IV. Conclusie hof
Op basis van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof, net als de rechtbank, vast dat [slachtoffer] het onbedoelde slachtoffer is geworden van de uitvoering van de moordopdracht op [betrokkene 1] . Die moordopdracht is gegeven door [verdachte] en uitgevoerd door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , waarbij [betrokkene 3] met de Skorpion heeft geschoten op [slachtoffer] en [betrokkene 2] met de revolver geschoten heeft.
Het vereiste opzet en de kwalificatie van de verwijten
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] , op grond van een drugsconflict met [betrokkene 1] , aan [betrokkene 2] de opdracht heeft gegeven om [betrokkene 1] met een vuurwapen om te brengen. [betrokkene 2] heeft de opdracht aangenomen, maar wilde het niet zelf doen en zou daartoe met medeweten van [verdachte] iemand uit het buitenland halen. Om dit te bewerkstelligen heeft hij de stiefvader van zijn toenmalige vriendin, [betrokkene 3] , gerekruteerd en vanuit Letland naar Nederland gehaald. [betrokkene 2] heeft [betrokkene 3] met handen en voeten aangegeven dat hij een manspersoon moest doden en heeft hem daarvoor een geldbedrag in het vooruitzicht gesteld. Ook heeft hij [betrokkene 3] geholpen met de reis naar en het verblijf in Nederland met als enige doel het uitvoeren van de moord. [verdachte] heeft enige tijd het latere moordwapen (de Skorpion) voor [betrokkene 2] in bewaring gehad. [betrokkene 2] heeft in de avond van 24 oktober 2012, nadat hij woorden had gehad met [verdachte] omdat deze vond dat het te lang duurde, een mislukte voorverkenning uitgevoerd waarbij hij is overlopen door het latere slachtoffer, [slachtoffer] . [verdachte] heeft [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op 25 oktober 2012 in de vroege avond de Skorpion en een revolver ter beschikking gesteld. Alvorens op pad te gaan, hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 3] samen het automatische vuurwapen en de bijbehorende munitie schoongemaakt. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn vervolgens naar de [a-straat 1] te [plaats] gereden met het doel [betrokkene 1] te doden. [betrokkene 2] was gewapend met een revolver en [betrokkene 3] met de Skorpion. [betrokkene 3] is door [betrokkene 2] bij de rechter stenen penant op 5 meter afstand van de achterdeur van de woning neergezet. Toen [betrokkene 2] na een korte verkenning rondom de woning de conclusie trok dat [betrokkene 1] niet thuis was, wilde hij terugkeren naar de auto. Daartoe riep hij [betrokkene 3] en heeft hij hem gewenkt, zonder na te gaan of [betrokkene 3] hem had gehoord c.q. begrepen. [betrokkene 3] heeft vervolgens, toen [slachtoffer] de achterdeur opende en naar buiten stapte, het vuur geopend en haar om het leven gebracht.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling. Het initiële plan was immers om niet [slachtoffer] , maar om [betrokkene 1] om het leven te brengen, zo volgt onder meer uit de verklaringen van [betrokkene 2] , [betrokkene 6] , [betrokkene 11] en [betrokkene 10] . Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of dit aan het opzet alsmede aan de voorbedachte raad van respectievelijk [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [verdachte] ten aanzien van de dood van [slachtoffer] afdoet. Het hof beoordeelt die vraag ontkennend. Het hof overweegt daartoe, deels in lijn met de rechtbank, het volgende.
[betrokkene 3] heeft door in het donker en van korte afstand (vijf meter), toen hij kennelijk beweging bij de deur zag (omdat [slachtoffer] de deur opende en naar buiten stapte), direct met een automatisch vuurwapen een regen van kogels op de persoon die uit de deur stapte af te schieten, die persoon, [slachtoffer] , opzettelijk om het leven gebracht.
