste aanleg en is van mening dat de uitwerkingen van de tapgesprekken niet gebezigd mogen worden voor het bewijs, zonder dat daarnaar nader onderzoek is verricht. Zo is op een groot aantal plaatsen de naam van de verbalisant verantwoordelijk voor de uitwerking van de tapverslagen, onleesbaar gemaakt, terwijl op andere plaatsen duidelijk wordt dat daar waar de naam van een verbalisant zou moeten staan, een tolk nummer wordt vermeld terwijl wordt aangegeven dat het gesprek door weer een andere tolk is uitgewerkt. Onduidelijk is derhalve of er op enige wijze een vorm van zorgvuldigheid is nageleefd bij het uitluisteren van de tapgesprekken, waarom op bepaalde momenten de naam van de verbalisant is verwijderd en hoe de tolken wisten op welk moment ze naar welk gesprek ze luisterden, van welke telefoon dit afkomstig was etc. Tevens is volstrekt onduidelijk hoe de stemmen van appellant en de verschillende onder 3 van de tenlastelegging genoemde personen zijn herkend. Hiervan is door de rechtbank zelfs niet een bewijsmiddel opgenomen terwijl de rechtbank wel betoogt dat er sprake is geweest van stemherkenning(en). Hier zij nog bij opgemerkt dat het vaste jurisprudentie is dat met stemherkenningen zeer behoedzaam moet worden omgegaan daar waar het gebruik voor het bewijs betreft.
[…]
De verdediging heeft verder verzocht als getuige te horen de voor het uitluisteren en verslaan van de taps verantwoordelijke leidingevende(n) van de politie. Als laatste in dit kader heeft de verdediging verzocht de verbalisanten of tolken 01, 02, 03, TLK00012 (TLK00012), TLK00343 (TLK00343), TLK00030 (TLK00030) te horen. In het bijzonder zullen zij gehoord moeten worden over de wijze waarop zij de stemmen hebben herkend, aangezien zij dit ieder afzonderlijk zullen moeten hebben gedaan om van enige waarde voor het bewijs te zijn.”
9. Het hof heeft bij tussenarrest van 3 oktober 2018 de verzoeken als volgt afgewezen:

Te beoordelen verzoeken
De raadsman heeft bij appelschriftuur van 6 januari 2016 verzocht om:
[…]
- het horen van de tolken die de taps hebben uitgeluisterd (TLK00012, TLK00343, TLK00030);
- het horen van hoofdagent [getuige] over de herkenning van de stem van [betrokkene 1] en anderen terwijl er voornamelijk verkeersgeluid te horen was en betrokkenen in een vreemde taal communiceerden (zie dossierpagina 426).
[…]
Naar aanleiding van de appelschriftuur is in opdracht van de advocaat-generaal op 11 april 2018 door de politie een aanvullend proces-verbaal opgemaakt over de wijze waarop de tapgesprekken zijn uitgewerkt, over de wijze van stemherkenning in die gesprekken en over de reden van het verwijderen van de namen van verbalisanten/tolken boven de tapverslagen.
[…]
Toe- of afwijzen van de verzoeken
De raadsman heeft diverse verzoeken gedaan met betrekking tot de tap- en/of ovc-gesprekken. De raadsman geeft aan dat er mogelijk iets mis zou kunnen zijn gegaan met betrekking tot de weergave van deze gesprekken.
Het hof stelt vast dat verdachte nooit heeft ontkend dat hij de gespreksdeelnemer is in de tap-/ovc-gesprekken in die gevallen dat hij in het dossier als zodanig is bestempeld. Dat is door de verdediging ook niet naar voren gebracht.
Nu van de zijde van de verdediging geen enkel argument is aangevoerd op grond waarvan - en op welke punten - getwijfeld moet worden aan de inhoud van de uitgewerkte tap- en ovc-gesprekken, is de verdediging redelijkerwijs niet in haar belangen geschaad als geen nader onderzoek wordt gedaan naar de weergave van deze gesprekken.
De bij appelschriftuur geformuleerde verzoeken om getuigen te horen worden dan ook afgewezen. Ook bestaat er geen noodzaak om het overig verzochte onderzoek te (laten) verrichten, nu ook hiertoe een onderbouwing met concrete aanknopingspunten op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de stemherkenningen, ontbreekt.
