Conclusie
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. de Bakker,
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
(i) voor recht te verklaren dat het onroerend goed aan de [b-straat] behoort tot de onverdeelde nalatenschap van de vader en aldus in onverdeelde eigendom, ieder voor 1/3e deel, toebehoort aan [verweerder 1] , [verweerster 2] en [eiser 1] ;
(ii) voor recht te verklaren dat [de moeder] ten aanzien van het onroerend goed aan de [b-straat] geen rechthebbende is of is geweest, omdat zij als van tafel en bed gescheiden echtgenoot van de vader niet volgens de wet tot zijn nalatenschap was geroepen, dat [de moeder] niet beschikkingsbevoegd is of is geweest om het onroerend goed over te dragen aan [eiser 1] en om ten aanzien van het onroerend goed een hypotheekrecht te verlenen aan de ING bank;
(iii) voor recht te verklaren dat de overdracht van het onroerend goed aan de [b-straat] door [de moeder] aan [eiser 1] nietig is;
(iv) voor recht te verklaren dat het hypotheekrecht van de ING Bank ten aanzien van het onroerend goed aan de [b-straat] nietig is en dat de inschrijving van dat hypotheekrecht in de openbare registers waardeloos is, met bevel aan en machtiging van de bewaarder van het kadaster van de openbare registers om na inschrijving van het te wijzen vonnis tot doorhaling van dat hypotheekrecht over te gaan;
(v) voor recht te verklaren dat het hypotheekrecht van [de moeder] ten aanzien van het onroerend goed aan de [b-straat] nietig is en dat de inschrijving van dat hypotheekrecht in de openbare registers waardeloos is, met bevel aan en machtiging van de bewaarder van het kadaster van de openbare registers om na inschrijving van het te wijzen vonnis tot doorhaling van dat hypotheekrecht over te gaan;
(vi) voor recht te verklaren dat het hypotheekrecht van [betrokkene 2] ten aanzien van het onroerend goed aan de [b-straat] nietig is en dat de inschrijving van dat hypotheekrecht in de openbare registers waardeloos is, met bevel aan en machtiging van de bewaarder van het kadaster van de openbare registers om na inschrijving van het te wijzen vonnis tot doorhaling van dat hypotheekrecht over te gaan;
(vii) [verweerder 1] en [verweerster 2] verlof te verlenen om het te wijzen vonnis te doen inschrijven in de openbare registers van het kadaster;
(viii) om [verweerder 1] en [verweerster 2] verlof te verlenen om de registratie van eigendom van [eiser 1] in de openbare registers te doen doorhalen.
a de veroordeling van [verweerder 1] om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] binnen vijf dagen na betekening van het vonnis te verlaten en van diens eigendommen te hebben ontruimd en verlaten en ontruimd te houden;
b. de bepaling dat [verweerder 1] voor het gebruik van de woning aan [eiser 1] tegen behoorlijk bewijs van kwijting en met terugwerkende kracht vanaf 8 juli 2019, althans per de datum van betekening van de conclusie van antwoord, moet betalen een bedrag van € 2.000 per maand voor iedere maand, dan wel een gedeelte daarvan dat hij de woning in gebruik houdt of door derden laat gebruiken, voor zover het toekomstige betalingen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
in voorwaardelijke reconventie:
c. voorwaardelijk, namelijk in het geval de rechtbank bepaalt dat moeder geen eigenaar van de onroerende zaken is geworden, de veroordeling van [verweerder 1] om met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2005 tot aan de datum dat hij de woning heeft verlaten aan [eiser 1] te betalen als vergoeding voor het gebruik van de woning een bedrag van € 700 per maand;
d. voorwaardelijk, namelijk in het geval in rechte komt vast te staan dat moeder geen erfgenaam van vader is, de verklaring voor recht dat de onroerende zaak staande en gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] behoort tot de onverdeelde nalatenschap van vader en aldus in onverdeelde eigendom, ieder voor 1/3e deel, toebehoort aan [verweerder 1] , [verweerster 2] en [eiser 1] ;
e. eveneens onder voormelde voorwaarde, de verklaring voor recht dat de overdracht van de onroerende zaak aan de [c-straat 1] te [plaats] door moeder aan [verweerder 1] nietig is, [eiser 1] verlof te verlenen om het vonnis te doen inschrijven in de openbare registers van het kadaster, alsmede de inschrijving in de openbare registers ten aanzien van de eigendom van [verweerder 1] van de onroerende zaak aan de [c-straat 1] te [plaats] door te halen;
f. alsmede de bepaling dat [verweerder 1] aan [eiser 1] dient te betalen 1/3e deel van de huurinkomsten die [verweerder 1] sinds de levering van de woning aan de [c-straat 1] te [plaats] heeft ontvangen, waarbij [verweerder 1] op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [eiser 1] dient te overleggen de volledige administratie vanaf de dag van aankoop van dit pand door [verweerder 1] ter zake deze huurinkomsten;
zowel in conventie als in reconventie
g. de veroordeling van [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van de procedure, gemaakt aan de zijde van [eiser 1] , vermeerderd met de wettelijke rente hierover en met de nakosten.
