18 december 2001
Strafkamer
nr. 01083/01 U
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 december 2000, nummer RK 00/459, op een verzoek van Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard.
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. J.Y. Taekema en mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover is verzuimd daarin te vermelden dat de uitlevering is gevraagd en kan worden toegestaan ter strafvervolging ter zake van de in het uitleveringsverzoek en in het Indictment van het US Distict Court
Southern District of Florida van 8 september 2000, nr. 00-746, genoemde feiten en daarin art. 2 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika te vermelden als toepasselijke verdragsbepaling, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige en doende wat de Rechtbank had behoren te doen, die feiten en art. 2 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika alsnog zal vermelden.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel houdt in dat art. 2, derde lid, onder a, Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Uitleveringsverdrag NL/VS) is geschonden. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar had moeten verklaren, omdat gelet op dat artikel uitlevering voor feiten die buiten het grondgebied van de verzoekende staat zijn begaan alleen dan kan worden toegestaan indien de rechters van de aangezochte staat, in dit geval Nederland, in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen. Die rechtsmacht zou in dit geval ontbroken hebben.
3.2. Art. 2, derde en vierde lid, Uitleveringsverdrag NL/VS houdt voorzover hier van belang, in:
"3. Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat
indien:
a. de rechters van de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen, of
b. (...)
4. Met inachtneming van de in het eerste tot en met het derde lid vermelde voorwaarden wordt uitlevering eveneens toegestaan:
a. voor poging tot of deelneming aan strafbare feiten die tot uitlevering kunnen leiden, daarbij inbegrepen deelneming aan een vereniging van personen wier oogmerk het is het strafbare feit te plegen;
(...)."
3.3. In de toelichtende nota bij de hiervoor onder 3.2 aangeduide internationale overeenkomst is omtrent het vierde lid van art. 2 van die overeenkomst onder meer opgemerkt:
"De deelneming in een vereniging van personen wier doelstelling is gericht op het plegen van een misdrijf, dekt gedeeltelijk het Amerikaanse begrip conspiracy, echter slechts voor zover naar Nederlands recht sprake is van overtreding van artikel 140 Wetboek van Strafrecht (vgl. NJ 1979, 11). Daartoe is nodig dat aannemelijk wordt gemaakt dat de opgeëiste persoon behoort tot een vereniging van personen die zich in algemene zin op het plegen van misdrijven richt." (Kamerstukken II 1981-1982, 17 122, nr. 1, p.4)
3.4. Voor de beantwoording van de vraag of aan het vereiste van voornoemd artikel 2 is voldaan en in het bijzonder of 'in gelijksoortige omstandigheden' de aangezochte staat rechtsmacht zou hebben, is van belang of door Nederland, als aangezochte staat, strafrechtsmacht is gevestigd ten aanzien van de feiten waarvoor door de Verenigde Staten in de onderhavige zaak uitlevering is verzocht, indien deze feiten buiten Nederland zouden zijn begaan maar dan met het oog op de invoer in Nederland.
3.7. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank met betrekking tot de vraag op welke wijze de in het uitleveringsverzoek vermelde feiten naar Nederlands recht kunnen worden gekwalificeerd het volgende overwogen:
"De rechtbank oordeelt dat het samenspannen tot het invoeren, verspreiden en bezitten van MDMA en heroïne naar Nederlands recht oplevert het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. (...)
Ook overigens is aan de eis van dubbele strafbaarheid voldaan immers behalve als het misdrijf van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht zijn de feiten als in de akte van beschuldiging opgenomen, naar Nederlands recht te kwalificeren als het medeplegen van het misdrijf: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen door een ander te trachten te bewegen om dit feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, voorzien en strafbaar gesteld bij art. 10a van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht."
