ECLI:NL:PHR:2024:54

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
13 januari 2024
Zaaknummer
22/04392
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlokking van het medeplegen van moord en voorbereiding van moord met vuurwapen in Venlo

In deze zaak gaat het om de uitlokking van het medeplegen van moord en de voorbereiding van moord, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drieëntwintig jaar. De zaak betreft een vergismoord in Venlo, waarbij de verdachte, geboren in 1961, betrokken was bij een plan om een ander te doden. De verdachte had een conflict met het beoogde slachtoffer, [betrokkene 1], en heeft [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ingeschakeld om deze moord uit te voeren. Op 25 oktober 2012 werd echter niet [betrokkene 1], maar diens vrouw, [slachtoffer], dodelijk getroffen door de schoten van [betrokkene 3]. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie betoogd dat het hof niet onjuist heeft geoordeeld dat de verdachte ook verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer], omdat hij de aanmerkelijke kans op deze uitkomst heeft aanvaard. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdediging verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft uitgelokt en dat de kans op de vergismoord niet onwaarschijnlijk was. De zaak benadrukt de juridische complicaties rondom uitlokking en de verantwoordelijkheden van de uitlokker, vooral in situaties waar de uitvoering van de moord niet verloopt zoals gepland.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04392
Zitting23 januari 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 21 november 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. primair ‘’uitlokking van het medeplegen van moord’’, 2. subsidiair ‘’uitlokking van het medeplegen van de voorbereiding van moord’’ en 3. ‘’handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onderdeel 2’’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drieëntwintig jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof (i) de teruggave aan de verdachte gelast van een inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, (ii) de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, (iii) de verdachte veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten en (iv) aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, en P. van Dongen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Naar aanleiding van een beslissing van de rolraadsheer hebben zij wat het eerste middel betreft een aanvulling op de eerder ingediende schriftuur ingezonden (‘Aanvulling Cassatieschriftuur’).
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
3. Het cassatiemiddel klaagt dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2022 en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, omdat de pleitnota die op deze terechtzitting in hoger beroep door de raadsman van de verdachte aan het hof is overgelegd, zich niet bij de stukken bevindt.
4. Volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd. Het proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
“Na hervatting voert mr. Assendelft de Coningh als eerste het woord tot verdediging conform de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.”
5. De pleitnota die in het proces-verbaal is vermeld, ontbrak aanvankelijk bij de stukken. De raadslieden van de verdachte in cassatie hebben toen overeenkomstig art. 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden verzocht om toezending van een afschrift van deze pleitnota. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 17 maart 2023 onder meer deze door mr. Assendelft de Coningh overgelegde (en bij het proces-verbaal van 3, 5, 10 en 12 oktober 2022 en 9 november 2022 behorende) pleitnota opgevraagd. Op 6 juli 2023 zijn de bedoelde raadslieden door de griffier van de Hoge Raad schriftelijk geïnformeerd dat een afschrift van het stuk dat door hen was opgevraagd, in het digitaal dossier is geplaatst. In de genoemde ‘Aanvulling Cassatieschriftuur’ d.d. 10 juli 2023 wordt door de raadslieden van de verdachte in cassatie echter naar voren gebracht dat slechts een deel van het stuk in het portaal is opgenomen en dus niet de volledige pleitnota die door mr. Assendelft de Coningh ter ’s hofs terechtzitting is overgelegd. Kennelijk was die constatering juist, want nog op diezelfde dag is een schrijven van de griffier van de Hoge Raad aan hen verzonden, waarin wordt meegedeeld dat op 6 juli 2023 per abuis niet de volledige pleitnota van mr. Assendelft de Coningh aan het digitaal dossier was toegevoegd, maar dat inmiddels een afschrift van de volledige pleitnota in het digitaal dossier is geplaatst.
6. Daarmee komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
7. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich tegen de bewezenverklaring van de onder 1. primair tenlastegelegde uitlokking van het medeplegen van moord.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
8. Ten laste van de verdachte is onder feit 1 primair bewezenverklaard dat:
“ [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op 25 oktober 2012 in de gemeente [plaats] , bij de woning waar na te noemen [betrokkene 1] en [slachtoffer] woonden, tezamen en in vereniging met elkander opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] hebben doodgeschoten,
welk strafbaar feit hij, verdachte, in de periode van 1 juli 2012 tot en met 25 oktober 2012 in de gemeente [plaats] opzettelijk heeft uitgelokt door beloften en door het verschaffen van middelen en/of inlichtingen, door opzettelijk
- die [betrokkene 2] te benaderen/spreken met de opdracht/vraag om een buitenlander te zoeken die [betrokkene 1] zou moeten doodschieten en
- aan die [betrokkene 2] te vragen om een persoon, genaamd [betrokkene 1] , dood te schieten en
- door met die [betrokkene 2] af te spreken dat hij, verdachte, een aanzienlijk geldbedrag aan die [betrokkene 2] en/of aan/voor die [betrokkene 3] zou geven waarvoor die [betrokkene 3] die [betrokkene 1] zou moeten doodschieten en
- een (automatisch) vuurwapen voor het plegen van dat strafbaar feit te bewaren en
- een revolver aan die [betrokkene 2] te geven;”
9. Het bestreden promis-arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen in:

Bewijsmiddelen
[…]
De gewelddadige dood van [slachtoffer]
Op donderdag 25 oktober 2012 kwam om 21.42 uur een melding bij de politie binnen. Die melding werd gedaan door de dan twaalfjarige [betrokkene 4] . Hij meldde dat zijn moeder gewond was geraakt. Ze lag thuis, aan de [a-straat 1] te [plaats] , op de grond en zei niets meer. Ze liep naar buiten om de hond uit te laten, deed de deur open en toen viel ze ineens. [betrokkene 4] hoorde iets keihard knallen, vuurwerk ofzo, rond het huis, recht voor de deur. Zijn moeder lag binnen in de gang, net voor de deur. Op een vraag van de meldkamer of zijn moeder nog bewoog, antwoordde [betrokkene 4] dat ze een beetje met haar mond bewoog. Ze reageerde helemaal niet meer. [betrokkene 4] was op dat moment alleen thuis met zijn moeder en zijn negenjarige zusje [betrokkene 5] .
Toen de eerste politieagenten ongeveer acht minuten na de melding ter plaatse kwamen, merkten zij op dat het op het perceel erg donker was, maar dat er een lamp boven de voordeur brandde. In de gang achter de voordeur troffen de politieagenten een gewonde vrouw aan - naar later bleek [slachtoffer] ( [slachtoffer] ) [slachtoffer] - die op haar rug lag. Verbalisant [verbalisant] voelde in haar hals en voelde geen hartslag meer. Er werd vervolgens een reanimatie gestart en [slachtoffer] werd overgebracht naar het ziekenhuis, maar de hulpverlening mocht niet meer baten: [slachtoffer] was op 39-jarige leeftijd overleden.
De politieagenten die als eerste ter plaatse waren, zagen al vermoedelijke schotwonden bij [slachtoffer] en kogelgaten in en bij de voordeur, in een daarachter gelegen deur en in het stucwerk.
Forensisch onderzoek
[…]
Tussenconclusie van het hof
[slachtoffer] is op 25 oktober 2012 te [plaats] gedood door verscheidene schotverwondingen, terwijl zij zich in de opening van de achterdeur van haar woning bevond. Zij is beschoten met vermoedelijk een automatisch, werkend machinepistool van het merk Skorpion. De schutter met dit wapen stond binnen een afstand van vijf meter, ter hoogte van de penanten tegenover de achteringang van de woning. Gelet op de schietlijnen en de beperkte spreiding van de inslagen is met dit wapen in korte tijd een reeks kogels afgevuurd, waarbij de schutter tijdens het schieten van houding en plaats is gewisseld, beginnend bij het rechter penant (bezien vanuit de snelweg). Ook is er minstens één keer geschoten met een revolver van het kaliber .38 special of .357 magnum.
