Conclusie
Inleiding
Het uitleveringsverzoek, de beslissing van de rechtbank en het verweer van de verdediging
1. Verzoek tot uitlevering en overgelegde stukken
Samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten.
2.Onderzoek ter zitting
3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
Samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de Jurisdictie van de Verenigde Staten. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking.
'de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.'
'Title 46, United States Code, Section 705 02(c)(1)(C) provides that a “vessel subject to the jurisdiction of the United States” includes ”a vessel registered in a foreign nation if that nation has consented or waived objection to the enforcement of United States law by the United States.”
Samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten.Naar Amerikaans recht staat op dit feit een vrijheidsbenemende straf van minimaal 10 jaren.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B (en C) van de Opiumwet gegeven verbod, welk feit - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW - strafbaar is gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet en wordt bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar.
5.Beslissing
toelaatbaarde uitlevering aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van het in het uitleveringsverzoek vermelde feit.”`
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Art. 2 lid 3 Uitleveringsverdrag:
Art. 3 Uitleveringsverdrag:
Art. 4 Uitleveringsovereenkomst, voor zover hier relevant:
1. Inleiding
2.Rechtsmacht
3.Uitoefening strafvorderlijke bevoegdheden op open zee
4.Artikelsgewijze toelichting
Verdrag inzake de sluikhandel over zee(hier verder ook wel het Straatsburgse verdrag genoemd) ter uitvoering dient van art. 17 van het
Verdrag van de Verenigde Naties tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffenvan 20 december 1988 (hier verder ook wel het Weense verdrag genoemd). Dit Weense verdrag uit 1988 wordt binnen het verdragenrecht aangeduid als het moederverdrag van het Straatsburgse verdrag van 1995. Het Straatsburgse verdrag dient als grondslag voor nauwere operationele samenwerking op het gebied van maritieme drugsbestrijding en maakt mogelijk dat partijen onder het regiem van dit verdrag op open zee optreden tegen van drugssmokkel verdachte vaartuigen van andere partijen. [3] Wolswijk merkt in het kader van het Straatsburgse verdrag (dus inzake de sluikhandel over zee) op, dat wanneer een verdragsstaat redelijke gronden heeft om te vermoeden dat een vaartuig dat de vlag voert of de nationaliteitstekens toont van een andere verdragspartij, betrokken is bij het begaan van een (relevant) strafbaar feit, de eerstgenoemde staat de vlaggestaat kan verzoeken te worden gemachtigd om het vaartuig aan te houden en om aan boord te gaan buiten de territoriale wateren van enige verdragsstaat en bepaalde maatregelen te nemen (art. 6), waaronder het tot stilstand doen brengen en het doorzoeken van het vaartuig, de aanhouding van personen en de inbeslagneming van goederen (art. 9). Hij wijst er vervolgens op dat Nederland zijn (materiële) rechtsmacht over de relevante drugsdelicten heeft uitgebreid door aanpassing van de Opiumwet door de invoering van art. 13 lid 4 om deze strafvorderlijke bevoegdheden te kunnen uitoefenen. [4] Met het oog op de beoordeling van het middel haal ik uit deze verdragen de volgende bepalingen aan:
Art. 4 lid 1 onderdeel b.(ii) van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988 (hetWeenseverdrag):
Art. 17 lid 3 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988 (hetWeenseverdrag):
Art. 3 lid 2 van hetStraatsburgseVerdrag inzake de sluikhandel over zee ter uitvoering van art. 17 van het (hier: kort gezegd) vorengenoemde Weense verdrag:
Art. 6 van hetStraatsburgseVerdrag inzake de sluikhandel over zee ter uitvoering van art. 17 van het (hier: kort gezegd) vorengenoemde Weense verdrag:
StraatsburgseVerdrag inzake de sluikhandel over zee ter uitvoering van art.
Trb. 2003, 82). De doelstelling van dit verdrag is dat de partijen zoveel mogelijk samenwerken bij de bestrijding van sluikhandel over zee en door de lucht in de wateren van het Caribisch gebied en in het luchtruim daarboven. Dit dient te geschieden in overeenstemming met de beschikbare middelen voor rechtshandhaving van de partijen en daaraan gerelateerde prioriteiten, overeenkomstig het internationale recht van de zee en de toepasselijke verdragen. Daarmee wil men gewaarborgd hebben dat verdachte vaartuigen en luchtvaartuigen worden opgespoord, geïdentificeerd en voortdurend gevolgd worden en dat, wanneer bewijzen van betrokkenheid bij sluikhandel worden gevonden, deze vaartuigen worden vastgehouden zodat de bevoegde autoriteiten passende rechthandhavingsmaatregelen kunnen nemen. De landen van het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika zijn partij bij dit Verdrag, maar de Republiek Venezuela niet.
Nederlandgeen rechtsmacht zou hebben. Gewezen wordt op art. 2 lid 3 aanhef en onder a Uitleveringsverdrag, waarin dus is bepaald dat voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat de uitlevering pas wordt toegestaan als de rechters van de aangezochte Staat in
gelijksoortige omstandighedenbevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen. Volgens de steller van het middel bestaat zo’n ‘gelijksoortige mogelijkheid’ niet voor Nederland omdat die ontbreekt in de artikelen 3 tot en met 8c van het Wetboek van Strafrecht (handelend over de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet). De rechtbank had volgens haar het verzoek dus niet toelaatbaar mogen verklaren en in elk geval niet zonder meer – dus zonder expliciete vaststelling en motivering over de denkbeeldige toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet in een vergelijkbaar geval – over deze rechtsmachtskwestie mogen heenstappen.