(i) de vorderingen in conventie van [verweerder 1] en [verweerster 2] alsnog toewijst en de vorderingen in reconventie van [eiser 1] alsnog afwijst;
(ii) [eiser 1] en [de moeder] veroordeelt om al hetgeen [verweerder 1] en [verweerster 2] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [eiser 1] en [de moeder] hebben voldaan aan hen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
(iii) [eiser 1] en [de moeder] veroordeelt in de proceskosten in beide instanties, zowel in conventie als in reconventie, alsmede de nakosten voor de advocaat daarbij te begroten, onder bepaling dat, indien de gedingkosten niet binnen veertien dagen na de dag van het te wijzen arrest aan [verweerder 1] en [verweerster 2] zijn voldaan, daarover vanaf de veertiende dag wettelijke rente is verschuldigd.
(i) met ingang van 18 juli 2019 tot en met 29 november 2021, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 2.500,- per maand;
(ii) binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 54.000,-;
(iii) met veroordeling van [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van beide instanties.
- voor recht verklaard dat het onroerend goed aan de [b-straat 1] , [b-straat 2] en [b-straat 3] te [plaats] behoort tot de onverdeelde nalatenschap van de vader en aldus in onverdeelde eigendom, ieder voor 1/3e deel, toebehoort aan [verweerder 1] , [verweerster 2] en [eiser 1] ;
- voor recht verklaard dat [de moeder] ten aanzien van het onroerend goed aan de [b-straat 1] , [b-straat 2] en [b-straat 3] geen rechthebbende is of is geweest en voorts dat zij niet beschikkingsbevoegd is of is geweest om dit onroerend goed over te dragen aan [eiser 1] en om ten aanzien van dit onroerend goed een hypotheekrecht te verlenen aan de ING bank;
- voor recht verklaard dat de overdracht van het onroerend goed aan de [b-straat 1] , [b-straat 2] en [b-straat 3] door [de moeder] aan [eiser 1] nietig is;
- voor recht verklaard dat het door [eiser 1] verleende hypotheekrecht aan [de moeder] ten aanzien van het onroerend goed aan de [b-straat 1] , [b-straat 2] en [b-straat 3] nietig is en dat de inschrijving van dit hypotheekrecht waardeloos is;
- afgewezen de vordering om [verweerder 1] te veroordelen de woning aan de [b-straat 1] te verlaten en van zijn eigendommen te hebben ontruimd en verlaten en ontruimd te houden;
- afgewezen de vordering om [verweerder 1] te veroordelen aan [eiser 1] een vergoeding te betalen voor het gebruik van de woning aan de [b-straat 1] ;
- [eiser 1] veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerder 1] van al hetgeen [verweerder 1] ingevolge de veroordeling in het bestreden vonnis aan [eiser 1] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [verweerder 1] aan [eiser 1] tot de dag van terugbetaling, en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
En in incidenteel appel heeft het hof:
- voor recht verklaard dat het onroerend goed aan de [c-straat 1] te [plaats] behoort tot de onverdeelde nalatenschap van de vader en aldus in onverdeelde eigendom, ieder voor 1/3e deel, toebehoort aan [verweerder 1] , [verweerster 2] en [eiser 1] ;
- voor recht verklaard dat de overdracht van het onroerend goed aan de [c-straat 1] door [de moeder] aan [verweerder 1] nietig is;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
allegevolgen van het gescheiden wonen voorziet.” [8]
De wet veronderstelt die verzoening, wanneer man en vrouw weder zamen wonen, nadat laatstgemelde gemeenschappelijke woning, op verlof van den regter, had verlaten.”