3.6.1. Indien veronderstellenderwijze sprake zou zijn geweest van het buiten Nederland deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk zou hebben gehad het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van MDMA en heroïne, zou Nederland op grond van art. 2 Sr rechtsmacht hebben gehad. Immers in dat geval zou de organisatie zijn gericht op het in Nederland verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. In dat geval heeft het feit van de deelneming zich in elk geval ook in Nederland voorgedaan en zou de betrokkene zich in Nederland aan een strafbaar feit hebben schuldig gemaakt. Overigens zou in een dergelijk geval ook reeds op grond van art. 2, derde lid onder a in verbinding met art. 2, vierde lid onder a van het toepasselijk verdrag en het hierna onder 3.6.2 aangeduide art. 13, derde lid onder a, Opiumwet de uitlevering voor die feiten kunnen worden toegestaan.
3.6.2. Ook indien wordt uitgegaan van de door de Rechtbank aan de feiten voorts gegeven kwalificatie (het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet), zou er eveneens veronderstellenderwijze sprake zijn geweest van rechtsmacht van Nederland. Immers op grond van art. 13, derde lid onder a, Opiumwet heeft Nederland rechtsmacht met betrekking tot een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de in art. 10a, eerste lid, strafbaar gestelde feiten voorzover die zijn gepleegd om het in art. 10, vierde lid, Opiumwet, strafbaar gestelde feit voor te bereiden of te bevorderen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer, dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken ongenoegzaam zijn omdat deze geen inzicht geven in de rechtmatigheid van de bewijsgaring.
4.2. Als weergave van hetgeen door de raadsman is aange-voerd houdt het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 1 december 2000 onder meer in:
"Gelet op het grote verschil in strafsystemen in Nederland en de Verenigde Staten ben ik van oordeel dat er extra controle moet plaatsvinden voordat Nederlandse onderdanen worden blootgesteld aan het Amerikaanse rechtssysteem. Als dit niet gebeurt is dit een aantasting van de integriteit van het Nederlandse rechtssysteem. Ik vind dat ik in deze uitleveringsprocedure moet kunnen beschikken over de stukken om te zien of de infiltratie naar Nederlands recht rechtmatig is geweest."
4.3. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen en beslist:
"De rechtbank verwerpt dit verweer. Bij de vaststelling of de stukken genoegzaam zijn is het criterium of het bewijsmateriaal, volgens het Nederlandse recht de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Daarbij geldt als maatstaf of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.
Bij het uitleveringsverzoek is gevoegd een beëdigde schriftelijke verklaring ter ondersteuning van een extraditieverzoek van Richard D. Gregorie, Adjunct Federale Officier van Justitie, waarin hij onder overlegging van bijlagen verslag doet van een onderzoek verricht naar mogelijk strafbare handelingen van de opgeëiste persoon.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat deze stukken voldoen aan de eisen welke artikel 9, lid 3 sub b, van voornoemd verdrag daaraan stelt. Daarbij geldt dat op grond van het aan het uitleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel de uitleveringsrechter ervan uit moet gaan dat de door de verzoekende staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken op rechtmatige wijze tot stand zijn gekomen, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn van het tegendeel. Nu de stukken van het geding niets behelzen dat de gevolgtrekking zou kunnen rechtvaardigen dat van dergelijke aanwijzingen sprake is en ook de raadsman in dit opzicht niets heeft aangevoerd, oordeelt de rechtbank dat de overgelegde stukken in het kader van artikel 9, derde lid sub b voornoemd genoegzaam zijn en gaat zij derhalve voorbij aan het verzoek van de raadsman tot het doen van een nader onderzoek in deze."
4.4. Het onder 4.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen dat niet blijkt dat door of namens de opgeëiste persoon in feitelijke aanleg is aangevoerd dat hij door zijn uitlevering het risico zal lopen te worden blootgesteld aan een flagrante schending van enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, is dat oordeel evenmin onvoldoende gemotiveerd.
4.5. Voorzover het middel voorts berust op de stelling dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt het bewijs, dat ten behoeve van de staat die uitlevering verzoekt voordien is vergaard met behulp van door Nederland als aangezochte staat verleende rechtshulp, op een andere wijze zou behoren te toetsen op de rechtmatigheid van zijn verkrijging dan bewijs dat niet door middel van zodanige rechtshulpverlening is verkregen, vindt het geen steun in het recht. Als uitgangspunt geldt dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt in beginsel ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank art. 8, eerste lid, Uitleveringsverdrag NL/VS in samenhang met art. 4, tweede lid, Uitleveringswet heeft geschonden door geen garanties te vragen voor de teruglevering van de opgeëiste persoon en de omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven.