Tactisch onderzoek
De verklaringen van de partner van het slachtoffer, [betrokkene 1]
In de nacht volgend op het doodschieten van [slachtoffer] gaf [betrokkene 1] in een telefoongesprek met de politie aan dat hij maar met één persoon problemen had en hij noemde de naam [verdachte] uit [plaats] . Hij wilde niet zeggen waar het meningsverschil over ging, maar het speelde al enkele maanden. Verder gaf hij aan dat de schutter [betrokkene 2] zou kunnen zijn, die voor [verdachte] zou werken. […] Desgevraagd herhaalde [betrokkene 1] aan het einde van het gesprek dat hij alleen met [verdachte] problemen heeft en dat hij had gehoord dat hij bij [verdachte] bovenaan “het lijstje” stond. Op 27 oktober 2012 werd [betrokkene 1] voor het eerst door de politie gehoord. Hij verklaarde toen onder meer dat hij op donderdag 25 oktober 2012 rond 06.00 uur thuis was vertrokken naar Brazilië en pas op de dag ervoor spontaan had geboekt. Hij zat nog in het vliegtuig toen het gebeurd was. Hij had alleen tegen [slachtoffer] , zijn kinderen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en zijn moeder verteld dat hij naar Brazilië ging. Verder verklaarde hij dat [verdachte] en hij jarenlang vrienden van elkaar waren en dat de vriendschap zo’n vier maanden geleden beëindigd was. Er was een zakelijk conflict ontstaan tussen [verdachte] en [betrokkene 1] . Op 8 of 15 oktober 2012 had [verdachte] hem buiten bij zijn ( [betrokkene 1] ) huis gezegd dat hij het goed wilde maken, waarop [betrokkene 1] “nee” had gezegd. Hierna had [verdachte] zijn bedreigingen geuit: “Ik ruim je op”. Over [betrokkene 2] verklaarde [betrokkene 1] dat hij een soort loopjongen voor [verdachte] was die een kamer van [verdachte] had gekregen en die wel eens bij hem, [betrokkene 1] , aan de deur was geweest. Op 6 november 2012 heeft [betrokkene 1] in een telefoongesprek met de politie verklaard dat [verdachte] zwaar aan de coke zat en dat hij, [betrokkene 1] , en andere mensen in de omgeving van [betrokkene 1] en [verdachte] tot de conclusie waren gekomen dat met [verdachte] niet meer te werken viel. [betrokkene 1] verklaarde dat hij dit [verdachte] recht in zijn gezicht had gezegd in het bijzijn van anderen en dat [verdachte] hem dit kwalijk nam. [verdachte] had zich in grote schulden gestoken om gezamenlijke “projecten” met [betrokkene 1] en andere zakenpartners te kunnen financieren.
In zijn verhoor d.d. 19 december 2012 lichtte [betrokkene 1] desgevraagd een en ander (nogmaals) toe. Ongeveer twee weken voor de herfstvakantie had [verdachte] hem thuis aan de [a-straat 1] bedreigd. [verdachte] stond voor de deur en had geprobeerd om [betrokkene 1] weer bij zijn zakelijke activiteiten te betrekken. [verdachte] had nog aangegeven dat het aan zijn cocaïnegebruik te wijten was, maar dat hij daarmee was gestopt. [betrokkene 1] had hem duidelijk te verstaan gegeven dat hij niets meer met [verdachte] te maken wilde hebben en dat hij bij zijn standpunt bleef. [verdachte] is toen weggegaan, waarbij hij op het laatst had gezegd: “Jou ruim ik op of jou laat ik opruimen.” [betrokkene 1] had daaruit begrepen dat [verdachte] hem wilde vermoorden of laten vermoorden.
De verklaring van [betrokkene 2] ondersteund door overige bewijsmiddelen
Dat er op zakelijk vlak onenigheid was tussen [verdachte] en [betrokkene 1] en dat [verdachte] daarom van [betrokkene 1] af wilde, heeft ook [betrokkene 2] verklaard. Hij heeft uiteindelijk — als kroongetuige— op 19 en 20 oktober 2017, aangevuld in zijn latere verhoor op 26 september 2018, verklaard over de aanleiding, de opdracht tot de moord op [betrokkene 1] en de feitelijke uitvoering van die opdracht, die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Zijn verklaringen worden op al deze onderdelen ondersteund door getuigenissen van anderen en daarnaast op verschillende punten ook door de resultaten van technisch onderzoek.
- Over de aanleiding
[betrokkene 2] heeft verklaard dat [betrokkene 1] van [verdachte] zijn geld wilde hebben, dat [betrokkene 1] het zat was en zijn geld opeiste. Het betrof een bedrag van € 600.000,00 tot € 650.000,00. Die geldkwestie speelde, omdat [verdachte] zaken deed door mensen te vragen om het door hen verdiende geld aan een drugstransport te investeren in een volgend transport. Hierdoor zouden ze na dat volgende transport weer meer geld verdienen. [verdachte] was echter buiten de transportlijn gezet door [betrokkene 1] , omdat hij niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed en hierdoor ook [betrokkene 1] de mensen niet kon betalen. Daardoor waren mensen klaar met [verdachte] . De reden dat [verdachte] niet aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen, was dat er een partij van 50 en een partij van 80 kilo cocaïne verdwenen waren. […]. Mensen in Brazilië zouden niet meer met [verdachte] willen werken. [betrokkene 1] had hem gezegd dat [verdachte] zich aan zijn afspraken moest houden en dat hij het zat was. [betrokkene 1] had zijn geld opgeëist. Het zou om € 600.000 tot € 650.000 gaan. [verdachte] had tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij het geld niet had. [betrokkene 1] was vervolgens weggegaan.
[…]
- Over de opdracht
[betrokkene 2] heeft verklaard dat [verdachte] hem enige tijd na het gesprek in de frituur heeft benaderd met de vraag of hij iemand uit het buitenland kon vinden die [betrokkene 1] voor een bedrag van € 50.000,00 met een vuurwapen wilde opruimen. Voor [betrokkene 2] was duidelijk dat [verdachte] met ‘opruimen’ het doden van [betrokkene 1] bedoelde. Hij heeft toen tegen [verdachte] gezegd dat hij wel iemand wist uit de omgeving van zijn toenmalige vriendin [betrokkene 6] . Tijdens het gesprek is verder besproken dat [betrokkene 2] [verdachte] op de hoogte zou stellen als er nog spullen nodig waren, zoals vuurwapens. Dat gesprek heeft in juli 2012 plaatsgevonden in de keuken van het appartement waar [betrokkene 2] net met [betrokkene 6] was ingetrokken. Het appartement maakte deel uit van de woning van [verdachte] , gelegen aan de [b-straat 1] in [plaats] , gemeente [plaats] .
[betrokkene 2] heeft verklaard dat [verdachte] [betrokkene 1] uit de weg wilde ruimen omdat [betrokkene 1] de transportlijn vanuit Brazilië had overgenomen. [verdachte] werd niet meer door [betrokkene 1] bij de transporten betrokken en stond zo dus buitenspel. Als [betrokkene 1] uit de weg was geruimd, kon [verdachte] de lijn weer overnemen. [verdachte] heeft tijdens dat gesprek en ook daarna nog herhaald dat “de deur in Brazilië voor ons weer opengaat als [betrokkene 1] er niet meer is”. [betrokkene 2] heeft verklaard dat [betrokkene 6] in het appartement aanwezig was toen [verdachte] kwam en dat [verdachte] toen aan [betrokkene 6] heeft gevraagd om even weg te gaan, omdat hij een gesprek wilde met [betrokkene 2] . Hieraan heeft zij gehoor gegeven. Na het gesprek heeft zij nog aan [betrokkene 2] gevraagd wat [verdachte] wilde. [betrokkene 2] heeft tegen haar toen alleen verteld dat hij een buitenlander naar Nederland moest laten komen om de problemen van [verdachte] op te lossen.
[betrokkene 6] heeft op haar beurt verklaard dat zij begin of half augustus 2012 in de woning van [verdachte] een keer is weggestuurd door [betrokkene 2] en [verdachte] . Zij moest de kamer verlaten en de deur dichtdoen. [betrokkene 6] heeft verklaard dat zij vervolgens in een naastgelegen ruimte de was is gaan ophangen en dat zij toen een en ander heeft opgevangen van het gesprek tussen [betrokkene 2] en [verdachte] . Ze werd nieuwsgierig en luisterde mee. Overigens blijkt uit nader onderzoek door de politie dat dit akoestisch gezien ook daadwerkelijk mogelijk is. [betrokkene 6] heeft verklaard dat zij hoorde dat gesproken werd over ‘iemand te vinden wie dat zou doen’, ‘ [verdachte] moest een persoon hebben uit het buitenland, hij kon dat doen en dan vertrekt. Dan kan niemand hem vinden.’ Toen de politie [betrokkene 6] nogmaals vroeg wat zij precies had gehoord tijdens het gesprek, antwoordde zij ‘ [verdachte] had problemen met die kameraad voor uhh en voor hij wil iets slechts voor hem terug doen en dat was iets over een groot bedrag, er was iets fout gegaan met deze kameraad en het beste is als iemand komt uit het buitenland voor dat werk voor dat schieten en dan (...) kan die hem terugsturen en dan kan hem (onverstaanbaar) vinden.’ ‘Het eerste wat hij (hof, [betrokkene 2] ) zei was dat ik ga dat niet zelf maken maar hij had iemand in de bedoeling die kan het wel doen voor [verdachte] ’. In een later verhoor heeft [betrokkene 6] nog verklaard dat [verdachte] tijdens het gesprek aan [betrokkene 2] had aangeboden om iets te doen, dat [betrokkene 2] dit had geweigerd en dat [verdachte] toen aan [betrokkene 2] vroeg of hij een buitenlander zou kunnen vinden om naar Nederland te komen. [betrokkene 2] antwoordde hierop dat hij al iemand op het oog had. Later heeft [betrokkene 2] tegen haar gezegd dat hij daarmee [betrokkene 3] bedoelde. Volgens [betrokkene 6] was er in ieder geval door [verdachte] gesproken over schieten en ook het woord ‘wapen’ is gevallen.