Wat [betrokkene 2] betreft, stelt het hof vast dat [betrokkene 2] [betrokkene 3] naar Nederland heeft gehaald zonder zich ervan te vergewissen of hij capabel was om doelgericht te schieten en zonder vooraf een strak en concreet plan met [betrokkene 3] door te nemen over wie gedood moest worden, wie er nog meer in de woning woonden en hoe er moest worden gehandeld om het doel te bereiken. Dit alles wilde hij ter plaatse pas aan [betrokkene 3] duidelijk maken, zo heeft [betrokkene 2] verklaard (dossierpagina 14363). Daar is [betrokkene 2] echter niet aan toe gekomen. Hij heeft [betrokkene 3] dus nauwelijks geïnstrueerd over de vraag om wie het ging en de manier waarop de moord moest worden uitgevoerd (anders dan dat het om een manspersoon ging en dat het met een vuurwapen moest gebeuren). Zo heeft hij voorafgaand aan het vertrek naar de [a-straat] geen foto laten zien van [betrokkene 1] of op een andere manier geprobeerd duidelijk te maken wie het beoogde slachtoffer was. Ook heeft hij niet met [betrokkene 3] afgesproken wanneer moest worden geschoten en wanneer de actie zou moeten worden afgeblazen. Bovendien was er sprake van een taalbarrière. Wanneer men op deze manier een samenwerking aangaat, dan loopt men het risico dat de ander niet begrijpt wat hij wel en niet moet doen en in het voorkomende geval, niet begrijpt wanneer hij zich moet terugtrekken. Daar komt nog eens bij dat [betrokkene 2] zich er niet van heeft vergewist of [betrokkene 3] hem had gehoord of gezien toen hij weer richting de auto liep. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij tijdens het teruglopen richting de auto twee keer naar [betrokkene 3] heeft geroepen en naar hem heeft gewenkt, maar dat het voor hem niet duidelijk was of deze boodschap bij [betrokkene 3] was aangekomen. Laat staan of het voor [betrokkene 3] duidelijk was dat dit een teken was dat [betrokkene 1] niet thuis was en zij onverrichter zake weer zouden vertrekken.
Bij een juiste instructie en een goede communicatie zou [betrokkene 3] , zo neemt ook het hof aan, niet geschoten hebben toen [slachtoffer] in de deuropening verscheen. De beloning zag immers helemaal niet op haar dood. [betrokkene 2] heeft, door te handelen zoals hij heeft gedaan en geen voorzorgsmaatregelen te nemen die de vergissing redelijkerwijze had kunnen voorkomen, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [betrokkene 3] een ander dan [betrokkene 1] zou neerschieten. Het hof is van oordeel dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op de reële, geenszins onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een ander dan [betrokkene 1] zou worden gedood, dat het - behoudens contra-indicaties (waarvan hier niet is gebleken) - niet anders kan zijn dan dat [betrokkene 2] de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. [betrokkene 2] heeft daarmee voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] .
Dat heeft ook te gelden voor de vraag of sprake is van voorbedachte raad. Zoals hiervoor is overwogen was er een reeds langer bestaand plan om [betrokkene 1] te doden en zijn hiertoe ook voorbereidingen getroffen. Het is echter [slachtoffer] die het uiteindelijke slachtoffer van dit plan is geworden. Nu de aanmerkelijke kans op de dood van een ander dan [betrokkene 1] gelet op het voorgaande in het plan was inbegrepen, strekt de voorbedachte raad zich ook uit tot het dodelijke slachtoffer waar het plan niet op was gericht.
Daarmee laat de dood van [slachtoffer] zich kwalificeren als moord, gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .
[verdachte] heeft [betrokkene 2] (en [betrokkene 3] ) aangezet om de moord op [betrokkene 1] te plegen. Hij heeft immers [betrokkene 2] ingelicht wie het beoogde slachtoffer was, een geldelijke beloning in het vooruitzicht gesteld en financiële middelen ter beschikking gesteld voor de voorbereiding van de moord, zoals de reis- en verblijfkosten van de huurmoordenaar en de aanschaf van een wapen. Ook heeft hij één van de wapens in bewaring gehad en nog een tweede vuurwapen ter beschikking gesteld. [verdachte] heeft [betrokkene 2] echter verder geen aanwijzingen gegeven over hoe en waar het moest gaan gebeuren en hierover ook niet met [betrokkene 3] gecommuniceerd, terwijl hij wist dat laatstgenoemde de feitelijke uitvoerder van de moord zou zijn. [verdachte] heeft zich er niet van vergewist of het voor [betrokkene 3] duidelijk was wat hij moest gaan doen en of hij daartoe geschikt was. Het hof neemt verder aan dat [verdachte] wist, althans er rekening mee hield dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de moord bij de woning van [betrokkene 1] gingen uitvoeren. [verdachte] wist dat daar ook andere personen, waaronder [slachtoffer] , woonden. Door zich niet met de planning en de uitvoering te bemoeien, maar wel kort voor de moord de druk op te voeren bij [betrokkene 2] , heeft [verdachte] het risico op de koop toe genomen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] overhaast zouden overgaan tot de uitvoering van de moordopdracht en dat daarbij ook overhaaste beslissingen zouden worden genomen. Dan lopen ook anderen de reële, niet onwaarschijnlijke en dus aanmerkelijke kans om gedood te worden.
