ECLI:NL:PHR:2024:528

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/04869
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten voor drugshandel op open zee

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten, die wordt verdacht van samenzwering om vijf kilogram of meer cocaïne te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten. De zaak is behandeld door de rechtbank Midden-Nederland, die op 5 december 2023 de uitlevering toelaatbaar verklaarde. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, E.J. Hofstee, heeft in zijn conclusie op 14 mei 2024 de vraag behandeld of de Nederlandse rechter in gelijksoortige omstandigheden rechtsmacht zou hebben over het feit waarvoor uitlevering is verzocht. De AG concludeert dat de uitlevering toelaatbaar is, mede op basis van internationale verdragen en de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen voldoende bewijs is voor de rechtsmacht van de VS, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De zaak is complex door de internationale aspecten van de drugshandel en de betrokkenheid van verschillende landen, waaronder Venezuela, dat toestemming heeft gegeven voor de actie van de VS op open zee. De conclusie van de AG strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat de uitlevering aan de VS rechtmatig is.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04869 U
Zitting14 mei 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de opgeëiste persoon
I
Inleiding
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, heeft bij uitspraak van 5 december 2023 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) toelaatbaar verklaard “ter fine van strafvervolging ter zake van het in het uitleveringsverzoek vermelde feit”.
Namens de opgeëiste persoon heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II
Het uitleveringsverzoek, de beslissing van de rechtbank en het verweer van de verdediging
3. Het onderhavige uitleveringsverzoek d.d. 23 mei 2023 houdt omtrent de verdenking tegen de opgeëiste persoon, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“ [opgeëiste persoon] is wanted to stand trial in the United States for conspiracy to distribute and possess with intent to distribute five kilograms or more of cocaine while on board a vessel subject to the jurisdiction ofthe United States. He is the subject of an indictment in case number 8:22-cr-358-KKM-SPF, filed on 19 October 2022, in the United States District Court for the Middle District of Florida, charging [opgeëiste persoon] with the following offense:
Count 1: conspiracy to distribute and possess with intent to distribute five kilograms or more of cocaine while on board a vessel subject to the jurisdiction of the United States, in violation ofTitle 46, United States Code, Sections 70503(a)(1) and 70506(a) and (b), and Title 21, United States Code, Section 960(b)(l)(B)(ii).
The United States seeks the extradition of [opgeëiste persoon] for the offense for which he is charged in the indictment.
[…]
A detailed summary of the facts of the case is included in the supporting documents.”
4. In de Nederlandse vertaling van de Affidavit in support of request for extradition van 24 januari 2023 is onder meer het volgende opgenomen:
“6. Op of omstreeks 27 augustus 2019 heeft de HNLMS Groningen met aan boord een gedetacheerd team van de United States Coast Guard Law Enforcement, een vissersvaartuig, [naam] , varend onder een Venezolaanse vlag in internationale wateren, ongeveer 42 zeemijlen ten noorden van Puerto Cabello, Venezuela, tegengehouden. De overheid van Venezuela heeft de Verenigde Staten toestemming gegeven om aan boord van het vaartuig te gaan en de lading en bemanning van het vaartuig aan een huiszoeking te onderwerpen en heeft afstand gedaan van diens primaire recht op de uitoefening van jurisdictie over het vaartuig, de bemanning en lading, voorzover noodzakelijk ingevolge Amerikaanse wetgeving. Dit heeft geresulteerd in de inbeslagname van ongeveer 295 kilo cocaïne. Een van de bemanningsleden had een briefje met een Nederlands telefoonnummer en de naam “ [opgeëiste persoon] ” erop. De Amerikaanse autoriteiten hebben vervolgens de 14 bemanningsleden van [naam] gearresteerd en hen voor vervolging naar het midden district van Florida vervoerd.
7. Vier meewerkende getuigen (“CW’s”) hebben [opgeëiste persoon] op basis van een reeks foto’s geïdentificeerd als “ [opgeëiste persoon] ” en hebben verklaringen afgelegd omtrent de betrokkenheid van [opgeëiste persoon] bij de drugssmokkel met [naam] .
[…]
16. Aan [opgeëiste persoon] wordt onder één ten laste gelegd de samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten, in strijd met Titel 46, United 5 States Code, artikelen 70503(a)(l) en 70506(a) en (b) en Titel 21, United States Code, artikel 960(b)(l)(B)(ii).
[…]
20. De Verenigde Staten heeft jurisdictie over de vervolging van [opgeëiste persoon] voor het in de Tenlastelegging neergelegde strafbare feit. Titel 46, United States Code, artikel 70502(c)(1)(C) bepaalt dat een “vaartuig onderhevig aan de jurisdictie van de Verenigde Staten” omvat “een in het buitenland geregistreerd vaartuig indien dat land heeft ingestemd met de tenuitvoerlegging van een Amerikaanse wet door de Verenigde Staten of afstand heeft gedaan om bezwaar te maken tegen de tenuitvoerlegging daarvan.” De overheid van Venezuela heeft op 29 augustus 2019 afstand gedaan van diens primaire recht om jurisdictie uit te oefenen over [naam] , haar bemanning en lading, voorzover noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging van Amerikaanse wetgeving. De afstandsverklaring door Venezuela werd bevestigd in een certificering van de door de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen persoon, welke als afdoende bewijs fungeert voor dergelijke afstandsverklaring ingevolge Titel 46, United States Code, artikel 70502(c)(2)(B).”
5. In de Affidavit wordt onder meer verwezen naar de wettelijke bepaling genoemd in “Title 46, United States Code, Section 70502”. Deze bepaling is opgenomen in Exhibit B van de Affidavit en houdt in:
“Title 46, United States Code, Section 70502. Definitions
(c) Vessel subject to the jurisdiction of the United States
(1) In general. In this chapter, the term ‘vessel subject to the jurisdiction of the United States’ includes
(C) a vessel registered in a foreign nation if that nation has consented or waived objection to the enforcement of United States law by the United States […]”
6. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 5 december 2023 onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:

