In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Het gezin [de broer] bestond uit moeder, vader, dochter [de zus] en zoon [de broer] . Vader en moeder hebben op 1 november 1967 de vennootschap onder firma ‘ [de vof] ’ (hierna: de vof) opgericht. De vof voerde haar onderneming in [het bedrijfspand] (hierna: het bedrijfspand). [de broer] is op 1 januari 1987 toegetreden tot de vof. Na het overlijden van vader op 9 mei 1989 hebben moeder en [de broer] de vof voortgezet.
(ii) Bij akte van 31 maart 1995 (hierna: de verdelingsakte) is de vof per 31 december 1993 ontbonden en verdeeld. [de broer] kreeg daarbij alle activa en passiva toegedeeld en moeder een onderbedelingsvordering jegens [de broer] groot fl. 444.165,00, omgerekend naar euro’s € 201.553,29 (hierna: de onderbedelingsvordering). De onderbedelingsvordering is in de verdelingsakte omgezet in een vordering uit hoofde van geldlening (hierna: de geldlening).
(iii) Bij een tweede akte van 31 maart 1995 (hierna: de hypotheekakte) is een deel van de geldlening, te weten fl. 50.000,– door moeder kwijtgescholden, zodat [de broer] aan moeder wegens geldlening verschuldigd bleef fl. 394.165,00 (omgerekend € 178.864,28). Ter zake de schenking is het volgende in de akte opgenomen:
‘1. De schenking is gedaan met vrijstelling van de verplichting tot inbreng in de nalatenschap van de schenker.
2. Deze schenking/kwijtschelding geschiedt onder de ontbindende voorwaarde dat de comparant onder 2 [i.e. [de broer] ] binnen tien (10) jaar na vandaag de (…) onroerende zaak geheel of gedeeltelijk vervreemdt of bezwaardt met een beperkt genotsrecht. Het ter beschikking stellen aan, de inbreng in of de vervreemding aan een besloten of naamloze vennootschap waarin de comparant onder 2 bij voortduring een economisch en juridisch belang heeft van meer dan vijfenzeventigprocent (75%) wordt geacht niet te zijn een vervreemding of onttrekking zoals bedoeld in de vorige volzin. Indien de comparant onder 2 op enig moment het in de vorige volzin vermelde belang bij de vennootschap verliest, wordt op dat moment het verlies van dat belang gelijk gesteld aan een vervreemding in de zin van lid 1 [hof: bedoeld zal zijn: de eerste volzin].
Een vervreemding door een dergelijke vennootschap wordt gelijk gesteld aan een vervreemding zoals voorzien in de eerste volzin van de deze bepaling. (…)
Het bepaalde in lid 2 is eveneens van toepassing op eventuele toekomstige kwijtscheldingen ter zake van deze schuld wegens geldlening.’
Ter zake van de geldlening zijn [de broer] en moeder in de hypotheekakte het volgende overeengekomen:
‘
RENTEArtikel 1
Over de hoofdsom of het niet afgeloste deel daarvan is de schuldenaar aan de schuldeiser een rente verschuldigd van zes procent (6%) per jaar. Deze rente zal gedurende de looptijd van de lening niet worden gewijzigd.
De rente moet jaarlijks worden voldaan op éénendertig december van elk jaar, voor het eerst op éénendertig december negentienhonderdvijfennegentig over het dan sedert heden verstreken tijdvak.
AFLOSSING
Artikel 2
De hoofdsom of het niet afgeloste deel daarvan is steeds zonder opzegging geheel of gedeeltelijk aflosbaar. Gedeeltelijke aflossingen mogen slechts plaatsvinden in ronde bedragen van vijfhonderdgulden (f. 500,—) of een veelvoud daarvan.
OPEISBAARHEID
Artikel 3
1. De hoofdsom of het niet afgeloste deel daarvan is behoudens het hierna in lid 2 van dit artikel bepaalde niet opeisbaar vóór het overlijden van de comparante onder 1 en daarna altijd mits na schriftelijke aankondiging van tenminste één maand tevoren.
2 De hoofdsom of het niet afgeloste deel daarvan is met lopende en eventueel achterstallige rente opeisbaar:
- bij overlijden van de schuldenaar;
- bij niet-nakoming door de schuldenaar van enige verplichting uit deze overeenkomst, tenzij binnen acht dagen na het intreden van het verzuim de betrokken verplichting alsnog is nagekomen;
- indien de schuldenaar surséance van betaling aanvraagt, aangifte tot faillietverklaring doet, in staat van faillissement wordt verklaard, een akkoord buiten faillissement aanbiedt, boedelafstand doet, het vrije beheer over zijn vermogen verliest alsmede bij vanwaardeverklaring van een executoriaal beslag op een goed van de schuldenaar;
- indien de schuldenaar zijn bedrijfsuitoefening beëindigt, zijn onderneming geheel of ten dele staakt, verhuurt of vervreemdt alsmede indien de aard van het door de schuldenaar uitgeoefende bedrijf naar het oordeel van de schuldeiser ingrijpend wordt gewijzigd.
