ECLI:NL:HR:2001:AB0028

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/181HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoening tussen echtgenoten en gevolgen voor hypotheekrecht na faillissement

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin eiseres, samen met betrokkene A, de bank heeft gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. De eiseres en betrokkene A waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, maar hun huwelijk was gescheiden van tafel en bed. Na een lening van ƒ 150.000,-- bij de bank, waarbij de woning als hypotheek werd gegeven, werd betrokkene A in 1991 failliet verklaard. De bank verkocht de woning openbaar, wat door eiseres als onrechtmatig werd bestreden. De Rechtbank wees de vordering van eiseres af, en het Gerechtshof bekrachtigde dit vonnis. Eiseres stelde dat de bank onrechtmatig had gehandeld door de woning te verkopen na het faillissement van betrokkene A. Het Hof oordeelde echter dat er sprake was van verzoening tussen eiseres en betrokkene A, waardoor de scheiding van tafel en bed was geëindigd en de gemeenschap van goederen herleefde. Dit betekende dat de bank gerechtigd was de woning te verkopen. In cassatie werd het beroep van eiseres verworpen, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn oordeel voldoende had gemotiveerd en dat de klachten van eiseres niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad veroordeelde eiseres in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

16 februari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/181HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.Chr.M. Oomen,
t e g e n
ABN AMROBANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en [betrokkene A] - hebben bij exploit van 18 juni 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bank te veroordelen om aan [eiseres] en [betrokkene A] te vergoeden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De bank heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 18 juni 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiseres] en [betrokkene A] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 18 februari 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen [eiseres] en [betrokkene A], die op 30 december 1964 in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, is bij vonnis van 31 januari 1979 scheiding van tafel en bed uitgesproken. Dit vonnis is op 4 april 1979 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
(ii) Bij notariële akte van 5 juli 1990 hebben [eiseres] en [betrokkene A] verklaard van (twee rechtsvoorgangers van) de bank ter leen te hebben ontvangen ƒ 150.000,-- en dit bedrag hoofdelijk aan de bank schuldig te zijn. Bij deze akte heeft [eiseres] voorts tot meerdere zekerheid voor de betaling van hetgeen de bank uit hoofde van die lening te vorderen mocht hebben aan de bank recht van hypotheek verleend op het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning, die blijkens de akte door [eiseres] en [betrokkene A] tezamen werd bewoond, was eigendom van [eiseres].
(iii) Volgens de akte waren op alle verplichtingen waarvoor de hypotheekstelling is verricht de Algemene Voorwaarden van de bank van toepassing. Deze voorwaarden houden onder meer het volgende in:
"Artikel 5.
Het aan de bank verschuldigde is, onverminderd haar verdere rechten, terstond opeisbaar, zonder dat enige ingebrekestelling of andere formaliteit zal zijn vereist:
a. bij niet voldoening van het verschuldigde op de tijden en wijzen, daarvoor bij deze voorwaarden of de akte vastgesteld(…)
b. bij (…) faillissement (…) van de schuldenaar en/of hypotheekgever (…)".
(iv) In 1990 hebben [eiseres] en [betrokkene A] ieder voor zich een overlijdensrisicoverzekering afgesloten met de ander als verzekerde.
(v) [Betrokkene A] is bij vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 2 januari 1991 in staat van faillissement verklaard.
(vi) De toenmalige raadsman van [eiseres] en [betrokkene A] heeft namens hen in een aan de bank gerichte brief van 20 augustus 1991 als zijn mening laten weten: "Uit het feit dat [betrokkene A] en [eiseres] op dit moment samenwonen kan geen verzoening worden afgeleid."
(vii) De bank heeft de woning in het najaar van 1991 op grond van haar hypotheekrecht in het openbaar verkocht.
(viii) Het huwelijk van [eiseres] en [betrokkene A] is ontbonden door inschrijving van het tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis van 7 februari 1992.