1. Verzoek tot uitlevering en overgelegde stukken
1.1Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 23 mei 2023 heeft de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika te Den Haag aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland een gewaarmerkt verzoek in de Engelse taal, gedateerd 24 januari 2023, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging (hierna: het uitleveringsverzoek). In het dossier bevindt zich tevens een vertaling van het uitleveringsverzoek in de Nederlandse taal. Blijkens het uitleveringsverzoek wordt de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de verzoekende staat) verdacht van:
Samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten.
[…]

2.Onderzoek ter zitting

[…]
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij niet betrokken is geweest bij hetgeen hem door de verzoekende staat wordt verweten. De raadsman heeft geconcludeerd tot het ontoelaatbaar verklaren van de verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Niet is gebleken dat Venezuela heeft ingestemd met het toekennen van rechtsmacht aan de verzoekende staat. Dit lijkt ook niet aannemelijk omdat Venezuela en de verzoekende staat geen bevriende staten zijn. De enkele mededeling van de verzoekende staat dat zij rechtsmacht bezit op basis van door Venezuela verleende instemming, is onvoldoende. Niet alles valt onder het vertrouwensbeginsel; informatie over de rechtsmacht is dermate essentieel dat dit moet blijken uit door de verzoekende staat aangeleverde stukken. Het ontbreken van deze stukken dient te leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering, althans tot aanhouding van het onderzoek ter zitting teneinde nader onderzoek te laten plaatsvinden ten aanzien van dit punt.
[…]

3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

3.1
Inleiding
[…]
3.2
Toepasselijke wet en verdragen
Op de beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek zijn van toepassing:
- de UW;
- het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (hierna: het Uitleveringsverdrag);
- het Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ‘s-Gravenhage op 24 juni 1980 (hierna: de Overeenkomst).
3.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is rechtstreeks toegezonden aan de Minister. Uit de stukken volgt dat tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
Samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de Jurisdictie van de Verenigde Staten. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het ontbreken van een verklaring van Venezuela betreffende de toekenning van rechtsmacht aan de verzoekende staat, dient te leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering, althans tot aanhouding van het onderzoek ter zitting. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De verzoekende staat heeft gesteld dat het strafbare feit buiten haar grondgebied werd gepleegd. Het vissersvaartuig [naam] , varend onder een Venezolaanse vlag in internationale wateren, is ongeveer 42 zeemijlen ten noorden van Puerto Cabello, Venezuela, tegengehouden. Voorts is gesteld dat de overheid van Venezuela de verzoekende staat toestemming heeft gegeven om aan boord van het vaartuig te gaan en afstand heeft gedaan van diens primaire recht op de uitoefening van jurisdictie over het vaartuig, de bemanning en lading, voor zover noodzakelijk ingevolge Amerikaanse wetgeving.
Op grond van het bepaalde in artikel 9, tweede lid aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag dienen bij het verzoek tot uitlevering te worden gevoegd
'de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.'
Het uitleveringsverzoek is vergezeld van de hiervoor in artikel 9 van het Uitleveringsverdrag bedoelde wetsbepalingen betreffende de rechtsmacht van de verzoekende staat. In het uitleveringsverzoek is (onder punt 20.) opgenomen:
'Title 46, United States Code, Section 705 02(c)(1)(C) provides that a “vessel subject to the jurisdiction of the United States” includes ”a vessel registered in a foreign nation if that nation has consented or waived objection to the enforcement of United States law by the United States.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek conform artikel 18 van UW en artikel 9 van het Uitleveringsverdrag is vergezeld van alle onder 1.2 genoemde vereiste stukken. De stukken zijn derhalve genoegzaam.
Ten aanzien van de door de overheid van Venezuela aan de verzoekende staat verleende toestemming om aan boord te gaan van het vaartuig en afstand te doen van het primaire recht op de uitoefening van jurisdictie geldt het volgende.
Bij interstatelijk contact wordt uitgegaan van het vertrouwensbeginsel, hetgeen betekent dat wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen door een verzoekende staat wordt gesteld. Hierop wordt slechts een uitzondering gemaakt indien concrete aanwijzingen bestaan die doen twijfelen aan de juistheid van hetgeen wordt gesteld. Van zodanige aanwijzingen is echter niet gebleken; de enkele stelling dat Venezuela en de verzoekende staat niet bevriend zijn, is daartoe onvoldoende.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de stukken genoegzaam zijn. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman strekkende tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering wegens het ontbreken van stukken betreffende de toestemming van Venezuela omtrent het verlenen van rechtsmacht aan de verzoekende staat. Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting teneinde nader onderzoek te laten plaatsvinden ten aanzien van dit punt, wordt afgewezen.
3.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van ten minste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW kan de uitlevering zoals thans wordt verzocht alleen worden toegestaan indien zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van een jaar of langer kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
Tegen de opgeëiste persoon bestaat in de verzoekende staat de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
Samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten.Naar Amerikaans recht staat op dit feit een vrijheidsbenemende straf van minimaal 10 jaren.
Naar Nederlands recht wordt dit feit omschreven als:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B (en C) van de Opiumwet gegeven verbod, welk feit - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW - strafbaar is gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet en wordt bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar.
Aan de vereisten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW wordt derhalve voldaan
[…]