Het hof is van oordeel dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een ander dan [betrokkene 1] zou worden gedood, dat het -behoudens contra-indicaties (waarvan hier niet is gebleken) niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. Door zo te handelen en geen voorzorgsmaatregelen te nemen die deze vergissing redelijkerwijze had kunnen voorkomen, heeft ook [verdachte] die aanmerkelijke kans bewust aanvaard en daarmee voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . Dat [verdachte] schuldig is aan uitlokking van het medeplegen van moord op [slachtoffer] , volgt ook hier uit het feit dat niet gebleken is dat op enige wijze een voorzorgsmaatregel is getroffen om het risico op andere slachtoffers dan [betrokkene 1] te voorkomen. In dat geval strekt de voorbedachte raad zich ook uit tot het dodelijke slachtoffer waar het plan niet op was gericht. De aanmerkelijke kans op de dood van een ander was immers bij het plan inbegrepen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair tenlastegelegde uitlokking van het medeplegen van de moord op [slachtoffer] […] heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
10. In de vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.Daaronder is te verstaan “de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”, waarmee, zo laat HR 29 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,NJ2019/103, m.nt. Wolswijk weten, “geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking is gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans"”. 11. Voor de vaststelling dat de verdachte een aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard, vereist de rechtspraak van de Hoge Raad (dus) dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en dat hij deze kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Ik wijs daarvoor op HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,NJ2003/552, m.nt. Buruma waarin de Hoge Raad ook nog het volgende overweegt: “Uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, dan wel die wetenschap bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. […] Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.” 12. Art. 47 Sr luidt voor zover hier van belang:
“1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:
1° […];
2° zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken.
2. Ten aanzien van de laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen.”
13. De uitlokker als bedoeld in art. 47, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr is degene die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen
het feit(niet de persoon) opzettelijk uitlokt. Het tweede lid laat met het oog op eventueel uiteenlopend opzet tussen de uitlokker en de uitgelokte nog eens weten dat alleen handelingen in aanmerking komen die opzettelijk zijn uitgelokt en hun (geobjectiveerde) gevolgen. Ik laat in dit verband ook het zogenoemde accessoriteitsvereiste vallen – het uitgelokte delict is daadwerkelijk begaan –, omdat kenmerkend voor de indirecte deelnemingsvorm uitlokking is dat de uitlokker het uitgelokte feit niet zelf begaat, maar de uitvoeringshandeling overlaat aan een ander, te weten de feitelijk pleger.
14. Het opzet van de uitlokker moet enerzijds zijn gericht op de deelnemingshandeling en anderzijds op het grondfeit. Met dat laatste vereiste – opzet op het
grondfeit –wordt een belangrijke begrenzing aangebracht aan de reikwijdte van deze deelnemingsfiguur, die bovendien in lijn ligt met het tweede lid, voor zover het daar gaat om de nadere afbakening van de aansprakelijkheid van, of de toerekening aan, de
persoon, dat wil zeggen de uitlokker.
15. Uit het voorgaande volgt dat de uitlokker niet verder aansprakelijk kan worden gesteld dan waartoe zijn opzet strekt.Waar de grens in dat verband moet worden getrokken is in de praktijk evenwel niet zelden een lastig te beantwoorden vraag. Verschil van inzicht is goed mogelijk. Een ding is daarbij wel zeker: voor aansprakelijkheid, en strafbaarheid, is niet nodig dat het opzet van de uitlokker geheel en al samenloopt met of congruent is aan het opzet van de pleger. Opzet op het grondfeit omvat tevens voorwaardelijk opzet, en de relativerende uitwerking daarvan brengt mee dat niet al te grote verschillen tussen hetgeen de uitlokker voor ogen stond en de uitvoering van het grondfeit door de uitgelokte in dit opzicht niet bezwaarlijk zijn. Het is binnen de strafrechtelijke doctrine en rechtspraktijk geen discussiepunt dat – zoals De Hullu treffend zegt – een wat andere afloop en invulling van het grondfeit vaak in de rol van de deelnemer en dus in zijn opzet zitten ingebakken, al was het maar omdat de uitlokker niet als feitelijk pleger de gang van zaken in de hand heeft.
