ECLI:NL:PHR:2024:521

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
22/02179
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagster verzoekt om opheffing van beslag op goederen in verband met verhaalsfrustratie

In deze zaak heeft het hof Arnhem-Leeuwarden op 6 mei 2021 een beschikking gegeven over een klaagschrift van de klaagster, die verzoekt om opheffing van het beslag op verschillende goederen, waaronder familiesieraden, een verlovingsring, twee mountainbikes, een scooter, een geldbedrag en een appartementsrecht. De klaagster stelt dat deze goederen haar in eigendom toebehoren en dat het beslag is gelegd met het kennelijke doel om de uitwinning van een tegen haar ex-partner aanhangige ontnemingsvordering te frustreren. De klaagster en haar ex-partner worden beiden strafrechtelijk vervolgd, waarbij de klaagster wordt verdacht van witwassen en haar ex-partner van overtredingen van de Opiumwet en witwassen. Het hof heeft het klaagschrift deels gegrond verklaard, maar het beslag op het appartementsrecht en de scooter gehandhaafd, omdat het hof van oordeel was dat deze goederen aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning te bemoeilijken. De klaagster heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoert dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld over de eigendom van de goederen en de motivering van de verhaalsfrustratie. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van het hof en terugwijzing van de zaak, omdat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van legaal inkomen van de klaagster en niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de scooter niet als gangbaar voorwerp voor een jong gezin werd beschouwd. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar het hof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe beoordeling van het beklag.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02179 B
Zitting14 mei 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de klaagster

1.Het cassatieberoep

1.1
Het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij beschikking van 6 mei 2021 het klaagschrift ex art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het beslag op en teruggave van familiesieraden, een verlovingsring, twee mountainbikes, een scooter, een geldbedrag en een appartementsrecht waarvan klaagster stelt dat die haar in eigendom toebehoren deels gegrond verklaard en ten aanzien van de scooter en het appartementsrecht ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat de scooter en het appartementsrecht aan klaagster zijn gaan toebehoren met als kennelijk doel het frustreren van de uitwinning van de tegen haar ex-partner aanhangige ontnemingsvordering.

2.Procesgang

2.1
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2
De klaagster en haar ex-partner worden beiden strafrechtelijk vervolgd; klaagster wegens witwassen en haar ex-partner wegens overtreding van verschillende bepalingen uit de Opiumwet en witwassen. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn onder de klaagster onder meer een appartementsrecht, een scooter en twee mountainbikes in beslag genomen ex art. 94 Sv. Onder de ex-partner van de klaagster zijn een geldbedrag en sieraden in beslag genomen ex art. 94 Sv. Op 25 april 2016 is op vordering van de OvJ een machtiging ex art. 103 Sv verleend tot het leggen van conservatoir beslag onder de ex-partner van de klaagster tot een maximum van € 432.771,34, welk beslag strekt tot bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 20 en 31 mei 2016 is een kennisgeving handhaving beslag ex art. 103 Sv uitgegaan ten aanzien van het geldbedrag en de sieraden. Op 28 november 2016 is ten laste van de ex-partner van de klaagster conservatoir beslag gelegd op het appartementsrecht van het appartement aan de [a-straat 1] te [plaats] , welk registergoed op naam staat van de klaagster. Op 8 december 2016 is ten laste van de ex-partner van klaagster onder klaagster conservatoir beslag gelegd ex art. 94a lid 4 en 5 Sv op de scooter en twee mountainbikes.
2.3
Op 9 november 2021 is namens de klaagster een verzoekschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het beslag dat rust op familiesieraden, een verlovingsring, twee mountainbikes, een scooter, een geldbedrag en een appartementsrecht. Op al deze goederen lag ten tijde van de behandeling in raadkamer conservatoir beslag strekkende tot verhaal van de tegen haar ex-partner aanhangige ontnemingsvordering.
2.4
Voordat ik het middel bespreek, citeer ik eerst de in de bestreden beschikking weergegeven standpunten van klaagster, het OM en de belanghebbende, alsmede het oordeel van het hof, voor zover dit van belang is voor beoordeling van het cassatieberoep.