3.2 Grondslag van de onder 1 vermelde vordering van [eiseres] is dat de bank onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de woning na het faillissement van [betrokkene A] in het openbaar te verkopen. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen.
In hoger beroep heeft het Hof de beide grieven waarmee [eiseres] het tussen haar en de bank gewezen vonnis bestreed, verworpen. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan, voorzover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat.
[Eiseres] en [betrokkene A] zijn in 1990, elf jaar na de inschrijving van het vonnis van scheiding van tafel en bed, tezamen een lening aangegaan ter financiering van het huis dat zij gingen bewonen. In dat jaar hebben zij op elkaars leven over en weer overeenkomsten van overlijdensrisicoverzekering afgesloten, terwijl ten derde nog van belang is dat hun toenmalige raadsman in 1991 in een namens hen aan de bank gezonden brief een standpunt heeft ingenomen betreffende "het feit dat [betrokkene A] en [eiseres] op dit moment samenwonen." Deze feiten en omstandigheden leiden tot het oordeel dat [eiseres] en [betrokkene A] zich voordat [betrokkene A] in staat van faillissement werd verklaard, hadden verzoend. Daarmee was de scheiding van tafel en bed van rechtswege geëindigd, en waren alle gevolgen van het huwelijk herleefd, de gemeenschap van goederen daaronder begrepen. Dit betekent dat het faillissement van [betrokkene A] alle goederen omvatte die in de gemeenschap vielen, waaronder de woning, zodat de bank gerechtigd was tot openbare verkoop daarvan over te gaan.
3.3 Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat tussen [eiseres] en [betrokkene A] een verzoening totstandgekomen is met als gevolg herleving van de gemeenschap van goederen.
3.4 Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de gronden waarop het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat [eiseres] en [betrokkene A] zich voor het op 2 januari 1991 uitgesproken faillissement van deze laatste hebben verzoend, dit oordeel niet kunnen dragen.
Voorzover het middel strekt ten betoge dat voor de totstandkoming van een verzoening openbaarmaking is vereist, faalt het omdat de opvatting waarop het berust onjuist is.
Ook de klacht, dat het Hof bij zijn door het middel aangevallen oordeel ten onrechte eraan heeft voorbijgezien dat, zoals blijkt uit het feit dat de met het vonnis van 7 februari 1992 geëindigde echtscheidingsprocedure in 1991 al aanhangig was, de echtelieden in 1991 niet de wil tot verzoening hadden, faalt. Deze klacht, waarin niet te lezen valt dat [eiseres] zich op het standpunt stelt dat de echtscheidingsprocedure al voor 2 januari 1991 aanhangig was, miskent immers dat het Hof heeft geoordeeld dat de verzoening reeds voor deze datum totstandgekomen was.
Voorzover het middel de klacht inhoudt dat het Hof heeft miskend dat uit samenwonen slechts een vermoeden van verzoening kan worden afgeleid, kan het wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden: het Hof heeft zijn oordeel niet slechts op het samenwonen gebaseerd, maar mede op de hiervoor in 3.1 onder (iv) onderscheidenlijk (ii) vermelde verzekeringen en wijze van financiëring van de gezamenlijke woning.
Anders dan het middel voorts nog betoogt, staat, nu het in deze zaak niet gaat om een procedure tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, ook het bepaalde in de tweede zin van art. 1:179 lid 1 BW niet in de weg aan 's Hofs oordeel dat tussen [eiseres] en [betrokkene A] verzoening heeft plaatsgevonden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven, en is ook niet onbegrijpelijk. Ook deze klacht faalt derhalve.
3.5 De klacht dat het Hof heeft miskend dat "Net zo min als de echtelieden rechten kunnen ontlenen tegenover derden aan een niet gepubliceerde verzoening na publicatie van de scheiding van tafel en bed (…) derden dat [kunnen] tegenover de echtelieden." is eveneens ongegrond. Het bepaalde in art. 1:177 BW dat echtgenoten die hun scheiding van tafel en bed hebben gepubliceerd, de gevolgen van hun verzoening niet kunnen tegenwerpen aan derden die daarvan onkundig waren wanneer zij niet tevens hebben gepubliceerd dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan, strekt ertoe derden die van de verzoening onkundig waren te beschermen tegen de gevolgen ervan. Uit deze bepaling kan dan ook niet worden afgeleid dat derden zich tegenover echtgenoten die publicatie van hun verzoening achterwege laten, niet op die gevolgen zouden kunnen beroepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 februari 2001.