[…]
- Over de uitvoering van de opdracht: de voorbereiding
Het ronselen van de schutter
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij bij het aanvaarden van de opdracht van [verdachte] al meteen dacht aan de stiefvader van [betrokkene 6] : [betrokkene 3] door [betrokkene 2] ‘ [betrokkene 3] ’ genoemd. [betrokkene 3] kwam bij hem op, omdat hij wist dat die wel wat geld kon gebruiken. Hij wilde polsen hoe [betrokkene 3] erin zou staan om iemand voor geld te doden. Hij heeft [betrokkene 3] bij verschillende gelegenheden in Letland benaderd. Tijdens het eerste gesprek, eind juli/begin augustus 2012, heeft hij met [betrokkene 3] besproken of deze het leuk zou vinden om naar Nederland te komen. Ongeveer een week later is [betrokkene 2] opnieuw naar Letland gevlogen en heeft hij met [betrokkene 3] gesprekken gevoerd of hij in Nederland iets wilde verdienen. [betrokkene 2] had hem verteld dat hij bij een autobedrijfje wat aan auto’s kon sleutelen. Die communicatie verliep met handen en voeten. [betrokkene 3] sprak geen Engels. [betrokkene 2] kende slechts een aantal woorden Russisch en als [betrokkene 6] aanwezig was, dan tolkte zij. Tussen die eerste twee gesprekken met [betrokkene 3] heeft [betrokkene 2] aan [verdachte] laten weten dat hij wilde aftasten hoe [betrokkene 3] in elkaar zat. [verdachte] heeft toen gezegd dat [betrokkene 2] het rustig aan moest doen en het goed moest aanpakken. Pas toen hij voor de derde keer in Letland was, heeft [betrokkene 2] [betrokkene 3] in diens garage over de opdracht verteld, zo heeft [betrokkene 2] verklaard. [betrokkene 2] had een briefje gemaakt en daarop € 40.000,00 geschreven. Dit briefje had hij naar [betrokkene 3] geschoven en met handen en voeten duidelijk gemaakt dat hij naar Nederland moest komen om iemand dood te maken. Hij heeft met zijn handen een schietende beweging gemaakt en het Russische woord voor man genoemd. Ook heeft hij nog met zijn handen een snijbeweging langs zijn keel gemaakt. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij, om duidelijk te maken dat het om een man ging en niet om een vrouw, zijn eigen geslachtsdelen heeft beetgepakt en vervolgens borsten heeft uitgebeeld, waarna hij met zijn vinger van links naar rechts heeft bewogen. [betrokkene 3] heeft daarop gezegd: “da da” oftewel: “is goed”.
[betrokkene 2] is daarna weer terug naar Nederland gevlogen. [verdachte] bleek op dat moment naar Brazilië te zijn. Na terugkomst heeft [betrokkene 2] [verdachte] op de hoogte gebracht, waarna [verdachte] desgevraagd € 4.500,00 a € 5.000,00 aan [betrokkene 2] heeft gegeven om een wapen te betalen en vliegtickets voor de reis van Letland naar Nederland te regelen. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij vervolgens met [betrokkene 6] en [betrokkene 3] naar Riga is gereden om daar een nieuw paspoort voor [betrokkene 3] te bestellen. Hij heeft [betrokkene 6] geld gegeven om (vlieg)tickets voor [betrokkene 3] te kopen en is alleen teruggevlogen. Ook [betrokkene 6] heeft verklaard dat [betrokkene 2] haar geld heeft gegeven om tickets voor [betrokkene 3] te kopen en dat [betrokkene 2] toen zelf weer is teruggegaan. [betrokkene 2] heeft verder verklaard dat hij vervolgens [betrokkene 7] heeft benaderd om tegen betaling [betrokkene 3] in huis te nemen. [betrokkene 7] heeft bevestigd dat zij inderdaad [betrokkene 3] gehuisvest heeft op verzoek van [betrokkene 2] en ook [betrokkene 3] zelf heeft over het verblijf bij [betrokkene 7] verklaard.
Het wapen
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op het moment dat [verdachte] hem geld gaf voor een wapen, hij al over een wapen beschikte. Dit wapen, een Skorpion, was hem aangeboden tijdens een drugstransactie in Maastricht met een Pool, genaamd [betrokkene 8] . […].
[betrokkene 2] heeft het wapen in een kast in zijn appartement gelegd, maar daar is het gevonden door [betrokkene 6] . Daarop is het wapen in bewaring gegeven bij [verdachte] , zo heeft [betrokkene 2] verklaard.
[…]
De voorverkenning
[…]
[betrokkene 2] heeft verder verklaard dat hij op 24 oktober 2012 in de avond woorden met [verdachte] heeft gekregen. [verdachte] vond het namelijk te lang duren en wilde dat er eindelijk actie zou worden ondernomen. [betrokkene 2] haalde vervolgens diezelfde avond nog [betrokkene 9] op en vroeg hem als chauffeur te fungeren bij de uitvoering van de moord opdracht. [betrokkene 9] weigerde volgens [betrokkene 2] echter om betrokken te raken, toen hij tijdens de voorverkenning met [betrokkene 2] de woning van [betrokkene 1] herkende. Door de druk die [verdachte] eerder die avond had gezet op [betrokkene 2] om actie te ondernemen, besloot [betrokkene 2] na de weigering van [betrokkene 9] om zelf uit te stappen bij de woning van [betrokkene 1] om te kijken of de bus van [betrokkene 1] op de oprit stond. [betrokkene 2] werd vervolgens overlopen door [slachtoffer] . Hij kende [slachtoffer] , omdat hij haar verschillende keren had gezien als hij een boodschap van [verdachte] aan [betrokkene 1] moest overbrengen. Tijdens het overhaast wegrijden, raakte [betrokkene 2] een varkensrug.
[…]
- Over de uitvoering van de opdracht: het schietincident
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij een dag na de voorverkenning, 25 oktober 2012, had besloten dat het die dag moest gaan gebeuren, mede door de ruzie met [verdachte] van de dag ervoor. Hij haalde [betrokkene 3] op bij [betrokkene 7] en reed rond 17.00/18.00 met hem naar de woning van [verdachte] om de Skorpion op te halen. Door [verdachte] wordt, zo heeft [betrokkene 2] verklaard, naast de tas met de Skorpion ook een revolver ter beschikking gesteld. De Skorpion en bijbehorende munitie worden door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] schoongemaakt in de badkamer van de woning van [verdachte] . Bij die schoonmaak worden handschoenen gedragen. Het hof merkt evenals de rechtbank in dat kader op dat er inderdaad geen biologische sporen zijn aangetroffen op de hulzen, kogels en kogeldelen op de plaats delict. In de badkamer heeft [betrokkene 2] nog een keer duidelijk gemaakt aan [betrokkene 3] dat het die dag ging gebeuren. Hij wees naar de grond, daarmee bedoelde hij vandaag, en maakte een schietgebaar. Alvorens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar de [a-straat] in [plaats] rijden, hebben ze hun mobiele telefoons uitgezet en deze die in de brievenbus bij [betrokkene 7] gedeponeerd, zo heeft [betrokkene 2] verklaard.
Uit de telefoongegevens blijkt dat de telefoon die in gebruik was bij [betrokkene 3] zich op 25 oktober 2012 gedurende de dag hoofdzakelijk heeft opgehouden in een geografisch gebied te [plaats] waarin de woning van [betrokkene 7] is gelegen (
het hof begrijpt telkens: bij gebruik van de telefoon een cell-id (antenne van een zendmast) heeft aangestraald die een gebied bereikt waarin de betreffende woning is gelegen). De telefoon in gebruik bij [betrokkene 2] bevond zich om 17.07 uur ook in dat gebied. Tussen 18.08 uur en 19.54 uur bevond de telefoon van [betrokkene 2] zich in een geografisch gebied waarin de woning van [verdachte] is gelegen. Ook de telefoon van [betrokkene 3] maakte om 20.08 uur (de eerste registratie sinds 16.15 uur) contact met een cell-id die het gebied kan bereiken waarin de woning van [verdachte] is gelegen.
[betrokkene 7] heeft verklaard dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] die avond rond half zes bij haar zijn vertrokken. Ze heeft die avond nog telefonisch contact gehad met [betrokkene 2] , omdat ze niet op [betrokkene 3] en hem wilde wachten met het eten. [betrokkene 2] heeft toen gezegd dat zij wat later kwamen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op 25 oktober 2012 aan het eind van de middag samen bij [betrokkene 7] zijn geweest en van daaruit samen naar de woning van [verdachte] zijn gegaan, waar zij beiden omstreeks 20.00 waren.
Verder blijkt uit de telefoongegevens van het telefoonnummer van [verdachte] ( [telefoonnummer] ) dat zijn telefoon zich die dag tussen 18.00 uur en 21.36 uur in een geografisch gebied bevond waarin zijn eigen woning aan de [b-straat 1] te [plaats] is gelegen.