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart
toelaatbaarde uitlevering aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van het in het uitleveringsverzoek vermelde feit.”`
7. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 21 november 2023, voor zover hier van belang, ter zitting het volgende aangevoerd:
“Er heeft een onderschepping plaatsgevonden van een schip door een Nederlands vaartuig. Mijn cliënt is Nederlander en wij staan nu in een Nederlandse rechtbank. Nederland behoort er te zijn voor de eigen onderdanen. Het uitgangspunt is altijd geweest dat Nederland eigen onderdanen niet uitlevert. Het is bizar om te zien: er is van alles mis in de VS, maar ze presenteren zich als hoeder van de wereld. Ik vraag u: heeft u een stuk gezien waaruit volgt dat Venezuela toestemming heeft gegeven dat de vervolging zal plaatsvinden door de VS? Nee, want dat stuk is er niet. De vermeende toestemming van Venezuela was zeer beperkt; deze is slechts gegeven ten aanzien van de bemanning van het schip. Er kan dus niet worden gesteld dat de VS jurisdictie heeft. Uit de stukken moet blijken dat de rechtsmacht er is maar dit is niet in het dossier aanwezig. Het verbaast ook dat Venezuela toestemming zou hebben gegeven, want de relatie tussen Venezuela en de VS is niet goed; Venezuela en de VS zijn als water en vuur. Ik concludeer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard; er is geen sprake van rechtsmacht aan de zijde van de VS, althans komt dit uit de stukken onvoldoende naar voren.”
III
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
8. Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank de uitlevering van het feit waarvoor om uitlevering is verzocht niet had mogen toestaan gelet op art. 2, derde lid aanhef en onder a, en art. 3 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika en art. 4 van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, omdat de Nederlandse rechter in gelijksoortige omstandigheden niet bevoegd zou zijn over dat feit rechtsmacht uit te oefenen en de rechtbank daarover niets heeft vastgesteld. Daarom zou de beslissing van de rechtbank tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering aan nietigheid lijden.
9. In de toelichting wordt aangevoerd dat “een met de bepalingen van de wetgeving van de Verenigde Staten vergelijkbare toekenning van rechtsmacht ontbreekt in de voor de beoordeling relevante artikelen 3 tot en met 8c van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht” en dat derhalve “de rechters van de aangezochte Staat (Nederland) in gelijksoortige omstandigheden niet bevoegd zijn om over het in de uitleveringsstukken genoemde feit rechtsmacht uit te oefenen als bedoeld in artikel 4 lid 4 van de EU-VS Uitleveringsovereenkomst en/of artikel 2 lid 3 onder (a) van het Uitleveringsverdrag KdN-VS”.
Het juridisch kader
10. Het middel plaatst de klacht in het licht van enkele specifiek genoemde bepalingen uit twee verdragen, te weten art. 2, derde lid aanhef en onder a, en art. 3 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (verder: het Uitleveringsverdrag) en art. 4 van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie van 25 juni 2003 (verder: de Uitleveringsovereenkomst). Deze bepalingen luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in de Nederlandse vertaling als volgt:
-
Art. 2 lid 3 Uitleveringsverdrag:
“Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat indien:
a. de rechters van de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen, […]”
-
Art. 3 Uitleveringsverdrag:
“Voor de toepassing van dit Verdrag omvat het grondgebied van een Verdragsluitende Partij het gehele grondgebied onder de rechtsmacht van die Verdragsluitende Partij, met inbegrip van het luchtruim en de territoriale wateren.”
-
Art. 4 Uitleveringsovereenkomst, voor zover hier relevant:
“[…]
4. Indien het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende staat is begaan, wordt uitlevering, behoudens de andere toepasselijke voorwaarden voor uitlevering, toegestaan indien de wetten van de aangezochte staat voorzien in de bestraffing van een strafbaar feit dat in soortgelijke omstandigheden buiten zijn grondgebied is gepleegd. Indien de wetten van de aangezochte staat niet voorzien in de bestraffing van een strafbaar feit dat in soortgelijke omstandigheden buiten zijn grondgebied is gepleegd, kan de uitvoerende autoriteit van de aangezochte staat uitlevering naar eigen inzicht toestaan, mits aan alle andere toepasselijke voorwaarden voor uitlevering is voldaan.”
11. Voorts dient het volgende te worden vooropgesteld. De rechtsmachtbepalingen van de artikelen 2 tot en met 8c van ons Nederlands Wetboek van Strafrecht zijn op een geval als het onderhavige niet van toepassing. [1] Ook buiten dit wetboek van strafrecht zijn evenwel in bijzondere wetten van Nederlandse snit rechtsmachtbepalingen ingebed. Zo luidt het – meer op een situatie als de onderhavige toegesneden en sterk op de Amerikaanse ‘equivalent’ lijkend – vierde lid van art.13 Opiumwet:
“4. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op een der in artikel 10, tweede tot en met vijfde lid, artikel 10a, eerste lid, artikel 11, tweede tot en met vierde lid, en artikel 11a strafbaar gestelde feiten, indien het feit is gepleegd aan boord van een buitenlands vaartuig dan wel een vaartuig zonder nationaliteit of een daarmee gelijk gesteld vaartuig uit hoofde van het internationale recht, op open zee, en wordt opgetreden in het kader van de toepassing van het Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel.”
12. Art. 13 lid 4 Opiumwet is ingevoerd bij de wet die strekt tot “Uitvoering van het op 31 januari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de sluikhandel over zee, ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen sluikhandel in verdovende en psychotrope stoffen” van 1988 (Wenen). Over onder meer deze verdragen kom ik aanstonds te spreken, maar eerst wijs ik nog op de volgende passage uit de memorie van toelichting behorend bij die uitvoeringswet: [2]

