ECLI:NL:HR:2022:579

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
21/01451
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag ex art. 94a Sv op loods van klaagster ten laste van haar zoon

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een klaagschrift tot opheffing van beslag op een loods is afgewezen. De klaagster, geboren in 1966, heeft het beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die oordeelde dat zij redelijkerwijs als eigenaar van de loods moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de loods aan de klaagster toebehoorde met het kennelijke doel om de uitwinning ten laste van haar zoon, die als verdachte wordt aangemerkt, te bemoeilijken. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de loods aan haar was gaan toebehoren met het doel de uitwinning te bemoeilijken. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe beoordeling.

De zaak betreft een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat J.J.J. van Rijsbergen. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en terugwijzing naar de rechtbank. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beslag op de loods ongegrond was, maar de Hoge Raad oordeelt dat de motivering van de rechtbank niet voldoende is om de beslissing te rechtvaardigen. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van artikel 94a Sv, dat betrekking heeft op beslaglegging in het kader van strafrechtelijke onderzoeken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01451 B
Datum19 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2021, nummer RK 20/010308, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring door de rechtbank van het klaagschrift tot opheffing van beslag op een loods.
2.2
De rechtbank heeft het namens de klaagster ingediende klaagschrift dat strekt tot opheffing van conservatoir beslag dat is gegrond op artikel 94a lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“Het klaagschrift strekt tot opheffing van de gelegde beslagen met last tot teruggave aan de klager. De raadsman heeft tijdens de behandeling aanvullende stukken overgelegd. De raadsman heeft aangevoerd dat de schijnconstructie die het openbaar ministerie heeft geconstrueerd weinig steun vindt in het dossier. Uit de notariële afrekening en akte blijkt dat de loods per bank is betaald van de gezamenlijke rekening van klager en haar man. De loods is opgeknapt met het van hun zoon ontvangen bedrag uit zijn waarborgfonds. Het beslag zorgt voor financiële problemen, zoals het voldoen van bijvoorbeeld de hypotheek. Klager en haar man zijn geen verdachten dus op hen kan geen verhaal worden gehaald. Het openbaar ministerie moet een meer proportionele weg behandelen, zo kan de officier van justitie ook beslag laten leggen op de vordering die de zoon van klager en haar man op hen heeft.
(...)
2. De beoordeling
(...)
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het conservatoir beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 r.o. 2.14, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv gelegd beslag te onderzoeken:
(i) of ten tijde van de beslissing op het klaagschrift sprake van een redelijk vermoeden van schuld van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde (in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel, artikel 94a lid 3 Sv) of vijfde categorie (in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een geldboete of ontnemingsmaatregel, respectievelijk artikel 94a lid 1 en 2 Sv) kan worden opgelegd; en
(ii) of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet. (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.15)
Indien degene die in een artikel 552a Sv-procedure om teruggave heeft verzocht, niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de rechter - ook als het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet - het verzoek om teruggave af te wijzen (vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1478).
De rechtbank is van oordeel dat klager redelijkerwijs als eigenaar van de loods hier in geding moet worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Klager heeft de loods verkregen en daaraan diverse verbouwingen verricht met gelden verkregen van de zoon. Weliswaar is gesteld dat dat gelden zijn die afkomstig zijn uit een vergoeding die de zoon verkreeg vanuit het waarborgfonds en dus gelden zijn die uit legale bron afkomstig zijn maar klager en haar man, noch de zoon hebben evenwel door middel van bewijsstukken kunnen aantonen dat juist de gelden die de zoon vanuit het waarborgfonds ontving zijn aangewend om de loods te verwerven en daar verbouwingen mee te verrichten. Uit het dossier komen zelfs aanwijzingen naar voren dat de zoon zijn gelden dusdanig heeft gespreid dat de herkomst daarvan wordt verhuld. Blijkens in het dossier aanwezige taps doet de zoon dit ook met de intentie de gelden moeilijk traceerbaar te maken.
Feitelijk zijn er voldoende aanwijzingen dat niet klager en haar man maar de zoon gebruik maakt van de loods. Hierdoor is niet uitgesloten dat de loods en de verbouwingen daaraan feitelijk zijn gefinancierd middels gelden afkomstig uit illegale bron door de zoon verkregen terwijl de zoon ook feitelijk over de loods beschikt. Hierdoor worden gelden feitelijk onttrokken aan verhaal vanuit de tegen hem lopende strafzaak waarin deze beslagen zijn gelegd.
Deze overwegingen lagen ook ten grondslag aan het verzoek machtiging te verlenen voor het leggen van de beslagen en waren grond voor het verlenen van de machtiging door de rechter-commissaris voor de beslagen waarvan nu opheffing wordt gevraagd.
Klager en haar man hebben formeel de eigendom verworven, maar de zoon beschikt feitelijk over de loods terwijl niet kan worden uitgesloten dat de financiering van een en ander plaats vond met gelden afkomstig uit strafbare feiten en dat de zoon probeert op deze wijze die gelden aan verhaal te onttrekken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat zij terughoudend dient te toetsen in afwachting van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. De rechtbank is van oordeel dat het beslag slechts kan worden opgeheven indien evident is gesteld en gebleken dat de feitelijke gang van zaken anders is dan de gronden waarop het beslag is gelegd. Dat is in onderhavige zaak niet het geval.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.”
2.3
Artikel 94a Sv luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval waarin op grond van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. De rechter dient daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Als die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter ook moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144).
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat de klaagster redelijkerwijs als eigenaar van de loods moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de inbeslaggenomen loods aan de klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ten laste van de als verdachte aangemerkte zoon van de klaagster te bemoeilijken of te verhinderen. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt echter niet zonder meer dat de klaagster dit ook wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 april 2022.