[…]
Gelet op het voorgaande worden alle door de raadsman gedane onderzoekswensen afgewezen, met uitzondering van de door de advocaat-generaal reeds toegezegde toevoeging aan het dossier van de gesprekken die op pagina 109 van het BOB-dossier worden genoemd.”
10. De verdediging heeft de verzoeken ter terechtzitting van het hof van 19 mei 2022 als volgt herhaald:
“Ten slotte heeft de verdediging in eerste aanleg erop gewezen dat er meerdere gesprekken nagenoeg tegelijkertijd hebben plaatsgevonden met dezelfde personen of dat deze anders mogelijk meerdere malen zijn verslagen, doch in zeer uiteenlopende bewoordingen, zonder dat duidelijk is wat de reden daarvan is, terwijl de variatie in bewoordingen doet vermoeden dat er zeer vrijelijk is geïnterpreteerd door de tolken (zie bijvoorbeeld blz. 2380 en 2382).
[…]
De verdediging heeft bij appelschriftuur tijdig aangegeven de voor het uitluisteren en verslaan van de taps verantwoordelijke leidingevende(n) van de politie als getuige te willen horen. Over nadere informatie omtrent de identiteit van deze functionaris(sen) beschikt de verdediging niet. Dit om nader geïnformeerd te worden over de keuzes die gemaakt zijn bij de selectie van de aan het dossier toegevoegde tapverslagen, de wijze waarop voor de verschillende verdachten de stemherkenning heeft plaatsgevonden, de redenen voor het verwijderen van de namen van verbalisanten in de verslagen en de vermelding van (tolk)nummers in plaats van namen onder het kopje “verbalisant” in de tapverslagen. Een en ander om uiteindelijk de betrouwbaarheid van de tapverslagen en de stemherkenningen te kunnen onderzoeken, welke bij gebreke van dergelijk onderzoek, gelet op de hiervoor genoemde vele merkwaardigheden, niet mag worden aangenomen. Ook die wens is tot op de dag van vandaag niet veranderd.
In dat licht is ook verzocht om de verbalisanten of tolken 01, 02, 03, TLK00012 (TLK0001 2), TLK00343 (TLK00343), TLK00030 (TLK00030) als getuige, te mogen horen. In het bijzonder zullen zij gehoord moeten worden over de wijze waarop zij de stemmen hebben herkend, aangezien zij dit ieder afzonderlijk zullen hebben gedaan. Tevens wenst de verdediging verbalisant [getuige] , hoofdagent, medewerker opsporing, werkzaam bij politie eenheid Noord-Nederland als getuige te horen over de door hem genoemde herkenning van de stem van [betrokkene 1] en anderen terwijl voornamelijk verkeersgeluid te horen was en de betrokkenen in een voor hem vreemde-taal communiceerden (zie blz. 426). Ook nu nog is de verdediging van mening dat al diegenen die verantwoordelijk zijn voor de stemherkenningen dienen te worden gehoord.”
11. Het hof heeft de verzoeken bij eindarrest als volgt afgewezen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting van het gerechtshof van 19 mei 2022 een viertal verzoeken - die ook reeds bij de appèlschriftuur van de verdediging van 6 januari 2016 zijn ingediend - herhaald. Verzocht is aldus, op nader in de pleitnota genoemde gronden, om:
[…]
- het horen van de tolken die de taps hebben beluisterd en vertaald: 01, 02, 03, TLK00012, TLK00343 en TLK 00030;
- het horen van de verbalisant [getuige] , hoofdagent bij de politie eenheid Noord Nederland.
Het gerechtshof toetst deze verzoeken aan het noodzaakcriterium en wijst deze andermaal af. De noodzaak tot het horen van deze personen is niet gebleken. Het gerechtshof neemt daarbij mede in aanmerking dat de verdediging de vraagpunten die zij blijkens de toelichting op de gedane verzoeken tot het horen van de thans andermaal opgegeven getuigen in die verhoren aan de orde wil stellen, ook reeds aan de orde had kunnen stellen bij gelegenheid van de verhoren door de raadsheer-commissaris van de meest bij de zaak betrokken personen, t.w. de broers van de verdachte. Enige motivering waarom de noodzaak daartoe destijds kennelijk niet en thans wel bestaat, ontbreekt.