3.Standpunten van de klaagster, de belanghebbende en het openbaar ministerie

3.1
Het hof heeft hetgeen door de raadsman is aangevoerd in zijn beschikking als volgt weergegeven:

Het standpunt van klaagster
Klaagster verzoekt om opheffing van het beslag op en teruggave van de volgende voorwerpen, waarvan zij stelt dat die haar in eigendom toebehoren:
- familiesieraden en verlovingsring
- twee mountain bikes, merk Sensa, model Fiori SI 20T43809761 en model Merano 36T30969787 - een scooter, merk Piaggio, kenteken [kenteken]
- een bedrag van € 1.500,- dat zij als zekerheid heeft gesteld voor een TV/audioset
- het appartementsrecht [a-straat 1] te [plaats] .
Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 29 november 2017 waarbij zij is veroordeeld ter zake van (gewoonte)witwassen. Nu in hoger beroep naar verwachting niet alsnog een geldboete zal worden opgelegd en het openbaar ministerie ten aanzien van haar definitief heeft afgezien van het indienen van een ontnemingsvordering, wenst zij voormelde voorwerpen terug te krijgen. Ook [betrokkene 1] , haar ex-echtgenoot en medeverdachte, heeft hoger beroep ingesteld. Klaagster bestrijdt dat voormelde voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ervan te bemoeilijken of verhinderen en dat zij dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden, zoals artikel 94a, vierde lid, Sv eist. Verdenking van witwassen betekent nog niet dat sprake is van verhaalsfrustratie (ECLI:NL:PHR:2019:86). De omstandigheid dat de woning op haar naam staat en dat sprake was van huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting is daartoe ook onvoldoende (ECLI:NL:RBAMS:2019:3176). De woning is gefinancierd met een hypotheek en met een normaal inkomen waarover belasting is betaald. Niet relevant is dat degene die de ontnemingsvordering op zich af ziet komen, de goederen buiten zijn vermogen brengt en die goederen wel blijft gebruiken (ECLI:NL:PHR:2021:127). Dat [betrokkene 1] bijvoorbeeld één van beide fietsen gebruikt, is dus niet relevant. Ten tijde van de huiszoeking heeft de buurman aan klaagster het bedrag van € 1.500,- geleend om te voorkomen dat de televisie in beslag zou worden genomen. De advocaat-generaal heeft ook met de drie door hem overgelegde processen-verbaal onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van verhaalfrustratie. [betrokkene 1] heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat het relaas van klaagster, dat zij zich nergens mee bemoeide, klopt. Klaagster wenst na de echtscheiding verder te gaan met haar leven, heeft de verantwoordelijkheid voor twee kinderen en heeft belang bij opheffing van het beslag en teruggave van voormelde voorwerpen.
Het standpunt van de belanghebbende
[betrokkene 1] heeft in raadkamer verklaard dat de familiesieraden, de verlovingsring en het bedrag van € 1.500,- die onder hem in beslag zijn genomen, aan klaagster toebehoren en dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat deze voorwerpen aan haar worden teruggegeven.”
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal beschouwt klaagster als rechthebbende op het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag van € 1.500,- en de familiesieraden en verlovingsring. Op alle door klaagster genoemde voorwerpen ligt conservatoir beslag (ten laste van [betrokkene 1] ). [betrokkene 1] is in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van € 682.968,61 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Die vordering moet nog worden beoordeeld in hoger beroep. Er is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv, zoals blijkt uit de processen-verbaal van verhoor van klaagster van 23 februari 2016 en 22 september 2016 en het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 oktober 2017. Het belang van uitwinning ten behoeve van de mogelijke vordering op [betrokkene 1] verzet zich tegen teruggave van enig voorwerp aan klaagster.”