1. Inleiding
Dit voorstel van wet strekt tot uitvoering van het op 31 januari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de sluikhandel over zee, ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 2010, 165 en 239, hierna: het Verdrag).
Het Verdrag is een uitwerking van de in artikel 17, derde lid, van het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97, hierna: Verdrag tegen sluikhandel) opgenomen grondslag voor nauwere operationele samenwerking op het gebied van maritieme drugsbestrijding. Onder het Verdrag is het mogelijk dat partijen op open zee optreden tegen van drugssmokkel verdachte vaartuigen van andere partijen.
[…]

2.Rechtsmacht

[…]
Het systeem van het Verdrag is evenals artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel, waar het op voortbouwt, gebaseerd op het beschreven rechtsmachtregime. De vlaggestaat dient voorafgaand aan het optreden tegen één van zijn vaartuigen toestemming daartoe te verlenen. De vlaggestaat behoudt gedurende het optreden en voor een periode van twee weken na afloop daarvan, de primaire rechtsmacht en de mogelijkheid tot uitoefening daarvan. In het geval de vlaggestaat afstand doet van zijn recht tot uitoefening van de primaire rechtsmacht kan de optredende staat beslissen over te gaan tot vervolging.
Teneinde op te kunnen treden onder het verdrag, is het noodzakelijk dat Nederland strafvorderlijke bevoegdheden kan uitoefenen ingeval met een buitenlands vaartuig op open zee drugssmokkel plaatsvindt. Om die strafvorderlijke bevoegdheden te kunnen uitoefenen is rechtsmacht nodig over de relevante drugsdelicten gepleegd aan boord van het buitenlandse vaartuig op open zee. Daartoe zal, voor zover deze nog niet bestaat, extraterritoriale rechtsmacht moeten worden gevestigd. Het vestigen van rechtsmacht biedt eveneens een oplossing voor de situatie waarin de vlaggestaat afziet van de uitoefening van zijn primaire rechtsmacht. Nederland kan dan op basis van de gevestigde extraterritoriale rechtsmacht als optredende – in de terminologie van het Verdrag «tussenkomende» – staat besluiten om de vervolging zelf ter hand te nemen.

3.Uitoefening strafvorderlijke bevoegdheden op open zee

Optreden onder het Verdrag brengt met zich mee dat strafvorderlijke bevoegdheden buiten Nederlands grondgebied moeten worden toegepast.
Zoals reeds in de voorgaande paragraaf is toegelicht, is toestemming van de vlaggestaat, dan wel een regel van internationaal recht noodzakelijk ter legitimering van de inbreuk op de soevereiniteit van die staat. Deze internationaalrechtelijk erkende bevoegdheden verlangen echter ook een nationale wettelijke basis.
[…]