De door de verdediging aangehaalde Keskin-jurisprudentie kan niet afdoen aan het bovenstaande oordeel van het gerechtshof. Die jurisprudentie mist hier werking. Het zijn immers niet de door de verdediging bedoelde politiemedewerkers en tolken die een voor de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd. Belastend is enkel de concrete inhoud van de tapgesprekken zelf, niet de uitwerking van die gesprekken door de tolken of de duiding van de figuranten in die gesprekken door de politiemedewerkers. Bij wijze van spreken gaat hier door de actieve handeling van de speler de voetbal over de doellijn; het vangnet in het doel vangt vervolgens slechts passief de bal op. Dat dat vangnet daarbij op een onjuiste wijze zijn functie heeft vervuld, is gesteld noch gebleken.
Daarnaast overweegt het gerechtshof nog aanvullend dat de verdachte niet concreet heeft ontkend gespreksdeelnemer aan de tapgesprekken te zijn geweest. Hij is de enige gebruiker geweest van zijn telefoon, waarop een telefoontap actief is geweest.”
De eerste klacht: Post-Keskin
12. De eerste klacht van de beide middelen houdt in dat de getuige [getuige] en de tolken belastende getuigen zijn in de zin van de Post-Keskin-rechtspraak, zodat het hof het belang van de verdediging om de getuigen te horen had moeten veronderstellen en bij de afwijzing van het verzoek de eerlijkheid van het proces als geheel had moeten beoordelen.
13. De Post-Keskin-rechtspraak is alleen van toepassing op verzoeken tot het horen van getuigen die een de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd en waarbij de inhoud van die verklaringen wordt betwist. [1] De Hoge Raad heeft de reikwijdte van deze rechtspraak dan ook beperkt in die zin dat rechtmatigheidsgetuigen – getuigen die de verdediging wil ondervragen om te kijken of sprake is van een vormverzuim in de opsporingsfase – daarvan zijn uitgesloten. [2] De restrictieve uitleg van de Hoge Raad blijkt daarnaast uit de rechtspraak waarin uitlatingen in WhatsApp-berichten en OVC-gesprekken van de reikwijdte zijn uitgesloten. [3] Het moet dus gaan om getuigen die bevraagd gaan worden over een als getuige afgelegde inhoudelijk belastende verklaring over de verdachte.
14. In de voorliggende zaak hebben zowel de getuige [getuige] als de tolken zelf geen verklaring afgelegd die de verdachte belast en die voor het bewijs is gebruikt. De getuigenverzoeken zijn dus niet gedaan om een belastende verklaring te betwisten. Integendeel, de getuigenverzoeken lijken te zijn gedaan om te kunnen bezien of zich bij de totstandkoming van de processen-verbaal met transcripties en stemherkenningen onregelmatigheden hebben voorgedaan. Mede gelet op het hetgeen onder 13 is overwogen, hoefde het hof daarmee de Post-Keskin-rechtspraak niet toe te passen. Het oordeel van het hof dat het niet de door de verdediging bedoelde politiemedewerkers en tolken zijn die een voor de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd, maar dat alleen belastend is de concrete inhoud van de tapgesprekken zelf en niet de uitwerking van die gesprekken door de tolken of de duiding van de figuranten in die gesprekken door de politiemedewerkers, getuigt verder niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik ook niet onbegrijpelijk.
15. De eerste klacht van de beide middelen faalt.
De tweede klacht: motivering afwijzing getuigenverzoeken bij tussenarrest
16. De tweede klacht houdt in dat de afwijzing bij tussenarrest van de verzoeken om de getuige [getuige] en de tolken te horen onbegrijpelijk is in het licht van de onderbouwing van die verzoeken.
17. Allereerst sta ik kort stil bij de vraag of in cassatie over de afwijzing van de verzoeken bij tussenarrest kan worden geklaagd. Het bestreden arrest houdt immers in dat het is gewezen “naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het gerechtshof van 16 januari [2020, D.P.] en 19 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg”, terwijl het tussenarrest dateert van 3 oktober 2018. Op grond van art. 322 lid 4 Sv, welke bepaling op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, kan in cassatie desalniettemin over de afwijzing van de verzoeken bij dit tussenarrest worden geklaagd, omdat het gaat om beslissingen als bedoeld in de art. 287 of 288 Sv inzake het horen of de oproeping van getuigen en deskundigen. Ook indien het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, blijven deze beslissingen in stand.