4.De beschikking

4.1
Het hof heeft het klaagschrift deels gegrond verklaard en daartoe het volgende overgewogen:

De beoordeling
Uit de stukken, waaronder ook het klaagschrift met bijlagen dat bij de rechtbank was ingediend, en het verhandelde in raadkamer, is onder meer het volgende gebleken. In de strafzaak tegen klaagster is sprake van een verdenking van witwassen. In de strafzaak tegen [betrokkene 1] is sprake van verdenking van overtreding van artikel 3 onder b en c in verband met artikel 11 en 11a van de Opiumwet en artikel 420 bis van het Wetboek van Strafrecht.
De door klaagster genoemde scooter, mountainbikes en het appartementsrecht zijn onder haar in beslag genomen ex artikel 94 Sv. De door haar genoemde familiesieraden, verlovingsring en het bedrag van € 1.500,- zijn onder [betrokkene 1] in beslag genomen ex artikel 94 Sv.
De rechter-commissaris heeft op 25 april 2016 op vordering van de officier van justitie machtiging ex artikel 103 Sv verleend tot het leggen van conservatoir beslag onder [betrokkene 1] tot een maximum van € 432.771,34. Dit beslag kan worden gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vervolgens heeft de officier van justitie op 20 mei 2016 en 31 mei 2016 een kennisgeving handhaving beslag ex artikel 103 Sv doen uitgaan betreffende onder meer de sieraden en het bedrag van € 1 .500,- Op 28 november 2016 is ten laste van [betrokkene 1] conservatoir beslag ex artikel 94a Sv gelegd op het appartementsrecht van het appartement aan de [a-straat 1] te [plaats] , welk registergoed op naam staat van en toebehoort aan een ander, als bedoeld in artikel 94a lid 3 en/of 4 Sv, zijnde klaagster. Op 8 december 2016 is ten laste van [betrokkene 1] conservatoir beslag ex artikel 94a, leden 4 en 5, Sv gelegd op de scooter en mountainbikes onder klaagster.
Op alle voorwerpen die klaagster terug wenst te krijgen rust thans beslag ex artikel 94a Sv tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
In een geval als het onderhavige dient te worden beoordeeld of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenaar van de in beslag genomen voorwerpen moet worden aangemerkt. Als dat zo is dan dient het hof tevens te onderzoeken, en daarvan blijk te geven, of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.
Het hof moet bij dat laatstbedoelde onderzoek beoordelen of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de in beslag genomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken ofte verhinderen (verhaalsfrustratie) en dat de beslagene dat wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Het appartementsrecht waarop het beslag rust is blijkens de gegevens uit het Kadaster op 2 december 2015 door klaagster gekocht voor een bedrag van € 150.000,- en staat sindsdien op haar naam.
Voor de vraag of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet, acht het hof het volgende van belang.
Klaagster en [betrokkene 1] zijn op 20 september 2008 gehuwd, buiten iedere gemeenschap van goederen.
Klaagster en [betrokkene 1] woonden beiden in het appartement, aanvankelijk op basis van een huurovereenkomst. Ten tijde van de aankoop ervan bedroeg de hypotheek volgens de belastingaangifte van klaagster over 2015 ruim € 158.500,-. Na de aankoop van het appartement is [betrokkene 1] bij klaagster blijven wonen.
Uit de belastingaangiften blijkt dat klaagster tot en met december 2015 inkomsten had. Zij verwierf deze inkomsten van het bedrijf [A] BV. Uit de verklaring die is afgelegd door getuige [betrokkene 2] blijkt dat [betrokkene 1] het geld waarmee deze inkomsten konden worden betaald, cash betaalde. Klaagster haalde geen klussen binnen, dit was gelden witwassen, zo heeft [betrokkene 2] verklaard. Dat klaagster na december 2015 nog inkomsten (uit werk) had waaruit zij de hypotheeklasten heeft kunnen betalen, is niet gebleken.