16. Een eerste illustratief voorbeeld is te vinden in HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0148,NJ1997/654. De twee uitgelokte personen hebben zich vergist en in plaats van de door de uitlokker aangewezen kleurkopieermachine een gewoon kopieerapparaat gestolen (error in objecto). Het oordeel van het hof luidt dat de verdachte de door de andere twee gepleegde diefstal van het in de bewezenverklaring bedoelde (gewone) kopieerapparaat opzettelijk heeft uitgelokt in die zin dat er bij de verdachte sprake is van voorwaardelijk opzet. In een stevig gedocumenteerde conclusie gaat de toenmalige A-G Van Dorst in op de vraag of de uitlokker van een strafbaar feit ervan profiteert dat de uitvoerders van het feit hebben gedwaald ten aanzien van het weg te nemen goed. Van Dorst wijst er terecht op dat bedacht moet worden dat art. 47 Sr de uitlokker aanmerkt als dader van het feit. De memorie van toelichtinggeeft als uitleg: “In hen is de oorzaak van het strafbare feit gelegen, zij brengen het regtstreeks teweeg, zonder hen zoude het veelal niet gepleegd zijn. Zij zijn dus daders en moeten even zwaar als deauctores physicigestraft worden”.Op grond van dit uitgangspunt acht Van Dorst het niet goed verdedigbaar dat de dieven gestraft kunnen worden ook al hebben zij zich vergist in de weg het nemen apparaat, maar dat de verdachte in die zaak wegens die vergissing niet als uitlokker zou kunnen gelden – “hij heeft immers een diefstal uitgelokt en de uitvoerders hebben een diefstal gepleegd”. Hij komt dan ook tot de conclusie dat 's hofs verwerping van het verweer dat de verdachte niet kan gelden als uitlokker van de diefstal nu de dieven een ander apparaat hebben weggenomen dan waartoe zij opdracht hadden gekregen, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, “met name niet – aldus Van Dorst – ten aanzien van het in de tenlastelegging gehanteerde begrip opzettelijk uitlokken”. Hij neemt daarbij in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen slechts blijkt dat de verdachte heeft gezegd “welk kopieerapparaat moest worden weggenomen” en dat “een bepaald kopieerapparaat” moest worden weggenomen. Ook had de verdachte er zijns inziens rekening mee moeten houden dat het klaarblijkelijk de eerste keer was dat de dieven voor hem op pad gingen. Hij had zich derhalve kunnen en moeten realiseren dat in zo'n situatie alleen al wegens de door de spanning veroorzaakte zenuwachtigheid gemakkelijk vergissingen worden gemaakt […]”. De Hoge Raad volgt A-G Van Dorst in diens conclusie. Het bestreden oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet bij de verdachte en derhalve van uitlokking, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.Ook als de uitvoering van het feit anders verloopt dan gedacht, is dat niet problematisch als het resultaat is bereikt waarop het opzet van de uitlokker betrekking heeft. 17. Verdergaande voorbeelden over uiteenlopend opzet tussen uitlokker en uitgelokte zijn er natuurlijk ook. Stel dat de uitlokker anderen uitlokt A te liquideren en dat tijdens de uitvoering daarvan ook B, die naast A staat of samen met A het restaurant (waar zij gezamenlijk hebben gegeten) komen uitlopen, dodelijk wordt getroffen door de afgevuurde kogels op A. Is de uitlokker dan ook voor de levensberoving van B aansprakelijk? Juist in dit soort gevallen hangt het sterk van de concrete feiten en omstandigheden af of die vraag bevestigend kan worden beantwoord. Als het vuurwapen gericht is op A, doch niet A maar B, die zich in zijn nabijheid bevindt, wordt geraakt, hebben we het over een aberratio ictus. Gezegd zou kunnen worden dat in dat geval het gewilde niet is geschied, en wat is geschied niet is gewild. Hazewinkel-Suringa merkt evenwel scherp op, dat het dan niet gaat om een dwaling van de schutter, maar om een afdwaling van de kogel.Dit kan onder omstandigheden onder voorwaardelijk opzet te scharen zijn, ook wat de uitlokker betreft. Ik noem hier voorts HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2852, waar het ging om uitlokking van medeplegen van een dubbele moord op A en B in het drugsmilieu van Bonaire. Het Gemeenschappelijk Hof had onder meer vastgesteld dat de verdachte wist dat niet alleen A maar ook B bij de daartoe door de uitvoerders van de moord geplande ontmoeting aanwezig zou zijn en had – volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de kans aanmerkelijk was te achten dat zij B niet als getuige wilden van hun moord op A en dat zij daarom ook B zouden vermoorden, daartoe aangezet door de bedreigingen van de verdachte, welke kans door de verdachte was aanvaard. De Hoge Raad vond dit oordeel van het Gemeenschappelijk Hof niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het had vastgesteld met betrekking tot de aanleiding voor het uitlokken van de moord op A (het kwijtraken van een partij cocaïne). 