4.Artikelsgewijze toelichting

Artikel I
A
In dit onderdeel wordt voorgesteld om definities inzake het «Verdrag tegen sluikhandel» en het «Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel» aan artikel 1 van de Opiumwet toe te voegen. Eerstgenoemde definitie heeft betrekking op het op 20 december 1988 tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97). Het begrip «Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel» ziet op het onderhavige Verdrag.
B Artikel 3 van het Verdrag schrijft voor dat partijen rechtsmacht moeten vestigen ten aanzien van de relevante strafbare feiten van artikel 3, eerste lid, van het Verdrag tegen sluikhandel, begaan aan boord van een vaartuig dat haar vlag voert, een vaartuig dat vaart onder de vlag van een andere partij bij het Verdrag, en een stateloos vaartuig. Onder het Verdrag tegen sluikhandel bestaat deze verplichting niet en de thans bestaande rechtsmachtregeling in de Opiumwet voorziet niet in de benodigde extraterritoriale rechtsmacht. De feiten die door het Verdrag tegen sluikhandel strafbaar zijn gesteld kunnen worden gevonden in de artikelen 10, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, en 11, tweede en derde lid en artikel 11a van de Opiumwet. Strikt genomen verplicht het Verdrag tegen sluikhandel ook tot strafbaarstelling van het witwassen van drugsgelden, maar deze feiten vallen in praktijk buiten het beoogde toepassingsbereik van artikel 17 het Verdrag tegen sluikhandel en van het Verdrag, dat immers de bestrijding van drugssmokkel op open zee tot doel heeft.
[…]
Onder het Verdrag moet de Nederlandse wetgeving tevens de mogelijkheid kennen om buiten ons grondgebied op te treden tegen een buitenlands vaartuig zonder dat er een rechtstreeks belang voor Nederland is. Het is zeer wel denkbaar dat een Nederlands marinevaartuig in een geografisch betere positie verkeert om op te treden tegen een vaartuig, dan de opsporingsautoriteiten van de vlaggestaat. Het is voorstelbaar dat om deze reden een verzoek aan Nederland zal worden gericht om tussen te komen. Voor wat betreft vaartuigen van een andere staat, dan wel vaartuigen zonder nationaliteit of daaraan gelijkgestelde vaartuigen bestaat thans nog geen regeling die voorziet in de benodigde extraterritoriale rechtsmacht. De rechtsmacht die Nederland op grond van de artikelen 2, 3 en 5 Sr, en de bijzondere regeling van artikel 13, derde lid, Opiumwet thans heeft, beperkt zich immers tot de gevallen waarin er sprake is van een (direct) aanknopingspunt met Nederland. Bovendien is artikel 13, derde lid, Opiumwet alleen van toepassing in geval van smokkel van harddrugs. De huidige rechtsmachtregeling in de Opiumwet dient derhalve te worden uitgebreid.
Voorgesteld wordt om aan artikel 13 Opiumwet een nieuw vierde lid toe te voegen. Hierin wordt bepaald dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de relevante feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 10, tweede tot en met vijfde lid, artikel 10a, artikel 11, tweede tot en met vierde lid, en artikel 11a, van de Opiumwet, indien het feit is gepleegd aan boord van een buitenlands of stateloos vaartuig op open zee en als opgetreden wordt in het kader van het Verdrag. Onder open zee moet in het verband van het Verdrag worden verstaan alle wateren die buiten de strikte territoriale wateren vallen – zie overweging 13 van het toelichtende rapport bij het Verdrag.
[…].”
13. In het vorige randnummer is in het verband van art. 13 lid 4 Opiumwet tot uitdrukking gekomen dat het op 31 januari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen
Verdrag inzake de sluikhandel over zee(hier verder ook wel het Straatsburgse verdrag genoemd) ter uitvoering dient van art. 17 van het
Verdrag van de Verenigde Naties tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffenvan 20 december 1988 (hier verder ook wel het Weense verdrag genoemd). Dit Weense verdrag uit 1988 wordt binnen het verdragenrecht aangeduid als het moederverdrag van het Straatsburgse verdrag van 1995. Het Straatsburgse verdrag dient als grondslag voor nauwere operationele samenwerking op het gebied van maritieme drugsbestrijding en maakt mogelijk dat partijen onder het regiem van dit verdrag op open zee optreden tegen van drugssmokkel verdachte vaartuigen van andere partijen. [3] Wolswijk merkt in het kader van het Straatsburgse verdrag (dus inzake de sluikhandel over zee) op, dat wanneer een verdragsstaat redelijke gronden heeft om te vermoeden dat een vaartuig dat de vlag voert of de nationaliteitstekens toont van een andere verdragspartij, betrokken is bij het begaan van een (relevant) strafbaar feit, de eerstgenoemde staat de vlaggestaat kan verzoeken te worden gemachtigd om het vaartuig aan te houden en om aan boord te gaan buiten de territoriale wateren van enige verdragsstaat en bepaalde maatregelen te nemen (art. 6), waaronder het tot stilstand doen brengen en het doorzoeken van het vaartuig, de aanhouding van personen en de inbeslagneming van goederen (art. 9). Hij wijst er vervolgens op dat Nederland zijn (materiële) rechtsmacht over de relevante drugsdelicten heeft uitgebreid door aanpassing van de Opiumwet door de invoering van art. 13 lid 4 om deze strafvorderlijke bevoegdheden te kunnen uitoefenen. [4] Met het oog op de beoordeling van het middel haal ik uit deze verdragen de volgende bepalingen aan:
-
Art. 4 lid 1 onderdeel b.(ii) van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988 (hetWeenseverdrag):
“1. Elke Partij
[…]
b. kan de maatregelen nemen die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen met betrekking tot de in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, strafbaar gestelde feiten, wanneer:
[…]
(ii) het strafbare feit is begaan aan boord van een vaartuig ten aanzien waarvan die Partij ingevolge artikel 17 passende maatregelen kan nemen, mits deze rechtsmacht slechts wordt uitgeoefend op grondslag van de in het vierde lid en het negende lid van dat artikel bedoelde overeenkomsten of regelingen.”