18. In de schriftuur wordt vooropgesteld dat het hof het verzoek tot het horen van getuigen met betrekking tot de tap- en/of OVC-gesprekken heeft verworpen omdat (a) de verdachte nooit heeft ontkend dat hij gespreksdeelnemer is in de OVC-gesprekken en (b) er geen enkel argument is aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de inhoud van de uitgewerkte gesprekken. De steller van het middel voert daartegen aan dat de ontkenning van punt (a) besloten ligt in de motivering van de getuigenverzoeken. Ten aanzien van punt (b) voert de steller van het middel aan dat de verdediging stellig heeft betwist dat de verdachte aan bepaalde gesprekken deelnam en dat zij daarvoor ten overstaan van het hof ook argumenten heeft aangedragen op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de inhoud van de uitgewerkte gesprekken, te weten dat in één van die opnames sprake is van voornamelijk ‘verkeersgeluiden’ en dat de verdachte in een voor de verbalisanten vreemde taal sprak. Daarom was voor de verdediging niet op voorhand helder hoe op basis daarvan een betrouwbare herkenning tot stand kon komen. Daarnaast voert de steller van het middel aan dat de verdediging in de appelschriftuur minstens één voorbeeld heeft genoemd van uiteenlopende bewoordingen in verslagen van hetzelfde gesprek zodat de indruk ontstaat dat de tolken ‘vrijelijk’ hebben vertaald, en dat de verdediging ter terechtzitting van 19 september 2018 heeft aangevoerd dat op plekken het ene tolknummer wordt vermeld als vertaler en weer een ander tolknummer bij het uitwerken van een gesprek en de verdediging dus heeft beargumenteerd dat er onvolkomenheden zitten in de vertalingen of verslagleggingen van de OVC-gesprekken.
19. Voor zover wordt geklaagd over punt (a) mist het middel wat mij betreft feitelijke grondslag. De getuigenverzoeken van de verdediging brengen immers nog niet mee dat de verdachte zelf ooit heeft ontkend dat hij gespreksdeelnemer is in de tap-/OVC-gesprekken. Wat betreft punt (b) heeft het hof overwogen dat de raadsman heeft aangegeven dat er mogelijk iets mis zou kunnen zijn gegaan met betrekking tot de weergave van deze gesprekken en dat van de zijde van de verdediging geen enkel argument is aangevoerd op grond waarvan – en op welke punten – getwijfeld moet worden aan de inhoud van de uitgewerkte tap- en OVC-gesprekken. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden dat niet duidelijk is “waarom op bepaalde momenten de naam van de verbalisant is verwijderd en hoe de tolken wisten op welk moment ze naar welk gesprek ze luisterden, van welke telefoon dit afkomstig was” en dat ook volstrekt onduidelijk is “hoe de stemmen van appellant en de verschillende onder 3 van de tenlastelegging genoemde personen zijn herkend”, leveren inderdaad geen concrete betwisting van de inhoud van de uitgewerkte tap- en OVC-gesprekken op. Dat geldt ook voor de argumenten waarop de steller van het middel wijst die volgens de verdediging maken dat niet op voorhand helder is hoe op basis daarvan een betrouwbare herkenning tot stand kan komen, te weten dat in één van die opnames sprake is van voornamelijk ‘verkeersgeluiden’ en dat de verdachte in een voor de verbalisanten vreemde taal sprak. Dat de verdediging “minstens één voorbeeld” zou hebben genoemd van uiteenlopende bewoordingen in verslagen van hetzelfde gesprek, kan verder op zichzelf bezien niet afdoen aan het betrouwbaarheidsoordeel van het hof. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de verdediging heeft aangevoerd dat op plekken het ene tolknummer wordt vermeld als vertaler en weer een ander tolknummer bij het uitwerken van een gesprek. Ook deze gestelde onvolkomenheden lijken mij – als zij al juist zouden zijn – zonder nadere motivering van de verdediging van te ondergeschikt belang om afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de uitgewerkte gesprekken. Daarom acht ik de afwijzing bij tussenarrest van de verzoeken om de getuige [getuige] en de tolken te horen niet onbegrijpelijk.