18. Een andere variant wordt gevormd door de error in persona, die dogmatisch te vergelijken is met de bovengenoemde error in objecto; het verschil is dat het dan niet om een voorwerp maar om een persoon gaat. In Hazewinkel-Suringa wordt een (destijds klassiek geworden) voorbeeld uit 1859 bij het toenmalige Pruisisch Obertribunal besproken.Een houthandelaar had zijn bediende omgekocht om een veehandelaar van het leven te beroven. De bediende verschool zich op een punt waar de veehandelaar in de avond altijd passeerde. Er kwam iemand aan en de bediende meende dat het de veehandelaar was. Hij schoot en trof de passant dodelijk. Het slachtoffer bleek een scholier te zijn. Hazewinkel-Suringa schrijft: “Overeenkomstig de algemene opvatting zou ik hier opzettelijke doodslag c.q. willen aannemen. Tenslotte is precies gebeurd wat de dader wilde. Slechts in de voorstellingen die zijn wil bepaalde – in zijn motivatie – school een misverstand. Juridisch is het gevolg ook geheel gelijkwaardig aan wat de dader beoogde.” Deze analyse gaat over de dader (de bediende) en niet over de houthandelaar. Zou ook de houthandelaar voor deze error in persona strafrechtelijk aansprakelijk gehouden kunnen worden, nu de auteur ervan uitgaat dat precies is gebeurd wat de dader wilde? Elders in haar fraai geschreven handboek geeft Hazewinkel-Suringa een voorbeeld dat belangrijk is voor ons onderwerp, waarbij zij ingaat op de vraag welk principe in uitlokkingsgevallen moet gelden “bij de oplossing van zogenaamde verwisselingsgevallen”. B wordt door A uitgelokt om C te doden, maar doodt X. De auteur meent dat A in deze casus in beginsel niet als uitlokker kan worden aangemerkt. Weliswaar is zijn aanzetten de middellijke oorzaak van de gepleegde handeling, maar niet heeft A dat feit bedoeld. En om als accessoire deelnemer uit art. 47 Sr strafbaar te zijn, zal de uitlokker de gepleegde daad beoogd moeten hebben, aldus Hazewinkel-Suringa. In een voetnoot merkt vermoedelijk Remmelink als bewerker van het boek op, dat ook weer niet “te eng” moet worden geoordeeld; “Wie een moord laat plegen onder omstandigheden, dat de moordenaar grote kans loopt een buitenstaander te treffen en dan toch dit risico aanvaardt, zou aansprakelijk te achten zijn”. Deze relativerende kanttekening past bij de slotalinea onder het cursiefje
Aansprakelijkheid van de uitlokkerin het boek,waar te lezen valt dat men uit de jurisprudentie van de Hoge Raad overigens de indruk krijgt dat deze tamelijk liberaal staat ten aanzien van de congruentie tussen het opzet van de uitlokker en datgene wat uiteindelijk is uitgevoerd door de uitgelokte.
19. Dat dit laatste juist is, blijkt ook wel uit een later arrest van de Hoge Raad, te weten dat van 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:895. Daarin was sprake van een feitelijke dwaling van de mededaders bij de uitvoering van de opdracht van de verdachte. Het gaat opnieuw om een error in persona. Weliswaar is de verdachte door het hof veroordeeld ter zake van medeplegen, maar het zat heel dicht tegen uitlokking aan.Anders gezegd: een veroordeling voor uitlokking zou ook stand hebben gehouden. Voor uitlokking, zo blijkt uit de conclusie van toenmalig A-G Machielse, had de rechtbank gekozen. Zij kwalificeerde het door haar bewezenverklaarde als het uitlokken van het medeplegen van zware mishandeling, met voorbedachte raad begaan. De verdachte had twee mannen gevraagd de vader van zijn ex-vriendin ‘kapot te slaan’; hij verdiende klappen omdat hij niet wilde dat zijn dochter een relatie had met de verdachte en met de C.I.E. had gesproken. De verdachte toonde een facebook-foto