5.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het door de raadsman terzake gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen.
"De raadsman heeft tenslotte betoogd dat in de stukken de terugkeer- en de WOTS omzettingsgarantie ontbreken, zodat ook daarom de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Het verstrekken van deze garanties is geen vereiste voor het toelaatbaar verklaren van de uitlevering ter fine van strafvervolging. Immers artikel 8 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met Bijlage (Trb. 1980, 111 en Trb. 1983, 133), gelezen in verband met artikel 2 van het Verdrag inzake overbrenging gevonniste personen (Trb. 1983, 74), sluit met betrekking tot verzochte uitlevering ter vervolging of strafoplegging iedere weigering op grond van nationaliteit van de opgeëiste persoon uit."
5.3. Art. 8, eerste lid, Uitleveringsverdrag NL/VS luidt:
"In geval er tussen de Verdragsluitende Partijen een verdrag van kracht is betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties, kan geen van beide Verdragsluitende Partijen weigeren haar eigen onderdanen uit te leveren uitsluitend op grond van hun nationaliteit."
5.4. Tussen Nederland en de Verenigde Staten is een verdrag betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties van kracht als bedoeld in art. 8, eerste lid, Uitleveringsverdrag NL/VS. Dit is het Verdrag inzake de overbrenging gevonniste personen (Trb. 1983, 74).
5.5. Art. 4, eerste lid, Uitleveringswet schrijft voor dat Nederlanders niet worden uitgeleverd, tenzij aan de in art. 4, tweede lid, omschreven voorwaarden, de zogenaamde terugkeergarantie, is voldaan.
5.6. Gelet op art. 94 Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze niet verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Dit betekent in het onderhavige geval dat art. 4 Uitleveringswet buiten toepassing dient te blijven in het geval art. 8, eerste lid van het Uitleveringsverdrag NL/VS toepassing vindt.
5.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het oordeel van de rechtbank juist.
5.8. Het middel faalt daarom.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard ten einde de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen.
6.2. De bestreden uitspraak houdt in dat door de verzoekende staat is overgelegd:
"een nota nummer 66 met bijlagen van de Embassy of the United States of America, gedateerd 28 september 2000, houdende een verzoek tot uitlevering van [de opgeëiste persoon].
(...) een akte van beschuldiging van de United States District Rechtbank Zuidelijk District van Florida, genummerd 00-0746, betreffende onder andere [de opgeëiste persoon].
(...) een aanhoudingsmandaat van de United States District Rechtbank Zuidelijk District van Florida, genummerd 00-0746, waarin wordt bevolen [de opgeëiste persoon] aan te houden."
6.3. In de hiervoor onder 6.2 weergegeven omschrijving heeft de Rechtbank nagelaten de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, terwijl zij die omschrijving ook verder in haar uitspraak niet naar behoren heeft gegeven. De bestreden uitspraak houdt derhalve in strijd met art. 28, derde lid, UW niet een genoegzame vermelding in van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
6.4. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die - genoegzaam - zijn omschreven in het door de verzoekende staat overgelegde uitleveringsverzoek en het zich bij de stukken bevindende Indictment van het United States District Court Southern District of Florida, van 8 september 2000, genummerd 00-746.
6.5. Aangezien de Rechtbank heeft verzuimd art. 2
Uitleveringsverdrag NL/VS te vermelden als toepasselijke verdragsbepaling, zal de Hoge Raad doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover daarin is verzuimd de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, alsmede art. 2 Uitleveringsverdrag NL/VS te vermelden.
Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van de feiten, zoals omschreven in het uitleveringsverzoek en het Indictment van het United States District Court Southern District of Florida, van 8 september 2000, genummerd 00-0746;
Vermeldt als ook toepasselijk art. 2 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 18 december 2001.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.