Klaagster heeft [betrokkene 1] bij notariële akte van 12 november 2012 voor onbepaalde tijd volmacht verleend om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen en al haar rechten en belangen op elk rechtsgebied waar te nemen en uit te oefenen. Klaagster heeft daarover op 19 oktober 2017 verklaard dat hij aldus weer zaken kon doen. Er zijn vervolgens diverse ondernemingen, stichtingen en bankrekeningen op naam van klaagster geopend. Over de geldopnames van of stortingen op de rekeningen van die bedrijven en stichtingen en de grote bedragen die op de en/of rekeningen van klaagster en [betrokkene 1] zijn gestort heeft klaagster niets willen verklaren en heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij degene is geweest die die stortingen heeft gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat [betrokkene 1] de hypotheeklasten droeg en dat hij die, gezien de op hem rustende verdenking, betaalde uit inkomsten die van misdrijf afkomstig zijn.
Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het appartementsrecht alleen aan klaagster is gaan toebehoren om de uitwinning van geld van [betrokkene 1] te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dat ten tijde van de aankoop ervan redelijkerwijs ook moest vermoeden.
Het hof acht het voorts niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter in hoger beroep aan [betrokkene 1] een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Het belang van de uitwinning ten behoeve van de mogelijke vordering op [betrokkene 1] verzet zich daarom tegen opheffing van het beslag op het appartementsrecht.
Met betrekking tot de overige voorwerpen die klaagster terug wenst te krijgen, overweegt het hof het volgende.
Klaagster heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet thuis was ten tijde van de huiszoeking en dat de buurman haar ten tijde van de huiszoeking aan haar het bedrag van € 1.500,- heeft geleend zodat zij zekerheid kon stellen om te voorkomen dat de televisie in beslag zou worden genomen. Het bedrag van € 1.500,- is echter onder [betrokkene 1] in beslag genomen. Klaagster heeft haar verklaring niet onderbouwd. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat klaagster de rechthebbende op dat bedrag is. Het beklag is in zoverre ongegrond. Klaagster heeft verklaard dat zij de mountainbikes en de scooter heeft gekocht en dat deze haar eigendom zijn. Het hof acht aannemelijk dat klaagster, onder wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen, rechthebbende is op deze voorwerpen. De mountainbikes zijn voor een jong gezin redelijk gangbare voorwerpen, zodat het hof geen aanwijzingen heeft deze voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het oog op verhaalsfrustratie. De mountainbikes dienen aan klaagster te worden teruggegeven. Een scooter is niet zo'n voorwerp. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het appartement is het hof van oordeel dat ook de scooter alleen aan klaagster is gaan toebehoren om de uitwinning van geld van [betrokkene 1] te bemoeilijken ofte verhinderen en dat klaagster dat ten tijde van de aankoop ervan redelijkerwijs ook moest vermoeden. Het uitwinningsbelang verzet zich tegen teruggave van de scooter aan klaagster.
Met betrekking tot de onder [betrokkene 1] in beslag genomen sieraden heeft klaagster verklaard dat het gaat om de ring die zij ten tijde van de huiszoeking droeg en moest afgeven, dat zij in 2007 een winkel heeft verkocht en van de opbrengst een horloge heeft gekocht en dat zij ook sieraden van haar grootouders had geërfd en af en toe zelf een armbandje of oorbellen kocht. Het hof acht aannemelijk dat klaagster rechthebbende is op deze sieraden en acht geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zich ten aanzien van deze sieraden de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet. Het hof zal het beklag ten aanzien van de sieraden gegrond verklaren als hierna vermeld.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het beklag deels gegrond;
Gelast de opheffing van het door het openbaar ministerie onder klaagster gelegd conservatoir beslag op de twee mountain bikes, merk Sensa, model Fiori SI 20T43809761 en model Merano 36T30969787 en
het onder [betrokkene 1] gelegd conservatoir beslag op de familiesieraden en de verlovingsring, en gelast de teruggave van deze voorwerpen aan klaagster;
Verklaart het beklag voor het overige ongegrond.”