Tussen 19.54 uur en 23.30 uur heeft [betrokkene 2] geen telefonische contacten gehad, hetgeen opvallend is omdat er in de twee weken daarvoor tussen die tijdstippen wel veel telefoonregistraties waren. Hieruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] zijn telefoon toen kennelijk heeft uitgezet. Na het telefonische contact tussen de telefoon van [betrokkene 3] met [betrokkene 7] om 20.08 uur zijn er geen geregistreerde contacten meer met de telefoon van [betrokkene 3] . Dat er toen geen telefonisch contact is geweest met de telefoon van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] past naar het oordeel van het hof in de verklaring van [betrokkene 2] dat die beide telefoons voordat hij en [betrokkene 3] die avond naar de [a-straat] in [plaats] zijn afgereisd in de brievenbus van de woning van [betrokkene 7] zijn gegooid.
[betrokkene 2] verklaarde op 20 oktober 2017 dat als [betrokkene 1] thuis was, de Vito bus dan op de oprit zou staan. [betrokkene 2] zou [betrokkene 1] aanwijzen zodat hij zou weten om welke persoon het zou gaan en dan zou [betrokkene 3] de klus klaren. Op 26 september 2018 verklaarde [betrokkene 2] dat [betrokkene 3] niet wist wie hij moest doodschieten: “De bedoeling was dat als de bus van [betrokkene 1] daar zou staan dat (..) ik had me voorgenomen dat ik [betrokkene 3] , als [betrokkene 1] thuis zou zijn, om hem [betrokkene 1] aan te wijzen, zodat [betrokkene 3] wist op wie hij moest schieten. Maar [betrokkene 1] was er niet.” Ter terechtzitting in eerste aanleg op 3 oktober 2019: “Ik wist niet of [betrokkene 3] een goede schutter was” (p-v terechtzitting pagina 16). En: “Nee ik kon niet met hem (hof, [betrokkene 3] ) communiceren” (p-v terechtzitting pagina 19), “Als [betrokkene 1] er was zou ik hem aanwijzen en dan zou ik [betrokkene 3] zijn ding laten doen. Ik had tijdens de autorit van [betrokkene 7] naar de villa uitgelegd dat het die dag ging gebeuren. Ik heb hem dat in de badkamer van de villa ook nog eens verteld. Ik zou [betrokkene 1] aanwijzen aan [betrokkene 3] . Hoe hij het ging doen, wist ik niet. Het leek mij logisch dat (...) als [slachtoffer] daar liep en [betrokkene 3] had dat gezien, dat hij dan niet zou schieten. U vraagt mij of wij dat hadden afgesproken. Ik kon niet met hem communiceren. Ik was de taal niet machtig” (p-v terechtzitting pagina 26).
Met betrekking tot het schietincident zelf heeft [betrokkene 2] het volgende verklaard. [betrokkene 2] heeft de auto in een doodlopend straatje geparkeerd tussen het voetbalveld en een aldaar gelegen tuindersbedrijf. Via een pad tussen de autosnelweg en het voetbalveld zijn ze in het achterste gedeelte van de tuin van de familie [betrokkene 1] gekomen. Het was er donker. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] liepen vervolgens samen naar de woning.
Ter hoogte van de pilaren (hof, de “stenen penanten” uit het forensisch onderzoek) heeft [betrokkene 2] [betrokkene 3] duidelijk gemaakt dat hij daar moest wachten en wel bij de meest rechtse pilaar kijkend naar het huis. [betrokkene 2] deed dat door naar de grond te wijzen en met zijn hand maakte hij duidelijk “wachten”. Vervolgens maakte hij met zijn arm een draaiende beweging in een cirkel en wees hij met zijn wijsvinger en middelvinger naar zijn ogen, om aan te geven dat hij om de woning zou lopen om te gaan kijken. [betrokkene 3] is vervolgens daar ter hoogte van de rechterpilaar gaan zitten. [betrokkene 3] had de Skorpion bij zich en [betrokkene 2] droeg de revolver achter zijn broeksband. [betrokkene 2] is toen naar de andere kant van de woning gelopen. De bus van [betrokkene 1] stond namelijk niet op de oprit en dat zou betekenen dat [betrokkene 1] niet thuis zou zijn. [betrokkene 2] wilde zich ervan vergewissen dat de bus van [betrokkene 1] niet aan de andere kant van de woning stond. Omdat [betrokkene 2] ook daar niets zag, is hij dezelfde weg weer terug gelopen, over de tweede oprit. Tijdens het teruglopen wenkte [betrokkene 2] naar [betrokkene 3] , een soort van ‘kom hier’ beweging, en riep hem, ‘ [betrokkene 3] ’, in de veronderstelling dat hij achter hem aan zou komen. Toen hij een boom/plant/struik met een plantenbak passeerde, riep hij nog een keer en zwaaide hij nog een keer met zijn hand en liep door. Hij zwaaide en riep in de richting ‘waar hij bij die pilaar’ (het hof begrijpt: in de richting van de stenen penant waar [betrokkene 2] [betrokkene 3] eerder had gepositioneerd). [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij [betrokkene 3] niet kon zien en niet wist of [betrokkene 3] hem gezien had. Hij heeft ook geen reactie van [betrokkene 3] gehoord. Op het moment dat hij [betrokkene 3] voor de tweede keer riep en wenkte, keek hij richting de snelweg en hoorde hij dat er achter hem werd geschoten. Hij schrok, dacht dat er mogelijk vanuit de woning op hem en [betrokkene 3] werd geschoten, draaide zich om en begon zelf ook te schieten met de revolver. Die heeft hij, zonder concreet ergens op te richten, naar eigen zeggen leeggeschoten. Hij rende terug naar de auto en wachtte daar totdat [betrokkene 3] ook weer in zou stappen. Die vertelde dat hij had geschoten en sprak van een vrouw en een hond. [betrokkene 2] verifieerde dit nog door met zijn handen de welving van borsten na te bootsen. [betrokkene 2] reed vervolgens samen met [betrokkene 3] weg in de richting van Duitsland. Onderweg worden de handschoenen van [betrokkene 3] , de hulzen van de revolver en het magazijn van de Skorpion weggegooid. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij tijdens de autorit boos is geworden op [betrokkene 3] , omdat het helemaal niet de bedoeling was om op de vrouw te schieten.
Uiteindelijk is [betrokkene 2] met [betrokkene 3] naar [betrokkene 10] gereden. Daar heeft hij van alles geroepen en aan [betrokkene 10] en [betrokkene 11] verteld dat er geschoten was. De Skorpion heeft [betrokkene 2] bij [betrokkene 10] achter gelaten.
Ook [betrokkene 10] en diens partner [betrokkene 11] hebben verklaard dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (“ [betrokkene 3] ”) die avond na de moord bij hen thuis zijn geweest. [betrokkene 11] heeft verklaard dat [betrokkene 2] stuiterend binnenkwam, echt heel druk en helemaal in paniek was. Volgens [betrokkene 10] en [betrokkene 11] zou hij hebben gezegd: “de verkeerde is neergeschoten”, “Het was een vrouw” en dat het “gigantisch is fout gegaan”. Ook heeft [betrokkene 10] verklaard op de vraag wat [betrokkene 2] hem heeft verteld over waarom die moord is gebeurd, dat [betrokkene 2] hem had gezegd ‘dat dit via [verdachte] was’. [betrokkene 10] heeft verder verklaard dat hij het wapen inderdaad in huis heeft gehad en ook [betrokkene 11] heeft verklaard dat [betrokkene 2] het wapen heeft achtergelaten bij [betrokkene 10] .
[…]
[betrokkene 3] heeft, na in eerste instantie bij de politie telkens te hebben ontkend iets met de moord te maken te hebben, na het naar buiten komen van de kluisverklaringen van [betrokkene 2] op 27 augustus 2019, ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zijn betrokkenheid bij de moord erkend. Hij heeft verklaard dat hij op 25 oktober 2012 door [betrokkene 2] is opgehaald bij [betrokkene 7] , dat zij samen naar de woning aan de [a-straat 1] zijn gegaan, dat [betrokkene 2] hem een wapen heeft gegeven en dat zij daar allebei hebben geschoten en dat zij schuldig zijn aan de moord op [slachtoffer] . Ook heeft hij verklaard over de aanwezigheid van twee wapens: een automatisch wapen en een revolver.
Bewijsoverwegingen
[…]
IV. Conclusie hof
Op basis van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof, net als de rechtbank, vast dat [slachtoffer] het onbedoelde slachtoffer is geworden van de uitvoering van de moordopdracht op [betrokkene 1] . Die moordopdracht is gegeven door [verdachte] en uitgevoerd door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , waarbij [betrokkene 3] met de Skorpion heeft geschoten op [slachtoffer] en [betrokkene 2] met de revolver geschoten heeft.