van de vader op zijn mobiel en zei dat de vader tussen 22:00 uur en 23:00 uur de hond uitliet. De verdachte zei erbij dat er geen telefoons van de twee benaderde mannen daar aanwezig mochten zijn en beloofde na afloop een compensatie in de vorm van geld. De twee mannen werden door een derde naar de locatie gereden. Daar stond tussen 22:30 en 23:00 uur X een sigaretje te roken in de achtertuin. Hij zag de twee mannen, van wie de voorste hem vroeg hoe laat het was. Op het moment dat X op zijn horloge keek, zag hij dat deze man met een mes richting zijn hoofd uithaalde. Hij werd daarmee geraakt in zijn wang en direct daarop kreeg hij van de andere man een klap of trap tegen zijn hoofd, waarna hij zijn gezicht beschermde omdat hij meteen doorhad dat deze gasten niet zouden stoppen tot zij hun doel hadden bereikt. Later bleek echter dat X niet de vader was, maar een bezoeker. Het gaat mij nu niet om de vraag of onder het voorwaardelijk opzet van de verdachte ook (kort gezegd) de uithaal met het mes en het daarmee toebrengen van zwaar lichamelijk letsel begrepen kan worden zou de vader het slachtoffer zijn geweest (die vraag is zonder meer met ja te beantwoorden), maar of dat feit met betrekking tot X als door de verdachte uitgelokt (c.q. medegepleegd) kan worden beschouwd. 20. Die vraag staat centraal in de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse in deze zaak (dus voorafgaand aan voormeld arrest van 12 juni 2018). Ontleende Hazewinkel-Suringa een sprekend voorbeeld aan het Pruisisch Obertribunal, Machielse haalt twee geruchtmakende zaken uit de Duitse rechtspraak aan om te laten zien dat de Bundesgerichtshof (BGH) in grote lijnen hetzelfde spoor volgt als door Van Dorst in diens conclusie getrokken. Ik parafraseer. In de eerste zaakis B de zoon uit een eerder huwelijk van A en tevens erfgenaam van het boerenbedrijf. A (de vader) schakelt C in om zoon B om het leven te brengen in de paardenstal op het moment dat B thuiskomt. A informeert C over de gewoontes en het uiterlijk van zoon B en toont C een foto. C maakt een aantal malen aanstalten, maar daar blijft het bij. Totdat A hem een ultimatum stelt. Op de dag waarop de moord zou moeten plaatsvinden, treffen zij elkaar nog even, ook omdat A zich ervan wil verzekeren dat C zoon B zal kunnen herkennen. Op het bewuste moment betreedt buurman D (Bernd S) met hetzelfde postuur en dezelfde hoed als het beoogde slachtoffer B de stal en wordt doodgeschoten. De zaak komt bij het Landesgericht. Dat oordeelt dat het doden van buurman D door A niet opzettelijk is uitgelokt. Wel wordt A veroordeeld voor een poging tot uitlokking van moord op B. De Staatsanwalt stelt een rechtsmiddel in, en met succes. De BGH wijst erop dat de error in persona voor C als uitvoerder niet relevant was. Volgens Machielse neemt de BGH als uitgangspunt dat de uitlokker als gelijk aan de dader wordt gestraft, omdat hij in wezen hetzelfde onrecht realiseert als de dader: “Geschütztes Rechtsgut der Tötungsdelikte ist das Leben; es wird auch dann verletzt – und nicht etwa im Sinne eines Versuchs bloß gefährdet – wenn sich der Täter über die Person des Opfers irrt.” De BGH overweegt verder:
16Der Angeklagte hat nämlich, als er den Pferdestall verließ, das Geschehen bewußt aus der Hand gegeben. Angesichts der Lichtverhältnisse bestand durchaus die Gefahr, daß der Täter andere Personen, die sich zufällig dem Pferdestall näherten, mit dem ins Auge gefaßten Opfer verwechselte. Diese Möglichkeit war dem Angeklagten sogar bewußt, weil er sich vor dem Fortgehen durch die Frage vergewisserte, ob S. seinen Sohn identifizieren könne.
17Daß der Tatverlauf dem Angeklagten unerwünscht war, hindert die Zurechnung zum Vorsatz nicht. Dies hat der Bundesgerichtshof für den Fall, daß der Teilnehmer einer Straftat irrtümlich auf einen Mitbeteiligten schießt, den er für einen Verfolger hält und absprachegemäß ausschalten will, entschieden (BGHSt 11, 268). In jenem Fall war auch der von dem Schuß Verletzte als Mittäter des versuchten Tötungsdelikts zu bestrafen, weil der Irrtum des Komplizen über die Person des vermeintlichen Verfolgers bei allen Beteiligten unbeachtlich war. Für die Zurechnung im Verhältnis zwischen Täter und Anstifter gilt Entsprechendes.”