5.Het middel

5.1
Het middel richt zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het appartementsrecht [a-straat 1] te [plaats] en de scooter. Gesteld wordt dat het hof in zijn beschikking op onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat deze aan verzoekster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat verzoekster dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden zoals bedoeld in art. 94a lid 4 Sv.
5.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het niet mogelijk is dat klaagster tot en met december 2015 inkomsten heeft ontvangen via een witwasconstructie van het bedrijf [A] B.V., omdat dit bedrijf al sinds 13 augustus 2014 failliet is. Daarnaast is de vaststelling van het hof dat niet is gebleken dat de klaagster na december 2015 inkomsten had waaruit zij de hypotheeklasten heeft kunnen betalen, niet zonder meer begrijpelijk, omdat uit de processen-verbaal van de raadkamerzittingen niet blijkt dat het hof de beschikking had over de belastingaangiften of andere stukken waaruit haar inkomsten in de periode na december 2015 zouden kunnen blijken, terwijl het procesdossier van de hoofdzaak ook geen steun geeft voor deze vaststelling. Het strafrechtelijke onderzoek zag namelijk op de periode tot 15 januari 2016 en bevat dus geen informatie over haar inkomsten van het tweede deel van januari en de maand van februari. Op grond daarvan is het volgens de stellers van het middel ook de vaststelling van het hof dat de ex-partner van klaagster de hypotheeklasten droeg en dat hij die betaalde uit inkomsten die van misdrijf afkomstig zijn, onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor het mede daarop berustende oordeel van het hof dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat het appartementsrecht op de [a-straat 1] aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
5.3
Ten aanzien van de scooter wordt door de stellers van het middel aangevoerd dat het hof heeft nagelaten te motiveren waarom de scooter – anders dan de mountainbikes – niet een voorwerp is dat voor een jong gezin redelijk gangbaar is. Nu deze motivering ontbreekt is het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof tot het oordeel komt dat de scooter aan de klaagster is gaan toebehoren met het oog op verhaalsfrustratie. In dit verband wijzen de stellers van het middel erop dat het hof niets heeft vastgesteld over de waarde van de scooter, de prijs die daarvoor is betaald en het moment dat de scooter is aangeschaft.