Het vereiste opzet en de kwalificatie van de verwijten
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] , op grond van een drugsconflict met [betrokkene 1] , aan [betrokkene 2] de opdracht heeft gegeven om [betrokkene 1] met een vuurwapen om te brengen. [betrokkene 2] heeft de opdracht aangenomen, maar wilde het niet zelf doen en zou daartoe met medeweten van [verdachte] iemand uit het buitenland halen. Om dit te bewerkstelligen heeft hij de stiefvader van zijn toenmalige vriendin, [betrokkene 3] , gerekruteerd en vanuit Letland naar Nederland gehaald. [betrokkene 2] heeft [betrokkene 3] met handen en voeten aangegeven dat hij een manspersoon moest doden en heeft hem daarvoor een geldbedrag in het vooruitzicht gesteld. Ook heeft hij [betrokkene 3] geholpen met de reis naar en het verblijf in Nederland met als enige doel het uitvoeren van de moord. [verdachte] heeft enige tijd het latere moordwapen (de Skorpion) voor [betrokkene 2] in bewaring gehad. [betrokkene 2] heeft in de avond van 24 oktober 2012, nadat hij woorden had gehad met [verdachte] omdat deze vond dat het te lang duurde, een mislukte voorverkenning uitgevoerd waarbij hij is overlopen door het latere slachtoffer, [slachtoffer] . [verdachte] heeft [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op 25 oktober 2012 in de vroege avond de Skorpion en een revolver ter beschikking gesteld. Alvorens op pad te gaan, hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 3] samen het automatische vuurwapen en de bijbehorende munitie schoongemaakt. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn vervolgens naar de [a-straat 1] te [plaats] gereden met het doel [betrokkene 1] te doden. [betrokkene 2] was gewapend met een revolver en [betrokkene 3] met de Skorpion. [betrokkene 3] is door [betrokkene 2] bij de rechter stenen penant op 5 meter afstand van de achterdeur van de woning neergezet. Toen [betrokkene 2] na een korte verkenning rondom de woning de conclusie trok dat [betrokkene 1] niet thuis was, wilde hij terugkeren naar de auto. Daartoe riep hij [betrokkene 3] en heeft hij hem gewenkt, zonder na te gaan of [betrokkene 3] hem had gehoord c.q. begrepen. [betrokkene 3] heeft vervolgens, toen [slachtoffer] de achterdeur opende en naar buiten stapte, het vuur geopend en haar om het leven gebracht.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling. Het initiële plan was immers om niet [slachtoffer] , maar om [betrokkene 1] om het leven te brengen, zo volgt onder meer uit de verklaringen van [betrokkene 2] , [betrokkene 6] , [betrokkene 11] en [betrokkene 10] . Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of dit aan het opzet alsmede aan de voorbedachte raad van respectievelijk [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [verdachte] ten aanzien van de dood van [slachtoffer] afdoet. Het hof beoordeelt die vraag ontkennend. Het hof overweegt daartoe, deels in lijn met de rechtbank, het volgende.
[betrokkene 3] heeft door in het donker en van korte afstand (vijf meter), toen hij kennelijk beweging bij de deur zag (omdat [slachtoffer] de deur opende en naar buiten stapte), direct met een automatisch vuurwapen een regen van kogels op de persoon die uit de deur stapte af te schieten, die persoon, [slachtoffer] , opzettelijk om het leven gebracht.
Wat [betrokkene 2] betreft, stelt het hof vast dat [betrokkene 2] [betrokkene 3] naar Nederland heeft gehaald zonder zich ervan te vergewissen of hij capabel was om doelgericht te schieten en zonder vooraf een strak en concreet plan met [betrokkene 3] door te nemen over wie gedood moest worden, wie er nog meer in de woning woonden en hoe er moest worden gehandeld om het doel te bereiken. Dit alles wilde hij ter plaatse pas aan [betrokkene 3] duidelijk maken, zo heeft [betrokkene 2] verklaard (dossierpagina 14363). Daar is [betrokkene 2] echter niet aan toe gekomen. Hij heeft [betrokkene 3] dus nauwelijks geïnstrueerd over de vraag om wie het ging en de manier waarop de moord moest worden uitgevoerd (anders dan dat het om een manspersoon ging en dat het met een vuurwapen moest gebeuren). Zo heeft hij voorafgaand aan het vertrek naar de [a-straat] geen foto laten zien van [betrokkene 1] of op een andere manier geprobeerd duidelijk te maken wie het beoogde slachtoffer was. Ook heeft hij niet met [betrokkene 3] afgesproken wanneer moest worden geschoten en wanneer de actie zou moeten worden afgeblazen. Bovendien was er sprake van een taalbarrière. Wanneer men op deze manier een samenwerking aangaat, dan loopt men het risico dat de ander niet begrijpt wat hij wel en niet moet doen en in het voorkomende geval, niet begrijpt wanneer hij zich moet terugtrekken. Daar komt nog eens bij dat [betrokkene 2] zich er niet van heeft vergewist of [betrokkene 3] hem had gehoord of gezien toen hij weer richting de auto liep. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij tijdens het teruglopen richting de auto twee keer naar [betrokkene 3] heeft geroepen en naar hem heeft gewenkt, maar dat het voor hem niet duidelijk was of deze boodschap bij [betrokkene 3] was aangekomen. Laat staan of het voor [betrokkene 3] duidelijk was dat dit een teken was dat [betrokkene 1] niet thuis was en zij onverrichter zake weer zouden vertrekken.
Bij een juiste instructie en een goede communicatie zou [betrokkene 3] , zo neemt ook het hof aan, niet geschoten hebben toen [slachtoffer] in de deuropening verscheen. De beloning zag immers helemaal niet op haar dood. [betrokkene 2] heeft, door te handelen zoals hij heeft gedaan en geen voorzorgsmaatregelen te nemen die de vergissing redelijkerwijze had kunnen voorkomen, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [betrokkene 3] een ander dan [betrokkene 1] zou neerschieten. Het hof is van oordeel dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op de reële, geenszins onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een ander dan [betrokkene 1] zou worden gedood, dat het - behoudens contra-indicaties (waarvan hier niet is gebleken) - niet anders kan zijn dan dat [betrokkene 2] de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. [betrokkene 2] heeft daarmee voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] .
Dat heeft ook te gelden voor de vraag of sprake is van voorbedachte raad. Zoals hiervoor is overwogen was er een reeds langer bestaand plan om [betrokkene 1] te doden en zijn hiertoe ook voorbereidingen getroffen. Het is echter [slachtoffer] die het uiteindelijke slachtoffer van dit plan is geworden. Nu de aanmerkelijke kans op de dood van een ander dan [betrokkene 1] gelet op het voorgaande in het plan was inbegrepen, strekt de voorbedachte raad zich ook uit tot het dodelijke slachtoffer waar het plan niet op was gericht.
Daarmee laat de dood van [slachtoffer] zich kwalificeren als moord, gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .
[verdachte] heeft [betrokkene 2] (en [betrokkene 3] ) aangezet om de moord op [betrokkene 1] te plegen. Hij heeft immers [betrokkene 2] ingelicht wie het beoogde slachtoffer was, een geldelijke beloning in het vooruitzicht gesteld en financiële middelen ter beschikking gesteld voor de voorbereiding van de moord, zoals de reis- en verblijfkosten van de huurmoordenaar en de aanschaf van een wapen. Ook heeft hij één van de wapens in bewaring gehad en nog een tweede vuurwapen ter beschikking gesteld. [verdachte] heeft [betrokkene 2] echter verder geen aanwijzingen gegeven over hoe en waar het moest gaan gebeuren en hierover ook niet met [betrokkene 3] gecommuniceerd, terwijl hij wist dat laatstgenoemde de feitelijke uitvoerder van de moord zou zijn. [verdachte] heeft zich er niet van vergewist of het voor [betrokkene 3] duidelijk was wat hij moest gaan doen en of hij daartoe geschikt was. Het hof neemt verder aan dat [verdachte] wist, althans er rekening mee hield dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de moord bij de woning van [betrokkene 1] gingen uitvoeren. [verdachte] wist dat daar ook andere personen, waaronder [slachtoffer] , woonden. Door zich niet met de planning en de uitvoering te bemoeien, maar wel kort voor de moord de druk op te voeren bij [betrokkene 2] , heeft [verdachte] het risico op de koop toe genomen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] overhaast zouden overgaan tot de uitvoering van de moordopdracht en dat daarbij ook overhaaste beslissingen zouden worden genomen. Dan lopen ook anderen de reële, niet onwaarschijnlijke en dus aanmerkelijke kans om gedood te worden.
Het hof is van oordeel dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een ander dan [betrokkene 1] zou worden gedood, dat het -behoudens contra-indicaties (waarvan hier niet is gebleken) niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. Door zo te handelen en geen voorzorgsmaatregelen te nemen die deze vergissing redelijkerwijze had kunnen voorkomen, heeft ook [verdachte] die aanmerkelijke kans bewust aanvaard en daarmee voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . Dat [verdachte] schuldig is aan uitlokking van het medeplegen van moord op [slachtoffer] , volgt ook hier uit het feit dat niet gebleken is dat op enige wijze een voorzorgsmaatregel is getroffen om het risico op andere slachtoffers dan [betrokkene 1] te voorkomen. In dat geval strekt de voorbedachte raad zich ook uit tot het dodelijke slachtoffer waar het plan niet op was gericht. De aanmerkelijke kans op de dood van een ander was immers bij het plan inbegrepen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair tenlastegelegde uitlokking van het medeplegen van de moord op [slachtoffer] […] heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
[…].”