21. In de tweede door Machielse genoemde zaak, die van 1997 dateert,houdt de BGH aan deze rechtspraak vast. A, door wraak gedreven, vraagt bemiddelaars iemand te zoeken die er geen moeite mee heeft een aantal personen voor hem uit de weg te ruimen. Dat wordt B, die dat samen met C wil doen. Nadat een aanslag met een handgranaat op beoogd slachtoffer D mislukt, richten B en C zich op een ander doelwit (E) en bevestigen een granaat aan een auto waarvan zij aannemen dat deze van E is. De gedachte is uiteraard dat de auto door de granaat tot ontploffing komt zodra de auto wordt gestart. Het betrof echter de verkeerde auto. De auto is van de buurman van E. Bovendien, als de buurman zijn kinderen met zijn auto naar het station wil brengen, ontdekt hij op de een of andere manier de granaat en weet deze ook nog eens uit te schakelen. De strafzaken van de uitvoerders B en C en van de bemiddelaars komen bij de BGH. De bemiddelaars waren door de lagere rechter veroordeeld voor (onder meer) uitlokking van poging tot moord op de buurman van het beoogde doelwit E. De BGH verwerpt hun klachten tegen die veroordeling:
“
23. Auch für diese Angeklagten als Anstifter ist der Fehler der Täter C. und M. bei der Zuordnung des Fahrzeugs zu einem bestimmten Tatopfer rechtlich unbeachtlich. Diese Rechtsfolge für einen Anstifter hat der Bundesgerichtshof bereits entschieden (BGHSt 37, 214, 218 f. [BGH 25.10.1990 – 4 StR 371/90] (...) Daran hält der Senat auch unter Berücksichtigung der erhobenen Kritik fest.(...)
24. Für die Anstifter lag hier jedenfalls die Verwechslung ebenso wie für die Täter /”in der Streubreite des ... gesehenen Risikos”/ (Zielinski aaO). Dem früheren Mitangeklagten L. hatten sie die Wohnungen der vorgesehenen Tatopfer gezeigt, aber keine genauere Bestimmung des Tatopfers getroffen; den später angestifteten Tätern C. und M. haben sie keine Vorgaben für das Erkennen der /”richtigen”/ Tatopfer gemacht, sondern nur Namen und Adressen mitgeteilt. Schließlich waren sie auch mit der Verwendung der in ihrer Wirkung auf beliebige Opfer unbeherrschbaren Handgranaten einverstanden. Auch ihr Vorsatz war demnach nur auf die nächsten Fahrzeugbenutzer konkretisiert.”
22. In de eerder genoemde zaak van HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:895 (de sigaret-rokende man X die in de achtertuin zwaar mishandeld wordt in plaats van de vader van de ex-vriendin) komt Machielse tot de conclusie dat de klacht tegen de veroordeling door het hof (ter zake van medeplegen) faalt. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de planning van de verdachte gedetailleerd was wat betreft de plaats, tijd en verdere afspraken met de uitvoerders, maar dat anderzijds de identificatie van het beoogde slachtoffer werd bemoeilijkt door de omstandigheden dat het donker zou zijn en dat verdachte zelf het slachtoffer niet zou kunnen aanwijzen. Daaraan doet zijns inziens niet af dat de verdachte een facebook-foto van het slachtoffer op zijn smartphone aan de anderen had getoond. De kernvraag van de steller van het middel is hoe aanmerkelijk de kans is dat op dat moment, op die plaats een ander dan het beoogde slachtoffer uit de woning van dat beoogde slachtoffer zou komen en dat die ander vervolgens slachtoffer zou worden. Machielse geeft er – terecht – de voorkeur aan de vraag iets anders te formuleren, namelijk aldus: is, gelet op de aanwijzingen die verdachte had gegeven, de kans aanmerkelijk dat de twee mannen ervan uit zouden gaan dat de man (X) die 's avonds in de door verdachte aangeduide spanne tijds de door de verdachte opgegeven woning verlaat degene is die zij moesten hebben? Nu geen van beiden het door de verdachte opgegeven slachtoffer eerder hadden gezien en het een winteravond was, terwijl zij tevoren enkel een facebook-foto onder ogen hadden gekregen, zou Machielse de kans op een vergissing door beiden aanmerkelijk willen noemen.Machielse schrijft: “Als de uitgelokte iemand om het leven brengt die naderhand de verkeerde blijkt te zijn is er geen twijfel aan dat de uitgelokte voor een levensdelict kan worden veroordeeld. In navolging van de BGH lijkt mij hetzelfde te gelden voor de uitlokker. De uitlokker deelt het lot van de uitgelokte. Dat het hier om medeplegen gaat, doet er niet wezenlijk toe, gelet op de gesignaleerde overlap die tussen beide deelnemingsvormen lijkt te bestaan.” De benadering van Machielse sluit aan bij de visie die Knigge (die van toerekenen spreekt) op de kwestie heeft: “Meer in het algemeen geldt dat wie anderen voor zijn criminele karretje