20. De tweede klacht van de beide middelen faalt.
Slotsom
21. Het eerste en het tweede middel falen.

Het derde middel

22. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 3 onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niet is ingegaan op het door de verdediging aangevoerde dat de criminele organisatie (voornamelijk) een familiair betreft.
23. De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 19 mei 2022 bij gelegenheid van pleidooi aangevoerd:
“Als we alle OVC-verslagen bekijken en alle tapverslagen doorlezen dan zou daar, ook als er inhoudelijk niets aan zou mankeren, vooral uit kunnen worden afgeleid dat een vader en meerdere kinderen regelmatig contact hebben met elkaar over de telefoon en dat ze bovendien met enige regelmaat op dezelfde plekken zijn. Nou is er natuurlijk het geval van een bekende onderwereld figuur die een neef had die advocaat was en dat op hun samenzijn wel wat kritische kanttekeningen te maken zijn, maar in zijn algemeenheid is het echt niet bijzonder dat er meer contact is tussen een groep mensen die in hetzelfde gezin zijn opgegroeid. Dat er dan ook nog een vriend tussen loopt maakt dat niet direct anders. Maar daar waar dit samenzijn op grond van familierelaties zonder meer verklaarbaar is, is dit samenzijn minder snel een indicatie voor samenwerking. Dit maakt dat de inhoud van het bewijs voor het overige extra kritisch moet worden bekeken. Dit geldt natuurlijk te meer nu uit al dat onderzoek, zoals door de officier van justitie ter zitting in eerste aanleg is toegegeven, niet is gebleken van de concrete transacties waarop het samenwerkingsverband volgens de tenlastelegging het oogmerk zou hebben gehad.”
24. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat de feitenrechter in het kader van de bewezenverklaring een responsieplicht heeft als het aangevoerde kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Daarvoor moet het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie bij de feitenrechter naar voren zijn gebracht. [4] Het hof heeft in zijn arrest niet op het aangevoerde over het familieverband gerespondeerd en is dus kennelijk van oordeel geweest dat het aangevoerde niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, omdat de verhandeling over het familieverband niet is gekoppeld aan een ondubbelzinnige conclusie – bijvoorbeeld dat de verdachte bij gebrek aan bewijs moet worden vrijgesproken – maar daaraan slechts het gevolg is verbonden “dat de inhoud van het bewijs voor het overige extra kritisch moet worden bekeken”. Het hof had dus geen responsieplicht op basis van art. 359 lid 2 Sv.
25. Het middel klaagt daarover strikt genomen niet. Het klaagt wel dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is doordat het hof bij de motivering ook anderszins – dus los van een responsieplicht op basis van art. 359 lid 2 Sv – niet is ingegaan op het door de verdediging aangevoerde dat de criminele organisatie (voornamelijk) een familiair betreft. In de schriftuur wordt in dat kader betoogd dat in de feitenrechtspraak de lijn te herkennen is dat, wanneer door de verdediging wordt betoogd dat er geen criminele organisatie is maar een normale familiaire verhouding terwijl verschillende familieleden wel misdrijven plegen, de rechter moet motiveren waarom toch een crimineel samenwerkingsverband bestaat. De steller van het middel betoogt vervolgens dat het hof in zijn algemeenheid niet is ingegaan op de stelling dat wat uit de OVC-gesprekken kan worden afgeleid “niet een bijzondere mate van communicatie is ten opzichte van gewone families” en dat ook overigens niet is gebleken dat er méér is dan het tezamen plegen van misdrijven.
26. Bij de beoordeling van het middel is van belang dat het hof in zijn arrest onder meer het volgende heeft overwogen over de bewezenverklaring:
“Het gerechtshof is van oordeel dat aan de hand van de door het gerechtshof bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat tussen diverse verdachten sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in die zin dat de organisatie zich bezig hield met de handel in (soft)drugs en grote hoeveelheden hennep aanwezig had.
