AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Vaststelling van vaderschap door DNA-onderzoek en de rol van deskundigen in bewijsvoering
In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, G. Snijders, geconcludeerd over de vaststelling van het vaderschap van [eiser] ten aanzien van [verweerder] door middel van DNA-onderzoek. De rechtbank had op verzoek van [verweerder] vastgesteld dat [eiser] zijn vader is, een beslissing die door het hof is bekrachtigd. In cassatie heeft [eiser] de oordelen van het hof bestreden, waarbij hij aanvoert dat de DNA-onderzoeken niet voldoende bewijs leveren voor zijn verwekkerstatus. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen DNA-onderzoeken bevolen, waarbij de resultaten een hoge waarschijnlijkheid gaven dat [eiser] de vader is van [verweerder]. Echter, [eiser] betwist deze conclusies en stelt dat er alternatieve verklaringen zijn voor de DNA-overeenkomsten, zoals verwantschap met andere familieleden.
De zaak belicht de rol van deskundigen in het bewijsproces en de vrijheid van de feitenrechter om deskundigenrapporten te volgen of niet. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de DNA-onderzoeken onderschreven en het verzoek van [eiser] om aanvullend bewijs te leveren, zoals DNA van zijn broers, afgewezen. Het hof oordeelde dat de stellingen van [eiser] onvoldoende concreet waren om tot een ander oordeel te leiden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak van voldoende onderbouwing van bewijsaanbiedingen en de rol van de rechter in het beoordelen van deskundigenrapporten.
Voetnoten
1.Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.2-3.4 van het arrest van het hof.
2.Zie voor een en ander het inleidende verzoekschrift. De uitslag van de DNA-test is daarbij overgelegd als productie 4. Vgl. voorts de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.1.1 van haar beschikking van 23 november 2020. Vgl. ook de vaststellingen van het hof in het eerste deel van rov. 5.8.
3.Vgl. de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.1.2 van de beschikking van 23 november 2020, rov. 2.1.2 van de beschikking van 21 oktober 2021 en rov. 2.9 van de beschikking van 7 april 2022.
4.De beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
5.Vgl. de vaststelling door de rechtbank in rov. 2.1.1 van de beschikking van 21 oktober 2021 en door het hof in de eerste zin van de derde alinea van rov. 5.13.
6.Ook deze beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
7.Zie voor een en ander rov. 2.1.4 van de beschikking van 21 oktober 2021.
8.Ook deze beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
9.Vgl. de vaststellingen door het hof van het betoog van [eiser] in hoger beroep in rov. 5.6 en 5.7.
11.Het hof zegt letterlijk ‘
12.De procesinleiding is op 18 juni 2024 bij de Hoge Raad ingediend.
13.In de procesinleiding heeft [eiser] zich voorbehouden om zijn middel aan te vullen als het nog niet beschikbare, maar wel door hem opgevraagde proces-verbaal van de zitting van het hof van 6 februari 2024 daartoe aanleiding geeft. Kennelijk is naderhand gebleken dat dit proces-verbaal niet kan worden opgemaakt. Het inventaris van het door [verweerder] overgelegde procesdossier vermeldt dat het ontbreekt en [eiser] heeft, zonder nog ergens van het proces-verbaal of het terzake gemaakte voorbehoud te reppen, het procesdossier overgelegd ten behoeve van het doen van uitspraak (zie de aantekening in de administratie van de griffie). Met name dat laatste wijst erop het proces-verbaal niet meer afkomt, omdat [eiser] anders het procesdossier wel onder zich had gehouden ten behoeve van een eventueel aanvullend middel of bij het overleggen van het dossier in elk geval had geattendeerd op het feit dat hij nog gebruik kan maken van het gemaakte voorbehoud.
14.Dergelijke klachten zijn niet nodig. De Hoge Raad behoeft ze dan ook niet te behandelen, zeker niet als ze zo geformuleerd zijn zoals in dit geval. Zie mijn conclusie in zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen. 15.De brief is op 26 januari 2024 als los stuk met een zogeheten V6-formulier bij het hof in het geding gebracht (het hof noemt het in rov. 2.3 vijfde streepje).
17.Vgl. bijv. G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 151 Rv, aant. 3.1 (actueel t/m 17 augustus 2024), met vermelding van rechtspraak. Aan een aanbod tot tegenbewijs wordt niet de eis gesteld dat het voldoende gespecificeerd is.
19.Vgl. Hugenholtz/Heemskerk,
20.Vgl. bijv. G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 151 Rv, aant. 3.1 (actueel t/m 17 augustus 2024), met vermelding van rechtspraak.
21.Zie over dat verbod bijvoorbeeld G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 166 Rv, aant. 1.4 (actueel t/m 17 augustus 2024), met vermelding van rechtspraak.
22.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 4 oktober 2021, p. 4-5.