spant, een zeker risico neemt”.Betoogd zou trouwens kunnen worden dat de strafwaardigheid van de uitlokker groter is dan die van de feitelijk uitvoerder, nu hij de auctor intellectualis is en een ander overhaalt de klus te klaren die hij zelf niet op zich neemt. De Hoge Raad oordeelt kort en krachtig dat het hof uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden heeft afgeleid dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een persoon die later het slachtoffer bleek te zijn, en dat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. Dat de verdachte met zijn mededaders had afgesproken dat zij de vader van zijn ex-vriendin ‘kapot zouden slaan’, doet hieraan niet af. Bespreking van het tweede middel
23. Ik keer terug naar de onderhavige zaak en het middel. Bij de in het voorgaande kopje uiteengezette stand van zaken kon het hof oordelen dat de verdachte de tenlastegelegde uitlokking van het medeplegen van de moord op [slachtoffer] heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is omschreven. Het hof heeft dat oordeel grondig gemotiveerd aan de hand van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden. Ik neem wat dat betreft in het bijzonder in aanmerking dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat:
- de verdachte [betrokkene 2] geen aanwijzingen heeft gegeven over hoe en waar het moest gaan gebeuren;
- de verdachte daarover ook niet met [betrokkene 3] heeft gecommuniceerd, terwijl hij wist dat [betrokkene 3] de feitelijke uitvoerder van de moord zou zijn;
- de verdachte zich er niet van heeft vergewist of het voor [betrokkene 3] duidelijk was wat hij moest gaan doen en of hij daartoe geschikt was;
- aangenomen kan worden dat de verdachte wist, althans er rekening mee hield, dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de moord bij de woning van [betrokkene 1] gingen uitvoeren;
- de verdachte wist dat daar ook andere personen, waaronder [slachtoffer] , woonden;
- de verdachte zich niet met de planning en de uitvoering heeft bemoeid;
- de verdachte wel kort voor de moord de druk heeft opgevoerd bij [betrokkene 2] , in die zin dat hij nu eindelijk in actie moest komen;
- de verdachte het risico op de koop toe heeft genomen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] overhaast zouden overgaan tot de uitvoering van de moordopdracht;
- daarbij inderdaad overhaaste beslissingen zijn genomen.
24. Voorts wijs ik er nog op dat uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen onder meer blijkt, dat:
- [betrokkene 3] geen Engels sprak en de communicatie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met handen en voeten verliep;
- [betrokkene 3] niet wist wie hij moest doodschieten;
- [betrokkene 2] pas ter plekke [betrokkene 1] zou aanwijzen;
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat het donker was in de achtertuin (ik, A-G, begrijp: waar de stenen penanten stonden en waarachter [betrokkene 3] zich verscholen hield);
- het slachtoffer [slachtoffer] de deur opendeed en ineens viel, hetgeen erop duidt dat [betrokkene 3] onmiddellijk geschoten moet hebben toen de deur openging, zonder eerst te hebben geverifieerd wie opendeed.
25. Naar het oordeel van het hof zijn deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een ander dan [betrokkene 1] zou worden gedood, dat het – behoudens contra-indicaties (waarvan niet is gebleken) – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. Door zo te handelen en geen voorzorgsmaatregelen te nemen die deze vergissing redelijkerwijze had kunnen voorkomen, zo vervolgt het hof, heeft ook de verdachte die aanmerkelijke kans bewust aanvaard en daarmee voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . Dat de verdachte schuldig is aan uitlokking van het medeplegen van moord op [slachtoffer] , volgt volgens het hof ook uit het feit dat niet gebleken is dat op enige wijze een voorzorgsmaatregel is getroffen om het risico op andere slachtoffers dan [betrokkene 1] te voorkomen. In dat geval strekt de voorbedachte raad zich ook uit tot het dodelijke slachtoffer waar het plan niet op was gericht. De aanmerkelijke kans op de dood van een ander was immers bij het plan inbegrepen. Dat – niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend – oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zijn niet onbegrijpelijk. Voor zover (de toelichting op) het middel nog bedoelt te klagen dat het andersluidende verweer van de verdediging ontoereikend gemotiveerd is verworpen, stuit ook deze klacht op het voorgaande af.
26. Het middel faalt.