6.Bespreking van het middel

6.1
In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet en het hof heeft kunnen aannemen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat het appartementsrecht en de scooter aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van deze goederen te bemoeilijken of te verhinderen, terwijl klaagster dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. [1]
6.2
Inzake het appartementsrecht heeft het hof overwogen dat het aannemelijk is dat dit recht aan de klaagster is gaan toebehoren met als doel het frustreren van verhaal op het vermogen van haar ex-partner. Het hof baseert dit op de vaststelling dat de klaagster in de periode tot december 2015 een schijninkomen had dat afkomstig was uit van misdrijf afkomstig geld dat haar echtgenoot (ex-partner) haar via [A] B.V. toeschoof en dat zij in de periode daarna helemaal geen inkomen heeft genoten. Op grond hiervan, in combinatie met het feit dat ze in 2012 haar echtgenoot een volmacht heeft verleend haar financiën te regelen, neemt het hof aan dat de hypotheeklasten volledig door de ex-partner van de klaagster werden betaald met als doel om zijn vermogen buiten de tegen hem aanhangige ontnemingsvordering te houden. Daarmee is het hof voorbij gegaan aan het verweer dat namens de klaagster ter terechtzitting is gevoerd, namelijk dat de woning “normaal [is] gefinancierd met een hypotheek en met een normaal inkomen waarover belasting is betaald” en er dus geen aanwijzingen zijn dat sprake is van verhaalsfrustratie.
6.3
Wat betreft de vaststelling van het hof dat uit de belastingaangiften blijkt dat de klaagster tot en met december 2015 een inkomen verwierf via [A] B.V. hebben de stellers van het middel een punt. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat zij in 2013 en 2014 loon van [A] B.V. heeft ontvangen. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich het verhoor van de klaagster (in de hoedanigheid van verdachte) van 22 september 2016 waarin zij wordt geconfronteerd met de door haar genoten inkomsten in de periode van 2012 tot en met 2015. Ten aanzien van de inkomsten die zij heeft genoten in 2013 en 2014 wordt haar voorgehouden dat zij respectievelijk € 12.000 en € 31.045 loon van [A] B.V. heeft ontvangen, maar dat een getuige heeft verklaard dat dit een witwasconstructie was waarbij de toenmalig partner van de klaagster cash geld betaalde aan de B.V., die dit vervolgens als ‘loon’ uitkeerde aan de klaagster om zo de schijn van een legaal inkomen te creëren. Dat zij in 2013 en 2014 dit ‘loon’ heeft ontvangen, blijkt ook uit de zich in het dossier bevindende belastingaangiften.
6.4
Echter, zowel uit het bovenvermeld verhoor als de belastingaangiften blijkt dat klaagster in 2015 geen loon van [A] B.V., maar € 45.600 salaris van de [B] B.V. heeft ontvangen. Het oordeel van het hof dat de klaagster tot en met december 2015 inkomsten ontving van [A] B.V. die in feite werden bekostigd met uit misdrijf afkomstig geld van haar partner is dus ten aanzien van het jaar 2015 niet juist. Over het inkomen dat klaagster in 2015 en daarna heeft genoten heeft het hof geen nadere vaststellingen gedaan. Daar komt bij dat de hypotheek in 2015 is afgesloten. Dat maakt het oordeel van het hof dat de klaagster geen inkomen had waaruit de jaarlijkse hypotheeklasten [2] konden worden betaald niet zonder meer begrijpelijk. Dat geldt ook voor het oordeel van het hof dat het appartementsrecht alleen aan klaagster is gaan toebehoren om de uitwinning van vermogen van haar ex-partner te frustreren, zodat de klacht met betrekking tot het appartement slaagt.
6.5
Ten aanzien van de scooter slaagt de klacht wat mij betreft ook. De overweging van het hof dat mountainbikes een gangbaar voorwerp zijn voor een jong gezin, maar een scooter niet en dat het daarom ten aanzien van de scooter aannemelijk is dat deze aan klaagster is gaan toebehoren met het oog op verhaalsfrustratie is niet begrijpelijk. Nog los van het feit dat ik niet inzie waarom een mountainbike wel en een scooter niet een gangbaar voorwerp voor een jong gezin is, lijkt mij dit überhaupt niet relevant voor beantwoording van de vraag of het voorwerp is gaan toebehoren aan de aangeefster met als doel het frustreren van verhaal. Het hof heeft verder ook geen vaststellingen gedaan over de prijs van de scooter, de aankoopdatum en de datum waarop deze op naam van de klaagster is gezet. Het hof heeft nog wel verwezen “naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het appartement”, maar zoals besproken, heeft het hof hierbij de mogelijkheid van legaal inkomen dat door de klaagster is genoten opengelaten, zodat deze overweging onvoldoende is voor het oordeel dat de scooter aan de klaagster is gaan toebehoren om uitwinning van gelden van haar man te frustreren.

7.Slotsom

7.1
Het middel slaagt.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem Leeuwarden, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:579, rov. 2.4. In de memorie van antwoord bij de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming (Stb. 2011, 171; i.w.t. 1 juli 2011 Stb. 2011, 237) wordt gesproken van kwader trouw. Voor vaststelling van kwader trouw “is voldoende dat de ander wetenschap had van het kennelijke doel van de verhaalsfrustratie”. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarbij voorwerpen tegen weinig zakelijke condities aan de ander zijn gaan toebehoren of wanneer de ander alleen het eigendom verkrijgt, terwijl het gebruik van de voorwerpen volledig aan de betrokkene in de ontnemingsprocedure voorbehouden blijft (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 194, C, p. 11)
2.Uit de stukken (aangifte inkomstenbelasting klaagster 2015) blijkt dat dit om en nabij € 7000 is.