-
Art. 17 lid 3 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988 (hetWeenseverdrag):
“Een Partij die redelijke gronden heeft om te vermoeden dat een vaartuig dat in overeenstemming met het internationale recht de vrijheid van scheepvaart uitoefent en dat de vlag voert of de nationaliteitskentekens toont van een andere Partij, is betrokken bij sluikhandel, kan dit melden aan de vlaggestaat, kan verzoeken om bevestiging van de registratie en kan, indien de nationaliteit wordt bevestigd, de vlaggestaat verzoeken haar te machtigen ten aanzien van dat vaartuig passende maatregelen te nemen.”
-
Art. 3 lid 2 van hetStraatsburgseVerdrag inzake de sluikhandel over zee ter uitvoering van art. 17 van het (hier: kort gezegd) vorengenoemde Weense verdrag:
“Voor de toepassing van dit Verdrag neemt elke partij de maatregelen die nodig zijn om haar rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de relevante strafbare feiten die zijn begaan aan boord van een vaartuig dat de vlag voert dan wel de nationaliteitskentekens toont of een andere nationaliteitsaanduiding voert van een andere partij bij dit Verdrag. Deze rechtsmacht kan slechts worden uitgeoefend in overeenstemming met dit Verdrag.”
-
Art. 6 van hetStraatsburgseVerdrag inzake de sluikhandel over zee ter uitvoering van art. 17 van het (hier: kort gezegd) vorengenoemde Weense verdrag:
“Wanneer de tussenkomende staat redelijke gronden heeft om te vermoeden dat een vaartuig dat de vlag voert of de nationaliteitskentekens toont van een andere partij dan wel een andere nationaliteitsaanduiding voert, betrokken is bij of wordt gebruikt voor het begaan van een relevant strafbaar feit, kan de tussenkomende staat de vlaggestaat verzoeken te worden gemachtigd om het vaartuig aan te houden en om aan boord te gaan buiten de territoriale wateren van enige partij en enkele of alle van de andere in dit Verdrag genoemde maatregelen te nemen. Dergelijke maatregelen kunnen op grond van dit Verdrag niet worden genomen zonder de machtiging van de vlaggestaat.”
- Art. 17 lid 1 van het
StraatsburgseVerdrag inzake de sluikhandel over zee ter uitvoering van art.
17 van het (hier: kort gezegd) vorengenoemde Weense verdrag
“Elke partij wijst een autoriteit aan die is belast met de verzending en beantwoording van verzoeken ingevolge de artikelen 6 en 7 van dit Verdrag. Voor zover mogelijk treft elke partij voorzieningen om deze autoriteit in staat te stellen dag en nacht, op elk willekeurig tijdstip verzoeken te ontvangen en deze te beantwoorden.”
14. De landen van het Koninkrijk der Nederlanden zijn partij bij zowel het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988 (het Weense verdrag), als bij het Straatsburgse Verdrag inzake de sluikhandel over zee ter uitvoering van art. 17 van dat Weense verdrag. De VS en Venezuela zijn eveneens partij bij het Weense verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, maar niet bij het Straatsburgse verdrag inzake de sluikhandel over zee.
15. Overigens (en voor de volledigheid) attendeer ik hier op het bestaan van het Verdrag inzake samenwerking bij de bestrijding van sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen over zee en door de lucht in het Caribisch gebied van 10 april 2003 (
Trb. 2003, 82). De doelstelling van dit verdrag is dat de partijen zoveel mogelijk samenwerken bij de bestrijding van sluikhandel over zee en door de lucht in de wateren van het Caribisch gebied en in het luchtruim daarboven. Dit dient te geschieden in overeenstemming met de beschikbare middelen voor rechtshandhaving van de partijen en daaraan gerelateerde prioriteiten, overeenkomstig het internationale recht van de zee en de toepasselijke verdragen. Daarmee wil men gewaarborgd hebben dat verdachte vaartuigen en luchtvaartuigen worden opgespoord, geïdentificeerd en voortdurend gevolgd worden en dat, wanneer bewijzen van betrokkenheid bij sluikhandel worden gevonden, deze vaartuigen worden vastgehouden zodat de bevoegde autoriteiten passende rechthandhavingsmaatregelen kunnen nemen. De landen van het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika zijn partij bij dit Verdrag, maar de Republiek Venezuela niet.
De bespreking van het middel
16. Tijdens de behandeling van het verzoek door de rechtbank is namens de opgeëiste persoon ter zake enkel aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de VS geen rechtsmacht hebben. Er zou in het dossier een stuk ontbreken waaruit volgt dat Venezuela toestemming ervoor heeft gegeven dat de vervolging zal plaatsvinden door de VS. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Daarbij heeft de rechtbank de Amerikaanse rechtsmachtsbepaling in aanmerking genomen die is neergelegd in Title 46, United States Code, Section 70502(c)(1)(C) en in Exhibit B bij de Affidavit is gevoegd en heeft zij voorts gewezen op het vertrouwensbeginsel waarvan in het interstatelijk contact moet worden uitgegaan, hetgeen impliceert dat moet worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door een verzoekende staat wordt gesteld.
17. In cassatie wordt over dat oordeel van de rechtbank niet geklaagd. De steller van het middel vaart een andere koers en gooit haar betoog over een andere (nieuwe) boeg. Nu wordt aangevoerd dat de uitlevering ten onrechte toelaatbaar is verklaard omdat
Nederlandgeen rechtsmacht zou hebben. Gewezen wordt op art. 2 lid 3 aanhef en onder a Uitleveringsverdrag, waarin dus is bepaald dat voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat de uitlevering pas wordt toegestaan als de rechters van de aangezochte Staat in
gelijksoortige omstandighedenbevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen. Volgens de steller van het middel bestaat zo’n ‘gelijksoortige mogelijkheid’ niet voor Nederland omdat die ontbreekt in de artikelen 3 tot en met 8c van het Wetboek van Strafrecht (handelend over de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet). De rechtbank had volgens haar het verzoek dus niet toelaatbaar mogen verklaren en in elk geval niet zonder meer – dus zonder expliciete vaststelling en motivering over de denkbeeldige toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet in een vergelijkbaar geval – over deze rechtsmachtskwestie mogen heenstappen.