konworden ontleend dat partijen zich hadden verzoend, terwijl art. 271 lid 2 BW (dus voordat de echtscheiding of scheiding van tafel en bed werd uitgesproken) dat vermoeden dwingend voorschreef. [15] Het begrip verzoening na scheiding van tafel en bed was dan ook een anders dan de verzoening op grond waarvan een verzoek om echtscheiding of scheiding van tafel en bed verviel. Bovendien ging de verzoening vóór de echtscheiding of scheiding van tafel en bed uit van slechts een partij, de ‘onschuldige’ echtgenoot die de gedragingen van de andere echtgenoot had vergeven. Bij de verzoening na de scheiding van tafel en bed zag de verzoening op het opnieuw op zich nemen van de echtelijke verplichtingen en het aanvaarden dat de andere echtgenoot hetzelfde doet. Anders gezegd: de echtgenoten aanvaarden elkaar weer als echtgenoten in volle rechten. [16] Voor deze laatste verzoening was dus de bereidheid van beide partijen noodzakelijk.
- uit te worden gegaan van de door de rechtbank in haar vonnis gehanteerde toetsingsmaatstaf;
- het uitgangspunt te zijn dat van verzoening al snel sprake is;
- aan het samenwonen van partijen beslissende dan wel zwaarwegende betekenis toe te komen;
- het uitgangspunt te zijn dat verzoening van rechtswege werking heeft en dat feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan daarbij niet van betekenis zijn;
- niet van belang te zijn hoe partijen zich naar buiten toe hebben gepresenteerd;
- niet uit de wijze van presentatie naar buiten toe een intentie van de echtgenoten afgeleid te worden noch te worden afgeleid of echtgenoten zich al dan niet hebben verzoend;
- niet van belang te zijn hoe partijen zich naar instanties toe hebben gepresenteerd.
subonderdeel 2bgetuigt rov. 41 van een onbegrijpelijke motivering nu het hof: (i) de onjuiste vermelding van de huwelijkse staat in de diverse akten in het nadeel van [de moeder] en [eiser 1] heeft uitgelegd, (ii) het hof in zijn motvering niet heeft betrokken de stelling van [de moeder] en [eiser 1] dat in een koopovereenkomst en een leveringsakte uit het jaar 2003 dat vader en [de moeder] in gemeenschap van goederen waren gehuwd en (iii) geen rekenschap heeft gegeven van het feit dat de akte van 29 juni 1993 geen betrouwbare weergave van de feiten bevat, omdat in de akte is opgenomen dat partijen op een verschillend adres wonen terwijl het hof heeft vastgesteld dat partijen juist in die periode (in het jaar 1993) samenwoonden.
i [de moeder] en [eiser 1] hebben gesteld dat de kinderen eerst pas in 2019 bekend zijn geworden dat de vader en [de moeder] gescheiden waren van tafel en bed en [verweerder 1] er bij aankoop van de [c-straat 1] , bij de huurbetalingen en bij het afsluiten van een hypotheeklening, ervan uitging dat [de moeder] de vader had opgevolgd in zijn rechten en plichten;
ii er geen verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden, er geen afspraken zijn gemaakt voor wat betreft de verdeling van zorgtaken, er geen meldingen zijn gedaan aan het pensioenfonds en er geen alimentatieafspraken zijn gemaakt.