De bewijsmiddelen bestaan met name uit tap- en OVC-gesprekken die zijn opgenomen in de periode van 14 januari 2014 tot en met 20 september 2014. Gelet op de hoeveelheid gesprekken die betrekking heeft op de handel, de mate waarin onderling contact heeft plaatsgevonden en de inhoud van de gesprekken kan daaruit zonder meer een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen de verschillende personen worden afgeleid. [betrokkene 1] is degene die de meeste contacten heeft met zowel leveranciers en afnemers en heeft een sturende en adviserende rol. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de gesprekken die rond 21 april 2014 worden gevoerd. [betrokkene 1] geeft dan aan dat hij op reis gaat en dat hij het aan zijn zoon over laat. Vanaf dat moment neemt [verdachte] , de verdachte, de actieve en sturende rol van [betrokkene 1] over. Hij heeft rond die periode veel contact met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Ook wordt [verdachte] door [betrokkene 4] “baas” genoemd.
In de tap- en OVC-gesprekken wordt veelvuldig gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik. Er zijn diverse gesprekken waarin wordt gesproken over Afghaan, groot spul, chocolade, schoenen, broeken, truien, kussens, sokken, meters, Marlboro, ster, jood, papier, Mercedes, Ghabaz, gras, kamelo, goud en brons en polom. Ook wordt er vaak gesproken over spul waar mensen interesse in hebben, over dingen, handelswaar, bewaargoed. Deze uitingen wordt gedaan in een context waarbij ook wordt gesproken over prijzen, kilo’s, en de kwaliteit van een bepaald goed. Ook blijkt uit de tapgesprekken dat er afspraken worden gemaakt om spullen af te leveren of om geld op te halen. Het gerechtshof heeft bij zijn oordeel betrokken dat, zoals blijkt uit de verklaring Van [betrokkene 5] , met Afghaan en jood, hasj wordt bedoeld. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat in het criminele circuit met gras hennep wordt bedoeld, zoals [betrokkene 1] aangaf in één van zijn eerste verklaringen bij de politie.
Gelet op de inhoud en het onderlinge verband van de tapgesprekken is het gerechtshof van oordeel dat deze zien op de handel in verdovende middelen. De overige gebezigde bewijsmiddelen ondersteunen het oordeel dat de getapte gesprekken zien op de handel in verdovende middelen. Zo is bij meerdere personen hennep in de woning aangetroffen, heeft de verdachte [verdachte] verklaard dat hij vijftien tot zeventien kilo heeft verhandeld en heeft [betrokkene 6] verklaard dat hij voor de familie [verdachte] drugs heeft vervoerd, onder andere naar Duitsland. Hij verklaart dat als over “papieren” wordt gesproken er dan geld wordt bedoeld. Bovendien werd gebruik gemaakt van meerdere voertuigen met een geheime bergplaats. In de VW Transporter, die diverse malen werd gebruikt door de verdachte ( [verdachte] ), werden weedresten aangetroffen. In de Mazda, eigendom van [betrokkene 1] , moest [betrokkene 6] geld ophalen in Nürnberg en dat opbergen in de geheime bergplaats. Verder heeft [betrokkene 6] verklaard dat “ [verdachte] ” zijn wiet in hanteerbare porties in dat vak stopte.
Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is het gerechtshof van oordeel dat de in de tenlastelegging genoemde personen (zijnde: [betrokkene 1] [verdachte] . ( [betrokkene 4] ) [betrokkene 5] . [verdachte] en [betrokkene 2] een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband vormden dat als oogmerk had het plegen van drugsfeiten.”
27. Het hof heeft aldus geoordeeld dat er een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband was met als oogmerk het plegen van drugsfeiten. Uit de door het hof gegeven onderbouwing van dat oordeel volgt zonder meer dat die organisatie verder gaat dan slechts (voornamelijk) een familieverband, zoals door de verdediging is aangevoerd. Uit de overwegingen van het hof blijkt immers dat er een gezagsstructuur tussen de verschillende deelnemers was met een taakverdeling, aansturing en plaatsvervanging, dat in de tap- en OVC-gesprekken veelvuldig gebruik werd gemaakt van versluierd taalgebruik waarbij werd gesproken over prijzen, kilo’s, en de kwaliteit van een bepaald goed en dat afspraken werden gemaakt om spullen af te leveren of om geld op te halen. Voor het oordeel dat de getapte gesprekken zien op de handel in verdovende middelen – zodat kan worden geoordeeld dat de organisatie daarop ziet – heeft het hof vervolgens bevestiging gezien in onder meer de omstandigheden dat bij meerdere personen hennep in de woning is aangetroffen, dat de verdachte heeft verklaard dat hij vijftien tot zeventien kilo heeft verhandeld, dat een getuige heeft verklaard dat hij voor “de familie [verdachte] ” drugs heeft vervoerd, dat meerdere voertuigen met een geheime bergplaats werden gebruikt en dat in het door de verdachte gebruikte voertuig weedresten werden aangetroffen. Nu uit deze overwegingen van het hof zonder meer blijkt van een organisatie die verder gaat dan (voornamelijk) een familieverband en het hof daaraan dus wel degelijk overwegingen heeft gewijd, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