18. De steller van het middel baseert de klacht enkel op de stelling dat een met de bepalingen van de wetgeving van de Verenigde Staten vergelijkbare toekenning van rechtsmacht ontbreekt in de voor de beoordeling van het rechtshulpverzoek relevante artikelen 3 tot en met 8c van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Voor zover hiermee wordt betoogd dat de artikelen 3 tot en met 8c Sr in een geval als het onderhavige geen rechtsmacht voor Nederland scheppen, heeft de steller van het middel het gelijk aan haar zijde. Zij ziet evenwel er kennelijk aan voorbij dat een staat ook rechtsmacht kan vestigen in bijzondere wetgeving, zoals ten onzent in het hierboven aangehaalde en toegelichte art. 13 lid 4 Opiumwet. Over deze bepaling wordt in de schriftuur echter met geen woord gerept, en zo ook niet over het Straatsburgse verdrag en het Weense verdrag, en dus evenmin over de vraag hoe art. 13 lid 4 Opiumwet zich tot deze verdragen verhoudt.
19. Daarbij komt nog het volgende. In HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3440,
NJ2007/10, m.nt. Keijzer heeft de Hoge Raad overwogen dat de aard van de uitleveringsprocedure zich ertegen verzet dat de uitleveringsrechter onderzoek doet naar een omstandigheid op grond waarvan de Nederlandse strafrechter niet bevoegd zou zijn de in art. 2 lid 3 onder a Uitleveringsverdrag bedoelde rechtsmacht uit te oefenen. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat zo een omstandigheid slechts kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering indien zij hetzij rechtstreeks volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, hetzij anderszins, zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen, bijvoorbeeld op grond van hetgeen door of namens de opgeëiste persoon bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht. Die omstandigheid, zo benadrukt de Hoge Raad, “dient dan voldoende precies te worden aangewezen en de verdediging behoort gemotiveerd – in voorkomend geval door relevante bescheiden gestaafd – aan te geven dat en waarom deze tot gevolg heeft dat niet is voldaan aan het vereiste van de (dubbele) strafbaarheid dan wel aan de in genoemd art. 2, derde lid onder a, omschreven rechtsmachtvoorwaarde.” Indien omtrent de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet twijfels rijzen in geval art. 2 lid 3 Uitleveringsverdrag van toepassing is, doet de verdediging er dus verstandig aan dit tijdens de zitting bij de rechtbank aan te voeren. Gebeurt dit niet – hetgeen in de onderhavige zaak het geval is –, dan leidt dit er al snel toe dat dat de verdediging bot vangt in een cassatieprocedure waar de rechtsmacht van Nederland (of de andere Koninkrijkslanden) ter discussie wordt gebracht.
20. Reeds op grond van het voorgaande meen ik dat het middel het beoogde doel mist.
21. Ten overvloede (en volledigheidshalve) merk ik nog het volgende op.
22. Ik meen dat de woorden “in gelijksoortige omstandigheden” als bedoeld in art. 2 lid 3 aanhef en onder a Uitleveringsverdrag impliceren dat dan wel van dezelfde
concretezaaksomstandigheden moet worden uitgegaan. Daarbij zal doorgaans relevant zijn welke verdenking is gerezen met betrekking tot (de bemanning van) het vaartuig waartegen opgetreden moet worden. Voorts is in de onderhavige zaak van belang of door Nederland, als aangezochte staat, strafrechtsmacht is gevestigd ten aanzien van de feiten waarvoor door de VS uitlevering wordt verzocht. [5] Dat includeert in dit geval dat de Nederlandse strafwet toepasselijk zou moeten zijn op feiten die buiten Nederland, namelijk in internationale wateren, en aan boord van een schip niet varend onder Nederlandse of Amerikaanse maar onder Venezolaanse vlag, zouden zijn begaan, terwijl de Staat onder wiens vlag het schip vaart (Venezuela) toestemming zou hebben gegeven voor het betreden en uitvoeren van specifieke onderzoekshandelingen aan boord van dat schip. Het spreekt voor zich dat ook de vlaggestaat (Venezuela) dan partij is bij het verdrag dat de rechtsmacht constitueert en overkoepelend beheerst.
23. De Opiumwet biedt hier de voor Nederland wettelijke grondslag voor rechtsmacht. Op grond van art. 13 lid 4 Opiumwet is de Nederlandse strafwet toepasselijk op onder meer de in art. 10 leden 2 tot en met 5 Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Daarin ligt wat betreft deze zaak geen probleem. De rechtbank heeft dan ook eenvoudig kunnen vaststellen dat het feit waarvoor de uitlevering is verzocht naar Nederlands recht moet worden omschreven als het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B (en C) van de Opiumwet gegeven verbod (betreffende onder meer het vervoeren).
24. Aandachtspunt is wel dat art. 3 lid 2 van het Straatsburgse Verdrag van 1995 inzake de sluikhandel over zee ter uitvoering van art. 17 van het Weense verdrag van 1988 ziet op “een vaartuig dat de vlag voert dan wel de nationaliteitskentekens toont of een andere nationaliteitsaanduiding voert van een andere partij bij dit Verdrag” en inhoudt dat de bedoelde rechtsmacht slechts kan worden uitgeoefend in overeenstemming met dit verdrag, en dat art. 13 lid 4 Opiumwet vervolgt met de zinswending: “indien het feit is gepleegd aan boord van een buitenlands vaartuig dan wel een vaartuig zonder nationaliteit of een daarmee gelijk gesteld vaartuig uit hoofde van het internationale recht, op open zee, en wordt opgetreden in het kader van de toepassing van het Verdrag ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel”. Venezuela, de vlaggestaat in deze zaak, is als gezegd geen partij bij het Straatsburgse verdrag, maar wel bij het Weense verdrag.