NJ2007/10, m.nt. Keijzer heeft de Hoge Raad overwogen dat de aard van de uitleveringsprocedure zich ertegen verzet dat de uitleveringsrechter onderzoek doet naar een omstandigheid op grond waarvan de Nederlandse strafrechter niet bevoegd zou zijn de in art. 2 lid 3 onder a Uitleveringsverdrag bedoelde rechtsmacht uit te oefenen. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat zo een omstandigheid slechts kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering indien zij hetzij rechtstreeks volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, hetzij anderszins, zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen, bijvoorbeeld op grond van hetgeen door of namens de opgeëiste persoon bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht. Die omstandigheid, zo benadrukt de Hoge Raad, “dient dan voldoende precies te worden aangewezen en de verdediging behoort gemotiveerd – in voorkomend geval door relevante bescheiden gestaafd – aan te geven dat en waarom deze tot gevolg heeft dat niet is voldaan aan het vereiste van de (dubbele) strafbaarheid dan wel aan de in genoemd art. 2, derde lid onder a, omschreven rechtsmachtvoorwaarde.” Indien omtrent de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet twijfels rijzen in geval art. 2 lid 3 Uitleveringsverdrag van toepassing is, doet de verdediging er dus verstandig aan dit tijdens de zitting bij de rechtbank aan te voeren. Gebeurt dit niet – hetgeen in de onderhavige zaak het geval is –, dan leidt dit er al snel toe dat dat de verdediging bot vangt in een cassatieprocedure waar de rechtsmacht van Nederland (of de andere Koninkrijkslanden) ter discussie wordt gebracht.
concretezaaksomstandigheden moet worden uitgegaan. Daarbij zal doorgaans relevant zijn welke verdenking is gerezen met betrekking tot (de bemanning van) het vaartuig waartegen opgetreden moet worden. Voorts is in de onderhavige zaak van belang of door Nederland, als aangezochte staat, strafrechtsmacht is gevestigd ten aanzien van de feiten waarvoor door de VS uitlevering wordt verzocht. [5] Dat includeert in dit geval dat de Nederlandse strafwet toepasselijk zou moeten zijn op feiten die buiten Nederland, namelijk in internationale wateren, en aan boord van een schip niet varend onder Nederlandse of Amerikaanse maar onder Venezolaanse vlag, zouden zijn begaan, terwijl de Staat onder wiens vlag het schip vaart (Venezuela) toestemming zou hebben gegeven voor het betreden en uitvoeren van specifieke onderzoekshandelingen aan boord van dat schip. Het spreekt voor zich dat ook de vlaggestaat (Venezuela) dan partij is bij het verdrag dat de rechtsmacht constitueert en overkoepelend beheerst.
ter uitvoering vanartikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel” (cursivering van mij, A-G) ook grammaticaal voldoende ruimte laat voor een interpretatie die daarbij ook het Weense verdrag als moederverdrag van het Straatsburgse verdrag betrekt. Een dergelijke uitleg verdraagt zich mijns inziens ook met de geest van deze bepaling. Blijkens de hierboven in randnummer 12 aangehaalde memorie van toelichting bij (kort gezegd) de invoering van art. 13 lid 4 Opiumwet is het systeem van het Straatsburgse verdrag “
evenalsartikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel,
waar het op voortbouwt, gebaseerd op het beschreven rechtsmachtregime” (cursiveringen van mij, A-G). Welnu, ook art. 17 lid 3 van het Weense Verdrag tegen sluikhandel legitimeert een partij die redelijke gronden heeft om te vermoeden dat een vaartuig dat (in overeenstemming met het internationale recht de vrijheid van scheepvaart uitoefent en dat de vlag voert of de nationaliteitskentekens toont van een andere partij) is betrokken bij sluikhandel, dit te melden aan de vlaggestaat en, indien de nationaliteit wordt bevestigd, de vlaggestaat te verzoeken haar te machtigen ten aanzien van dat vaartuig passende maatregelen te nemen. Naar mijn inzicht biedt vanuit dit perspectief bezien het Weense Verdrag tegen sluikhandel in verbinding met het Straatsburgse verdrag in dit specifieke geval een deugdelijke grondslag voor de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet op grond waarvan de Nederlandse strafrechter in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zou zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen. De vlaggestaat is in dit geval Venezuela en deze kan dan, evenals het tegenover de Verenigde Staten heeft gedaan, ook in relatie tot Nederland voorafgaand aan het optreden tegen één van zijn (Venezolaanse) vaartuigen en het uitoefenen van strafvorderlijke bevoegdheden (door Nederland) daartoe toestemming verlenen.
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
NJ2000/491 overwogen, dat aan het bepaalde in art. 28 lid 3 Uw is voldaan indien in de uitspraak met voldoende duidelijkheid wordt “verwezen naar” enig stuk dat al dan niet aan de uitspraak is gehecht.
uitleveringsverzoekvolgt niet alleen de kwalificatie van het feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht, maar óók dat de opgeëiste persoon “is wanted to stand trial in the United States for conspiracy to distribute and possess with intent to distribute five kilograms or more of cocaine while on board a vessel subject tot he jurisdiction of the United States” (zie hierboven randnummer 5). Verderop in het uitleveringsverzoek staat dat “A detailed summary of the facts of the case is included in the supporting documents”. Eén van die ‘supporting documents’ is de Affidavit waarin die meer gedetailleerde feitenomschrijving is opgenomen (zie hierboven randnummer 4).
Slotsom