Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de man als eiser tot cassatie optrad en de vrouw als verweerster. De zaak betreft een geschil over opzettelijke verzwijging van goederen die tot de gemeenschap behoren. De man heeft beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag, die op 24 december 2019 en 14 februari 2023 zijn gewezen. De advocaat-generaal E.B. Rank-Berenschot heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarop de advocaat van de man schriftelijk heeft gereageerd.
De Hoge Raad heeft de klachten van de man over de arresten van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de arresten. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van de man verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de vrouw zijn begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze en andere raadsheren, en openbaar uitgesproken door raadsheer A.E.B. ter Heide.