Het juridisch kader
Voorwaardelijk opzet
10. In de vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. [1] Daaronder is te verstaan “de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”, waarmee, zo laat HR 29 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
NJ2019/103, m.nt. Wolswijk weten, “geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking is gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans"”.
11. Voor de vaststelling dat de verdachte een aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard, vereist de rechtspraak van de Hoge Raad (dus) dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en dat hij deze kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Ik wijs daarvoor op HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
NJ2003/552, m.nt. Buruma waarin de Hoge Raad ook nog het volgende overweegt: “Uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, dan wel die wetenschap bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. […] Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.” [2]
Uitlokking
12. Art. 47 Sr luidt voor zover hier van belang:
“1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:
1° […];
2° zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken.
2. Ten aanzien van de laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen.”
13. De uitlokker als bedoeld in art. 47, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr is degene die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen
het feit(niet de persoon) opzettelijk uitlokt. Het tweede lid laat met het oog op eventueel uiteenlopend opzet tussen de uitlokker en de uitgelokte nog eens weten dat alleen handelingen in aanmerking komen die opzettelijk zijn uitgelokt en hun (geobjectiveerde) gevolgen. Ik laat in dit verband ook het zogenoemde accessoriteitsvereiste vallen – het uitgelokte delict is daadwerkelijk begaan –, omdat kenmerkend voor de indirecte deelnemingsvorm uitlokking is dat de uitlokker het uitgelokte feit niet zelf begaat, maar de uitvoeringshandeling overlaat aan een ander, te weten de feitelijk pleger.
14. Het opzet van de uitlokker moet enerzijds zijn gericht op de deelnemingshandeling en anderzijds op het grondfeit. Met dat laatste vereiste – opzet op het
grondfeit –wordt een belangrijke begrenzing aangebracht aan de reikwijdte van deze deelnemingsfiguur, die bovendien in lijn ligt met het tweede lid, voor zover het daar gaat om de nadere afbakening van de aansprakelijkheid van, of de toerekening aan, de
persoon, dat wil zeggen de uitlokker.
15. Uit het voorgaande volgt dat de uitlokker niet verder aansprakelijk kan worden gesteld dan waartoe zijn opzet strekt. [3] Waar de grens in dat verband moet worden getrokken is in de praktijk evenwel niet zelden een lastig te beantwoorden vraag. Verschil van inzicht is goed mogelijk. Een ding is daarbij wel zeker: voor aansprakelijkheid, en strafbaarheid, is niet nodig dat het opzet van de uitlokker geheel en al samenloopt met of congruent is aan het opzet van de pleger. Opzet op het grondfeit omvat tevens voorwaardelijk opzet, en de relativerende uitwerking daarvan brengt mee dat niet al te grote verschillen tussen hetgeen de uitlokker voor ogen stond en de uitvoering van het grondfeit door de uitgelokte in dit opzicht niet bezwaarlijk zijn. Het is binnen de strafrechtelijke doctrine en rechtspraktijk geen discussiepunt dat – zoals De Hullu treffend zegt – een wat andere afloop en invulling van het grondfeit vaak in de rol van de deelnemer en dus in zijn opzet zitten ingebakken, al was het maar omdat de uitlokker niet als feitelijk pleger de gang van zaken in de hand heeft. [4]
16. Een eerste illustratief voorbeeld is te vinden in HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0148,
NJ1997/654. De twee uitgelokte personen hebben zich vergist en in plaats van de door de uitlokker aangewezen kleurkopieermachine een gewoon kopieerapparaat gestolen (error in objecto). Het oordeel van het hof luidt dat de verdachte de door de andere twee gepleegde diefstal van het in de bewezenverklaring bedoelde (gewone) kopieerapparaat opzettelijk heeft uitgelokt in die zin dat er bij de verdachte sprake is van voorwaardelijk opzet. In een stevig gedocumenteerde conclusie gaat de toenmalige A-G Van Dorst in op de vraag of de uitlokker van een strafbaar feit ervan profiteert dat de uitvoerders van het feit hebben gedwaald ten aanzien van het weg te nemen goed. Van Dorst wijst er terecht op dat bedacht moet worden dat art. 47 Sr de uitlokker aanmerkt als dader van het feit. De memorie van toelichting [5] geeft als uitleg: “In hen is de oorzaak van het strafbare feit gelegen, zij brengen het regtstreeks teweeg, zonder hen zoude het veelal niet gepleegd zijn. Zij zijn dus daders en moeten even zwaar als de
auctores physicigestraft worden”. [6] Op grond van dit uitgangspunt acht Van Dorst het niet goed verdedigbaar dat de dieven gestraft kunnen worden ook al hebben zij zich vergist in de weg het nemen apparaat, maar dat de verdachte in die zaak wegens die vergissing niet als uitlokker zou kunnen gelden – “hij heeft immers een diefstal uitgelokt en de uitvoerders hebben een diefstal gepleegd”. Hij komt dan ook tot de conclusie dat 's hofs verwerping van het verweer dat de verdachte niet kan gelden als uitlokker van de diefstal nu de dieven een ander apparaat hebben weggenomen dan waartoe zij opdracht hadden gekregen, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, “met name niet – aldus Van Dorst – ten aanzien van het in de tenlastelegging gehanteerde begrip opzettelijk uitlokken”. Hij neemt daarbij in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen slechts blijkt dat de verdachte heeft gezegd “welk kopieerapparaat moest worden weggenomen” en dat “een bepaald kopieerapparaat” moest worden weggenomen. Ook had de verdachte er zijns inziens rekening mee moeten houden dat het klaarblijkelijk de eerste keer was dat de dieven voor hem op pad gingen. Hij had zich derhalve kunnen en moeten realiseren dat in zo'n situatie alleen al wegens de door de spanning veroorzaakte zenuwachtigheid gemakkelijk vergissingen worden gemaakt […]”. De Hoge Raad volgt A-G Van Dorst in diens conclusie. Het bestreden oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet bij de verdachte en derhalve van uitlokking, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. [7] Ook als de uitvoering van het feit anders verloopt dan gedacht, is dat niet problematisch als het resultaat is bereikt waarop het opzet van de uitlokker betrekking heeft.
17. Verdergaande voorbeelden over uiteenlopend opzet tussen uitlokker en uitgelokte zijn er natuurlijk ook. Stel dat de uitlokker anderen uitlokt A te liquideren en dat tijdens de uitvoering daarvan ook B, die naast A staat of samen met A het restaurant (waar zij gezamenlijk hebben gegeten) komen uitlopen, dodelijk wordt getroffen door de afgevuurde kogels op A. Is de uitlokker dan ook voor de levensberoving van B aansprakelijk? Juist in dit soort gevallen hangt het sterk van de concrete feiten en omstandigheden af of die vraag bevestigend kan worden beantwoord. Als het vuurwapen gericht is op A, doch niet A maar B, die zich in zijn nabijheid bevindt, wordt geraakt, hebben we het over een aberratio ictus. Gezegd zou kunnen worden dat in dat geval het gewilde niet is geschied, en wat is geschied niet is gewild. Hazewinkel-Suringa merkt evenwel scherp op, dat het dan niet gaat om een dwaling van de schutter, maar om een afdwaling van de kogel. [8] Dit kan onder omstandigheden onder voorwaardelijk opzet te scharen zijn, ook wat de uitlokker betreft. Ik noem hier voorts HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2852, waar het ging om uitlokking van medeplegen van een dubbele moord op A en B in het drugsmilieu van Bonaire. Het Gemeenschappelijk Hof had onder meer vastgesteld dat de verdachte wist dat niet alleen A maar ook B bij de daartoe door de uitvoerders van de moord geplande ontmoeting aanwezig zou zijn en had – volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de kans aanmerkelijk was te achten dat zij B niet als getuige wilden van hun moord op A en dat zij daarom ook B zouden vermoorden, daartoe aangezet door de bedreigingen van de verdachte, welke kans door de verdachte was aanvaard. De Hoge Raad vond dit oordeel van het Gemeenschappelijk Hof niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het had vastgesteld met betrekking tot de aanleiding voor het uitlokken van de moord op A (het kwijtraken van een partij cocaïne). [9]
18. Een andere variant wordt gevormd door de error in persona, die dogmatisch te vergelijken is met de bovengenoemde error in objecto; het verschil is dat het dan niet om een voorwerp maar om een persoon gaat. In Hazewinkel-Suringa wordt een (destijds klassiek geworden) voorbeeld uit 1859 bij het toenmalige Pruisisch Obertribunal besproken. [10] Een houthandelaar had zijn bediende omgekocht om een veehandelaar van het leven te beroven. De bediende verschool zich op een punt waar de veehandelaar in de avond altijd passeerde. Er kwam iemand aan en de bediende meende dat het de veehandelaar was. Hij schoot en trof de passant dodelijk. Het slachtoffer bleek een scholier te zijn. Hazewinkel-Suringa schrijft: “Overeenkomstig de algemene opvatting zou ik hier opzettelijke doodslag c.q. willen aannemen. Tenslotte is precies gebeurd wat de dader wilde. Slechts in de voorstellingen die zijn wil bepaalde – in zijn motivatie – school een misverstand. Juridisch is het gevolg ook geheel gelijkwaardig aan wat de dader beoogde.” Deze analyse gaat over de dader (de bediende) en niet over de houthandelaar. Zou ook de houthandelaar voor deze error in persona strafrechtelijk aansprakelijk gehouden kunnen worden, nu de auteur ervan uitgaat dat precies is gebeurd wat de dader wilde? Elders in haar fraai geschreven handboek geeft Hazewinkel-Suringa een voorbeeld dat belangrijk is voor ons onderwerp, waarbij zij ingaat op de vraag welk principe in uitlokkingsgevallen moet gelden “bij de oplossing van zogenaamde verwisselingsgevallen”. B wordt door A uitgelokt om C te doden, maar doodt X. De auteur meent dat A in deze casus in beginsel niet als uitlokker kan worden aangemerkt. Weliswaar is zijn aanzetten de middellijke oorzaak van de gepleegde handeling, maar niet heeft A dat feit bedoeld. En om als accessoire deelnemer uit art. 47 Sr strafbaar te zijn, zal de uitlokker de gepleegde daad beoogd moeten hebben, aldus Hazewinkel-Suringa. In een voetnoot merkt vermoedelijk Remmelink als bewerker van het boek op, dat ook weer niet “te eng” moet worden geoordeeld; “Wie een moord laat plegen onder omstandigheden, dat de moordenaar grote kans loopt een buitenstaander te treffen en dan toch dit risico aanvaardt, zou aansprakelijk te achten zijn”. Deze relativerende kanttekening past bij de slotalinea onder het cursiefje
Aansprakelijkheid van de uitlokkerin het boek, [11] waar te lezen valt dat men uit de jurisprudentie van de Hoge Raad overigens de indruk krijgt dat deze tamelijk liberaal staat ten aanzien van de congruentie tussen het opzet van de uitlokker en datgene wat uiteindelijk is uitgevoerd door de uitgelokte.