28. Het derde middel faalt.

Het vierde middel

29. Het vierde middel klaagt dat het gebruik voor het bewijs van het uitblijven van een verklaring van de verdachte in strijd is met de daarvoor geldende vereisten.
30. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen (onderstreping van mij, D.P.):
“Het bewijs van deelneming aan een criminele organisatie door de verdachte is grotendeels gevormd op grond van de beschikbare tapverslagen en OVC-gesprekken.
De verdachte heeft zijn deelname aan de gesprekken niet ontkend.
Uit de tapgesprekken blijkt dat [betrokkene 1] op 23 april 2014 belt met een onbekende man waarin hij aangeeft dat hij op vakantie gaat en dat hij "het" aan zijn jongste zoon wil overlaten. [betrokkene 1] heeft diezelfde dag nog contact met zijn zoon [verdachte] , de verdachte, waarin hij aangeeft dat hij nu zijn werk moet gaan uitvoeren. Uit de tapgesprekken blijkt vervolgens dat [verdachte] samen met [betrokkene 1] overleg heeft en dingen regelt.
Gelet op hetgeen het gerechtshof hiervoor heeft overwogen over de duiding van de inhoud van de tapgesprekken en de rol die de verdachte vervulde, zoals hierboven beschreven, concludeert het gerechtshof dat de verdachte in prominente mate betrokken was bij diverse aspecten van het handelen in verdovende middelen. Uit de hoeveelheid en aard van de gesprekken waarbij de verdachte betrokken is blijkt daarvan.
Gelet op het voorgaande acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Het onder 3 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen.”
31. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 vervolgens bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 6 maart 2014 tot en met 23 september 2014 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en (onder meer) [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 7] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten:
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden hennep
en
- het opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep.”
32. In de schriftuur wordt geklaagd over de door mij onderstreepte zin in het citaat dat onder 30 is weergegeven. De steller van het middel veronderstelt dat uit het gebruik van deze zin blijkt dat het hof het uitblijven van een verklaring redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde. Vervolgens wordt op basis van twee arresten van de Hoge Raad betoogd dat het hof dat niet op deze wijze kon doen.
33. De overweging van het hof lees ik echter anders. Het hof heeft naar mijn idee de betreffende zin alleen opgenomen om aan te geven waarom het niet voor de hand liggend zou zijn te twijfelen aan de deelname van de verdachte aan de OVC-gesprekken. Voor de bewezenverklaring is de vaststelling echter niet nodig en – naar het mij voorkomt – ook niet gebruikt. De bewezenverklaring berust op onder meer de in processen-verbaal opgetekende uitlatingen van de verdachte in OVC-gesprekken waarin zijn stem volgens de verbalisanten te horen is geweest. Naast dat het middel daarom feitelijke grondslag mist, heeft de verdachte ook onvoldoende belang bij de klacht: het niet-ontkennen van de verdachte is voor de bewezenverklaring overbodig.
34. Het vierde middel faalt.

Het vijfde middel

35. Het vijfde middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
36. Op 7 juni 2022 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 3 oktober 2023 door de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met bijna acht maanden overschreden. Dit kan niet meer worden hersteld door een voortvarende afdoening. Daarmee moet strafvermindering volgen.
37. Het vijfde middel slaagt.

Slotsom

38. Het vijfde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
39. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat de behandeltermijn van twee jaar is overschreden. Daarmee is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Indien de Hoge Raad de termijn met meer dan een maand overschrijdt, moet dat leiden tot strafvermindering. [5] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
2.HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279,
3.HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:177,
4.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
5.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.2. Het arrest is een aanvulling op HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,