GEDEELTELIJKE NAKOMING
Artikel 4
Betaling van een gedeelte van het door de schuldenaar verschuldigde strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, vervolgens in mindering van de hoofdsom of het niet-afgeloste deel daarvan en tenslotte in mindering van achtereenvolgens de opeisbare en lopende nog niet-opeisbare rente.’
Tevens wordt ten behoeve van moeder een hypotheekrecht verleend op het bedrijfspand ‘tot zekerheid van de terugbetaling van de hoofdsom en het overigens ter zake van deze geldlening verschuldigde’. In de akte wordt geconstateerd dat het bedrijfspand is voorbelast met twee hypotheekrechten ten gunste van de Rabobank tot een beloop van fl. 450.000,- in totaal.
(iv) Eveneens op 31 maart 1995 heeft [de broer] de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. opgericht (hierna: [A] B.V.) en de aan hem toegedeelde activa en passiva van de vof ingebracht in [A] B.V. Uit een accountantsverklaring van 27 maart 1995 blijkt dat de inbreng genoeg is om aan de inbrengverplichting van fl. 897.000,– te voldoen. De commerciële openingsbalans van [A] B.V. vermeldt als waarde van het bedrijfspand en grond een bedrag van fl. 1.156.361,–.
(v) In 1996, 1997, en 1998 heeft moeder bij notariële akten steeds fl. 50.000,– op de geldlening aan [de broer] kwijtgescholden, zodat per 1998 de resterende hoofdsom van de geldlening nog fl. 244.165,00 (omgerekend € 110.797,25) bedroeg. Ook deze kwijtscheldingen behoeven niet te worden ingebracht in de nalatenschap.
(vi) Op 23 februari 2001 wordt ten gunste van Rabobank een hypotheekrecht op – onder meer – het bedrijfspand gevestigd tot een bedrag groot fl. 2.000.000,–, te vermeerderen met fl. 700.000,00 voor rente en kosten.
(vii) In een memo van 10 april 2007 van [betrokkene 1] , de boekhouder/belastingadviseur van moeder, staat dat het saldo van de lening op 30 juni 2006 € 14.932,74 bedraagt en per 21 december 2006 € 8.582,–. [de broer] berekent in zijn brief aan [betrokkene 1] van 9 augustus 2007 dat het saldo per die datum € 1.184,53 bedraagt en hij zegt toe dat hij dat saldo per omgaande zal betalen.
(viii) Op 18 november 2008 wordt een bewind ingesteld over het vermogen van moeder met benoeming van [betrokkene 1] tot bewindvoerder. [betrokkene 1] is per 8 december 2009 als bewindvoerder vervangen door Stichting Alwara (hierna: Alwara). Aan de rekening en verantwoording van Alwara over het jaar 2013 is een verklaring gehecht van moeder en [de zus] waarin zij verklaren dat het bedrag van fl. 45.000,– (omgerekend € 20.420,-) dat moeder in 1994 aan [de zus] leende een schenking was.
(ix) Moeder is op 28 juli 2013 overleden. [de broer] en [de zus] zijn haar enige erfgenamen. Beiden hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Alwara heeft de nalatenschap voor partijen vereffend. Na de vereffening bleek – uit de eindafrekening van 28 augustus 2013 – dat er nog € 16.123,79 te verdelen was, waarna [de broer] en [de zus] ieder € 8.061,89 hebben ontvangen.
(x) Op verzoek van [de broer] heeft [de zus] een volmacht tot doorhaling van het ten behoeve van moeder op het bedrijfspand verleende hypotheekrecht ondertekend op 13 februari 2017. [de broer] heeft op die datum een verklaring ondertekend waaruit blijkt dat hij in 1995 aan moeder schuldig was fl. 394.165,–, dat daarvoor een hypotheekrecht werd gevestigd ten gunste van moeder, dat hij de schuld heeft afgelost, dat hij dat aan [de zus] zal bewijzen met stukken ‘binnen een maand na heden’ en dat als blijkt dat hij de schuld nog niet heeft afgelost hij de helft van het nog af te lossen bedrag aan [de zus] zal betalen. Onderbouwing van de aflossing van de schulden door [de broer] blijft uit, waarna [de zus] op 18 september 2017 een beroep doet op haar legitieme portie, voor zover die groter is dan haar erfdeel.
(xi) [betrokkene 1] schrijft op 20 augustus 2018 aan de advocaat van [de broer] – kort gezegd – dat de lening in 2007 volledig was afgelost en schrijft verder: ‘de afbouw van de lening vond plaats aan de hand van mutaties welke in de loop van de jaren op de bankafschriften van [de moeder] werden aangetroffen.’