19. Dat dit laatste juist is, blijkt ook wel uit een later arrest van de Hoge Raad, te weten dat van 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:895. Daarin was sprake van een feitelijke dwaling van de mededaders bij de uitvoering van de opdracht van de verdachte. Het gaat opnieuw om een error in persona. Weliswaar is de verdachte door het hof veroordeeld ter zake van medeplegen, maar het zat heel dicht tegen uitlokking aan. [12] Anders gezegd: een veroordeling voor uitlokking zou ook stand hebben gehouden. Voor uitlokking, zo blijkt uit de conclusie van toenmalig A-G Machielse, had de rechtbank gekozen. Zij kwalificeerde het door haar bewezenverklaarde als het uitlokken van het medeplegen van zware mishandeling, met voorbedachte raad begaan. De verdachte had twee mannen gevraagd de vader van zijn ex-vriendin ‘kapot te slaan’; hij verdiende klappen omdat hij niet wilde dat zijn dochter een relatie had met de verdachte en met de C.I.E. had gesproken. De verdachte toonde een facebook-foto van de vader op zijn mobiel en zei dat de vader tussen 22:00 uur en 23:00 uur de hond uitliet. De verdachte zei erbij dat er geen telefoons van de twee benaderde mannen daar aanwezig mochten zijn en beloofde na afloop een compensatie in de vorm van geld. De twee mannen werden door een derde naar de locatie gereden. Daar stond tussen 22:30 en 23:00 uur X een sigaretje te roken in de achtertuin. Hij zag de twee mannen, van wie de voorste hem vroeg hoe laat het was. Op het moment dat X op zijn horloge keek, zag hij dat deze man met een mes richting zijn hoofd uithaalde. Hij werd daarmee geraakt in zijn wang en direct daarop kreeg hij van de andere man een klap of trap tegen zijn hoofd, waarna hij zijn gezicht beschermde omdat hij meteen doorhad dat deze gasten niet zouden stoppen tot zij hun doel hadden bereikt. Later bleek echter dat X niet de vader was, maar een bezoeker. Het gaat mij nu niet om de vraag of onder het voorwaardelijk opzet van de verdachte ook (kort gezegd) de uithaal met het mes en het daarmee toebrengen van zwaar lichamelijk letsel begrepen kan worden zou de vader het slachtoffer zijn geweest (die vraag is zonder meer met ja te beantwoorden), maar of dat feit met betrekking tot X als door de verdachte uitgelokt (c.q. medegepleegd) kan worden beschouwd.
20. Die vraag staat centraal in de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse in deze zaak (dus voorafgaand aan voormeld arrest van 12 juni 2018). Ontleende Hazewinkel-Suringa een sprekend voorbeeld aan het Pruisisch Obertribunal, Machielse haalt twee geruchtmakende zaken uit de Duitse rechtspraak aan om te laten zien dat de Bundesgerichtshof (BGH) in grote lijnen hetzelfde spoor volgt als door Van Dorst in diens conclusie getrokken. Ik parafraseer. In de eerste zaak [13] is B de zoon uit een eerder huwelijk van A en tevens erfgenaam van het boerenbedrijf. A (de vader) schakelt C in om zoon B om het leven te brengen in de paardenstal op het moment dat B thuiskomt. A informeert C over de gewoontes en het uiterlijk van zoon B en toont C een foto. C maakt een aantal malen aanstalten, maar daar blijft het bij. Totdat A hem een ultimatum stelt. Op de dag waarop de moord zou moeten plaatsvinden, treffen zij elkaar nog even, ook omdat A zich ervan wil verzekeren dat C zoon B zal kunnen herkennen. Op het bewuste moment betreedt buurman D (Bernd S) met hetzelfde postuur en dezelfde hoed als het beoogde slachtoffer B de stal en wordt doodgeschoten. De zaak komt bij het Landesgericht. Dat oordeelt dat het doden van buurman D door A niet opzettelijk is uitgelokt. Wel wordt A veroordeeld voor een poging tot uitlokking van moord op B. De Staatsanwalt stelt een rechtsmiddel in, en met succes. De BGH wijst erop dat de error in persona voor C als uitvoerder niet relevant was. Volgens Machielse neemt de BGH als uitgangspunt dat de uitlokker als gelijk aan de dader wordt gestraft, omdat hij in wezen hetzelfde onrecht realiseert als de dader: “Geschütztes Rechtsgut der Tötungsdelikte ist das Leben; es wird auch dann verletzt – und nicht etwa im Sinne eines Versuchs bloß gefährdet – wenn sich der Täter über die Person des Opfers irrt.” De BGH overweegt verder:
16Der Angeklagte hat nämlich, als er den Pferdestall verließ, das Geschehen bewußt aus der Hand gegeben. Angesichts der Lichtverhältnisse bestand durchaus die Gefahr, daß der Täter andere Personen, die sich zufällig dem Pferdestall näherten, mit dem ins Auge gefaßten Opfer verwechselte. Diese Möglichkeit war dem Angeklagten sogar bewußt, weil er sich vor dem Fortgehen durch die Frage vergewisserte, ob S. seinen Sohn identifizieren könne.
17Daß der Tatverlauf dem Angeklagten unerwünscht war, hindert die Zurechnung zum Vorsatz nicht. Dies hat der Bundesgerichtshof für den Fall, daß der Teilnehmer einer Straftat irrtümlich auf einen Mitbeteiligten schießt, den er für einen Verfolger hält und absprachegemäß ausschalten will, entschieden (BGHSt 11, 268). In jenem Fall war auch der von dem Schuß Verletzte als Mittäter des versuchten Tötungsdelikts zu bestrafen, weil der Irrtum des Komplizen über die Person des vermeintlichen Verfolgers bei allen Beteiligten unbeachtlich war. Für die Zurechnung im Verhältnis zwischen Täter und Anstifter gilt Entsprechendes.”
21. In de tweede door Machielse genoemde zaak, die van 1997 dateert, [14] houdt de BGH aan deze rechtspraak vast. A, door wraak gedreven, vraagt bemiddelaars iemand te zoeken die er geen moeite mee heeft een aantal personen voor hem uit de weg te ruimen. Dat wordt B, die dat samen met C wil doen. Nadat een aanslag met een handgranaat op beoogd slachtoffer D mislukt, richten B en C zich op een ander doelwit (E) en bevestigen een granaat aan een auto waarvan zij aannemen dat deze van E is. De gedachte is uiteraard dat de auto door de granaat tot ontploffing komt zodra de auto wordt gestart. Het betrof echter de verkeerde auto. De auto is van de buurman van E. Bovendien, als de buurman zijn kinderen met zijn auto naar het station wil brengen, ontdekt hij op de een of andere manier de granaat en weet deze ook nog eens uit te schakelen. De strafzaken van de uitvoerders B en C en van de bemiddelaars komen bij de BGH. De bemiddelaars waren door de lagere rechter veroordeeld voor (onder meer) uitlokking van poging tot moord op de buurman van het beoogde doelwit E. De BGH verwerpt hun klachten tegen die veroordeling:

23. Auch für diese Angeklagten als Anstifter ist der Fehler der Täter C. und M. bei der Zuordnung des Fahrzeugs zu einem bestimmten Tatopfer rechtlich unbeachtlich. Diese Rechtsfolge für einen Anstifter hat der Bundesgerichtshof bereits entschieden (BGHSt 37, 214, 218 f. [BGH 25.10.1990 – 4 StR 371/90] (...) Daran hält der Senat auch unter Berücksichtigung der erhobenen Kritik fest.(...)