25. Naar het mij voorkomt is er evenwel geen dwingende reden de bewoordingen van art. 3 lid 2 van het Straatsburgse verdrag en art. 13 lid 4 Opiumwet zó strikt uit te leggen, dat Nederland met de invoering van art. 13 lid 4 Opiumwet zijn rechtsmacht over de bedoelde drugsdelicten en de daarmee samenhangende uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden enkel, of exclusief, heeft willen uitbreiden voor zover het gaat om de toepassing van het Straatsburgse verdrag. Ik meen dat het zinsdeel “in het kader van de toepassing van het Verdrag
ter uitvoering vanartikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel” (cursivering van mij, A-G) ook grammaticaal voldoende ruimte laat voor een interpretatie die daarbij ook het Weense verdrag als moederverdrag van het Straatsburgse verdrag betrekt. Een dergelijke uitleg verdraagt zich mijns inziens ook met de geest van deze bepaling. Blijkens de hierboven in randnummer 12 aangehaalde memorie van toelichting bij (kort gezegd) de invoering van art. 13 lid 4 Opiumwet is het systeem van het Straatsburgse verdrag “
evenalsartikel 17 van het Verdrag tegen sluikhandel,
waar het op voortbouwt, gebaseerd op het beschreven rechtsmachtregime” (cursiveringen van mij, A-G). Welnu, ook art. 17 lid 3 van het Weense Verdrag tegen sluikhandel legitimeert een partij die redelijke gronden heeft om te vermoeden dat een vaartuig dat (in overeenstemming met het internationale recht de vrijheid van scheepvaart uitoefent en dat de vlag voert of de nationaliteitskentekens toont van een andere partij) is betrokken bij sluikhandel, dit te melden aan de vlaggestaat en, indien de nationaliteit wordt bevestigd, de vlaggestaat te verzoeken haar te machtigen ten aanzien van dat vaartuig passende maatregelen te nemen. Naar mijn inzicht biedt vanuit dit perspectief bezien het Weense Verdrag tegen sluikhandel in verbinding met het Straatsburgse verdrag in dit specifieke geval een deugdelijke grondslag voor de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet op grond waarvan de Nederlandse strafrechter in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zou zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen. De vlaggestaat is in dit geval Venezuela en deze kan dan, evenals het tegenover de Verenigde Staten heeft gedaan, ook in relatie tot Nederland voorafgaand aan het optreden tegen één van zijn (Venezolaanse) vaartuigen en het uitoefenen van strafvorderlijke bevoegdheden (door Nederland) daartoe toestemming verlenen.
26. Het komt mij al met al voor dat wat betreft deze denkbeeldige situatie zeer wel verdedigbaar is de stelling dat door de bijzondere en nauwe verbinding die art. 17 van het Weense verdrag, waarbij Venezuela partij is, tot stand brengt tussen het Straatsburgse verdrag en het Weense verdrag, dan op legitieme gronden is opgetreden als bedoeld, zodat tevens gehandeld is in overeenstemming met het Straatsburgse verdrag en art. 13 lid 4 Opiumwet en voorts voldaan is aan het vereiste van art. 2 lid 3 aanhef en onder a van het Uitleveringsverdrag.
IV
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
27. Het tweede middel behelst de klacht dat “de uitspraak van de rechtbank niet een genoegzame vermelding bevat van het feit, zoals is voorgeschreven in artikel 28, derde lid, Uitleveringswet”, waardoor de uitspraak aan nietigheid lijdt.
28. Art. 28 lid 3 Uitleveringswet (verder: Uw) schrijft voor dat de rechtbank bij haar uitspraak tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering onder meer “het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan” vermeldt. Die vermelding dient voldoende specifiek te zijn, waarbij geldt dat slechts een kwalificatie van de feiten niet volstaat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1764,
NJ2000/491 overwogen, dat aan het bepaalde in art. 28 lid 3 Uw is voldaan indien in de uitspraak met voldoende duidelijkheid wordt “verwezen naar” enig stuk dat al dan niet aan de uitspraak is gehecht.
29. Naar ik meen, komt in de uitspraak van de rechtbank voldoende duidelijk naar voren voor welk feit de uitlevering wordt verzocht (en is toegestaan). In haar uitspraak wordt immers onder het subkopje “1.1 Het verzoek tot uitlevering” in zoveel woorden vastgesteld dat blijkens het uitleveringsverzoek de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten van Amerika wordt verdacht van “samenzwering om vijf kilo cocaïne of meer te distribueren en te bezitten met het oogmerk om te distribueren aan boord van een vaartuig dat valt onder de jurisdictie van de Verenigde Staten”, terwijl onder het subkopje “3.4 Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van ten minste één jaar” valt te lezen dat dit feit naar Nederlands recht wordt omschreven als “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B (en C) van de Opiumwet gegeven verbod, welk feit – met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW – strafbaar is gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet”. Uit het
uitleveringsverzoekvolgt niet alleen de kwalificatie van het feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht, maar óók dat de opgeëiste persoon “is wanted to stand trial in the United States for conspiracy to distribute and possess with intent to distribute five kilograms or more of cocaine while on board a vessel subject tot he jurisdiction of the United States” (zie hierboven randnummer 5). Verderop in het uitleveringsverzoek staat dat “A detailed summary of the facts of the case is included in the supporting documents”. Eén van die ‘supporting documents’ is de Affidavit waarin die meer gedetailleerde feitenomschrijving is opgenomen (zie hierboven randnummer 4).
30. Het middel mist mitsdien feitelijke grondslag.
V
Slotsom
31. Zowel het eerste als het tweede cassatiemiddel faalt. Het tweede cassatiemiddel kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie nader over die rechtsmachtbepalingen het heldere en rijk gedocumenteerde commentaar daarbij van R. van Elst, in
2.
3.
4.H.D. Wolswijk in A.L. Melai/A.H. Klip e.a.,
5.Vgl. 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4292,