24. Für die Anstifter lag hier jedenfalls die Verwechslung ebenso wie für die Täter /”in der Streubreite des ... gesehenen Risikos”/ (Zielinski aaO). Dem früheren Mitangeklagten L. hatten sie die Wohnungen der vorgesehenen Tatopfer gezeigt, aber keine genauere Bestimmung des Tatopfers getroffen; den später angestifteten Tätern C. und M. haben sie keine Vorgaben für das Erkennen der /”richtigen”/ Tatopfer gemacht, sondern nur Namen und Adressen mitgeteilt. Schließlich waren sie auch mit der Verwendung der in ihrer Wirkung auf beliebige Opfer unbeherrschbaren Handgranaten einverstanden. Auch ihr Vorsatz war demnach nur auf die nächsten Fahrzeugbenutzer konkretisiert.”
22. In de eerder genoemde zaak van HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:895 (de sigaret-rokende man X die in de achtertuin zwaar mishandeld wordt in plaats van de vader van de ex-vriendin) komt Machielse tot de conclusie dat de klacht tegen de veroordeling door het hof (ter zake van medeplegen) faalt. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de planning van de verdachte gedetailleerd was wat betreft de plaats, tijd en verdere afspraken met de uitvoerders, maar dat anderzijds de identificatie van het beoogde slachtoffer werd bemoeilijkt door de omstandigheden dat het donker zou zijn en dat verdachte zelf het slachtoffer niet zou kunnen aanwijzen. Daaraan doet zijns inziens niet af dat de verdachte een facebook-foto van het slachtoffer op zijn smartphone aan de anderen had getoond. De kernvraag van de steller van het middel is hoe aanmerkelijk de kans is dat op dat moment, op die plaats een ander dan het beoogde slachtoffer uit de woning van dat beoogde slachtoffer zou komen en dat die ander vervolgens slachtoffer zou worden. Machielse geeft er – terecht – de voorkeur aan de vraag iets anders te formuleren, namelijk aldus: is, gelet op de aanwijzingen die verdachte had gegeven, de kans aanmerkelijk dat de twee mannen ervan uit zouden gaan dat de man (X) die 's avonds in de door verdachte aangeduide spanne tijds de door de verdachte opgegeven woning verlaat degene is die zij moesten hebben? Nu geen van beiden het door de verdachte opgegeven slachtoffer eerder hadden gezien en het een winteravond was, terwijl zij tevoren enkel een facebook-foto onder ogen hadden gekregen, zou Machielse de kans op een vergissing door beiden aanmerkelijk willen noemen. [15] Machielse schrijft: “Als de uitgelokte iemand om het leven brengt die naderhand de verkeerde blijkt te zijn is er geen twijfel aan dat de uitgelokte voor een levensdelict kan worden veroordeeld. In navolging van de BGH lijkt mij hetzelfde te gelden voor de uitlokker. De uitlokker deelt het lot van de uitgelokte. Dat het hier om medeplegen gaat, doet er niet wezenlijk toe, gelet op de gesignaleerde overlap die tussen beide deelnemingsvormen lijkt te bestaan.” De benadering van Machielse sluit aan bij de visie die Knigge (die van toerekenen spreekt) op de kwestie heeft: “Meer in het algemeen geldt dat wie anderen voor zijn criminele karretje spant, een zeker risico neemt”. [16] Betoogd zou trouwens kunnen worden dat de strafwaardigheid van de uitlokker groter is dan die van de feitelijk uitvoerder, nu hij de auctor intellectualis is en een ander overhaalt de klus te klaren die hij zelf niet op zich neemt. De Hoge Raad oordeelt kort en krachtig dat het hof uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden heeft afgeleid dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een persoon die later het slachtoffer bleek te zijn, en dat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. Dat de verdachte met zijn mededaders had afgesproken dat zij de vader van zijn ex-vriendin ‘kapot zouden slaan’, doet hieraan niet af.
Bespreking van het tweede middel
23. Ik keer terug naar de onderhavige zaak en het middel. Bij de in het voorgaande kopje uiteengezette stand van zaken kon het hof oordelen dat de verdachte de tenlastegelegde uitlokking van het medeplegen van de moord op [slachtoffer] heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is omschreven. Het hof heeft dat oordeel grondig gemotiveerd aan de hand van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden. Ik neem wat dat betreft in het bijzonder in aanmerking dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat:
- de verdachte [betrokkene 2] geen aanwijzingen heeft gegeven over hoe en waar het moest gaan gebeuren;
- de verdachte daarover ook niet met [betrokkene 3] heeft gecommuniceerd, terwijl hij wist dat [betrokkene 3] de feitelijke uitvoerder van de moord zou zijn;
- de verdachte zich er niet van heeft vergewist of het voor [betrokkene 3] duidelijk was wat hij moest gaan doen en of hij daartoe geschikt was;
- aangenomen kan worden dat de verdachte wist, althans er rekening mee hield, dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de moord bij de woning van [betrokkene 1] gingen uitvoeren;
- de verdachte wist dat daar ook andere personen, waaronder [slachtoffer] , woonden;
- de verdachte zich niet met de planning en de uitvoering heeft bemoeid;
- de verdachte wel kort voor de moord de druk heeft opgevoerd bij [betrokkene 2] , in die zin dat hij nu eindelijk in actie moest komen;
- de verdachte het risico op de koop toe heeft genomen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] overhaast zouden overgaan tot de uitvoering van de moordopdracht;
- daarbij inderdaad overhaaste beslissingen zijn genomen.
24. Voorts wijs ik er nog op dat uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen onder meer blijkt, dat:
- [betrokkene 3] geen Engels sprak en de communicatie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met handen en voeten verliep;
- [betrokkene 3] niet wist wie hij moest doodschieten;
- [betrokkene 2] pas ter plekke [betrokkene 1] zou aanwijzen;
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat het donker was in de achtertuin (ik, A-G, begrijp: waar de stenen penanten stonden en waarachter [betrokkene 3] zich verscholen hield);
- het slachtoffer [slachtoffer] de deur opendeed en ineens viel, hetgeen erop duidt dat [betrokkene 3] onmiddellijk geschoten moet hebben toen de deur openging, zonder eerst te hebben geverifieerd wie opendeed.
25. Naar het oordeel van het hof zijn deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een ander dan [betrokkene 1] zou worden gedood, dat het – behoudens contra-indicaties (waarvan niet is gebleken) – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. Door zo te handelen en geen voorzorgsmaatregelen te nemen die deze vergissing redelijkerwijze had kunnen voorkomen, zo vervolgt het hof, heeft ook de verdachte die aanmerkelijke kans bewust aanvaard en daarmee voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . Dat de verdachte schuldig is aan uitlokking van het medeplegen van moord op [slachtoffer] , volgt volgens het hof ook uit het feit dat niet gebleken is dat op enige wijze een voorzorgsmaatregel is getroffen om het risico op andere slachtoffers dan [betrokkene 1] te voorkomen. In dat geval strekt de voorbedachte raad zich ook uit tot het dodelijke slachtoffer waar het plan niet op was gericht. De aanmerkelijke kans op de dood van een ander was immers bij het plan inbegrepen. Dat – niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend – oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zijn niet onbegrijpelijk. Voor zover (de toelichting op) het middel nog bedoelt te klagen dat het andersluidende verweer van de verdediging ontoereikend gemotiveerd is verworpen, stuit ook deze klacht op het voorgaande af.
26. Het middel faalt.
Slotsom
27. Het eerste en het tweede cassatiemiddel falen beide. Het eerste cassatiemiddel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
28. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie 14 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:802, HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
2.Zo ook HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
3.Zie de memorie van toelichting, beschreven in: H.J. Smidt,
4.De Hullu,
5.Smidt,
6.De aansprakelijkheid van de uitlokker berust zogezien op een causaal verband tussen het gepleegde feit en het opzettelijk handelen van de uitlokker”, aldus G. Knigge, ‘Het opzet van de deelnemer’, in:
7.Zie ook HR 2 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB7914,
8.D. Hazewinkel-Suringa,
9.Vgl. ook HR 9 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0038,
10.Hazewinkel-Suringa,
11.Hazewinkel-Suringa,
12.Denkbaar is dat het hof voor medeplegen heeft gekozen om eventuele ‘uitlokking-hobbels’ uit de weg te gaan.
13.BGH 25 oktober 1990, 4
14.BGH 7 oktober 1997, 1
15.De conclusie van Machielse (van 17 april 2018) dateert nog van vóór HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
16.Knigge,