ECLI:NL:PHR:2024:1277

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
24/02324
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vaderschap door DNA-onderzoek en de rol van deskundigen in bewijsvoering

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, G. Snijders, geconcludeerd over de vaststelling van het vaderschap van [eiser] ten aanzien van [verweerder] door middel van DNA-onderzoek. De rechtbank had op verzoek van [verweerder] vastgesteld dat [eiser] zijn vader is, een beslissing die door het hof is bekrachtigd. In cassatie heeft [eiser] de oordelen van het hof bestreden, waarbij hij aanvoert dat de DNA-onderzoeken niet voldoende bewijs leveren voor zijn verwekkerstatus. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen DNA-onderzoeken bevolen, waarbij de resultaten een hoge waarschijnlijkheid gaven dat [eiser] de vader is van [verweerder]. Echter, [eiser] betwist deze conclusies en stelt dat er alternatieve verklaringen zijn voor de DNA-overeenkomsten, zoals verwantschap met andere familieleden.

De zaak belicht de rol van deskundigen in het bewijsproces en de vrijheid van de feitenrechter om deskundigenrapporten te volgen of niet. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de DNA-onderzoeken onderschreven en het verzoek van [eiser] om aanvullend bewijs te leveren, zoals DNA van zijn broers, afgewezen. Het hof oordeelde dat de stellingen van [eiser] onvoldoende concreet waren om tot een ander oordeel te leiden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak van voldoende onderbouwing van bewijsaanbiedingen en de rol van de rechter in het beoordelen van deskundigenrapporten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02324
Zitting29 november 2024
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[eiser] ,
eiser tot cassatie,
advocaat: N.C. van Steijn
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: J.H.M. van Swaaij
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en [verweerder] .

1.Inleiding

Op verzoek van [verweerder] heeft de rechtbank vastgesteld dat [eiser] zijn vader is. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. In cassatie keert [eiser] zich tegen de oordelen van het hof dat uit de uitgevoerde DNA-onderzoeken volgt dat [eiser] de verwekker is van [verweerder] en dat er in dit geval geen grond is om [eiser] tot het leveren van het bewijs van het tegendeel toe te laten.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) [verweerder] is op [geboortedatum] 1960 geboren uit [betrokkene 1] (geboren [geboortedatum] 1931).
(ii) Blijkens aantekeningen op zijn geboorteakte is [verweerder] op 5 juli 1961 erkend door [betrokkene 2] en is de achternaam van [verweerder] op 6 juni 1977 gewijzigd in ‘ [verweerder] ’.
(iii) De erkenning van [verweerder] door [betrokkene 2] is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2020 vernietigd.
2.2
Bij het deze procedure inleidende verzoekschrift van 8 april 2019 heeft [verweerder] de rechtbank Rotterdam verzocht om overeenkomstig art. 1:207 BW vast te stellen dat [eiser] zijn vader is. In het verzoekschrift heeft [verweerder] onder meer aangevoerd dat toen hij 16 jaar oud was, zijn moeder hem heeft verteld dat [eiser] zijn vader is, dat hij contact heeft gezocht met [eiser] , maar deze niets met hem te maken wilde hebben en hij later contact heeft gekregen met een halfbroer, een kind van [eiser] , met wie hij uiterlijke gelijkenissen vertoont en met wie hij een DNA-test heeft laten uitvoeren. Uit die test is gebleken dat zij met 99,9% waarschijnlijkheid afstammen van dezelfde mannelijke lijn. [2]
2.3
[eiser] heeft betwist dat hij de biologische vader van [verweerder] is. Hij heeft aangevoerd dat hij niet diens verwekker kan zijn omdat hij nooit gemeenschap heeft gehad met de moeder van [verweerder] . Dat was in de relevante periode volgens hem ook praktisch onmogelijk omdat hij destijds als gevolg van een angststoornis – waarmee hij een lange periode heeft gekampt – nimmer alleen buitenshuis kwam. [eiser] meent dat uit het DNA-onderzoek enkel kan worden afgeleid dat hij en [verweerder] op enigerlei wijze aan elkaar zijn verwant doordat zij afstammen van dezelfde mannelijke lijn. Op welke wijze dat is, is met de uitgevoerde DNA-onderzoeken volgens [eiser] niet bewezen. Een van zijn broers of zijn vader kan ook de vader van [verweerder] zijn. [3]
2.4
Bij beschikking van 23 november 2020 heeft de rechtbank een DNA-onderzoek bevolen ter beantwoording van de vraag of [eiser] de biologische vader van [verweerder] kan zijn en met welke mate van waarschijnlijkheid, met benoeming van Verilabs als deskundige. [4] De uitkomst van het hierop door Verilabs uitgevoerde DNA-onderzoek is dat een waarschijnlijkheid van 99,9998396312% bestaat dat [eiser] de vader is van [verweerder] . In het rapport is vermeld: ‘De statistische berekening heeft als voorwaarde, dat er geen andere verwante persoon als vermeende ouder in aanmerking komt.’ [5]
2.5
In haar beschikking van 21 oktober 2021 heeft de rechtbank vastgesteld dat Verilabs naar eigen opgave geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat andere aan [eiser] verwante mannen als vader in aanmerking komen en dat, als zij dat wel had gedaan, het onderzoek anders was geweest (rov. 2.1.3). Bij de beschikking heeft de rechtbank daarom een aanvullend onderzoek door Verilabs gelast, waarvoor de oudste zusters van [verweerder] ook hun DNA zouden afstaan aan Verilabs. [6] De rechtbank heeft [eiser] de gelegenheid geboden om ook door een broer van hem DNA te laten afstaan voor het onderzoek, maar daarvan heeft [eiser] geen gebruikgemaakt, omdat de betreffende broer niet wilde meewerken. De rechtbank heeft Verilabs verzocht om ook een standpunt in te nemen over de mogelijkheid dat een andere bloedverwant van [eiser] , zoals bijvoorbeeld een neef of een oom, die niet getest is, de biologische vader van [verweerder] zou kunnen zijn, anders gezegd of een in mannelijke lijn aan [eiser] verwante man de biologische vader van [verweerder] kan zijn. [7]
2.6
Bij beschikking van 7 april 2022 heeft de rechtbank mede op grond van het aanvullende DNA-onderzoek vastgesteld dat [eiser] de vader is van [verweerder] en de griffier gelast een afschrift van de beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Dordrecht op voet van het bepaalde in art. 1:20e lid 1 BW. [8] Het aanvullende DNA-onderzoek bevat twee berekeningen en een Y-chromosomaal onderzoek waarvan de rechtbank de resultaten en de conclusie als volgt weergeeft in de beschikking:
“De gestelde hypotheses voor de vraagstelling zijn:
1. [eiser] is de biologische vader van [verweerder] .
2. De biologische vader van [eiser] is de biologische vader van [verweerder] .
3. Een biologische broer van [eiser] is de biologische vader van [verweerder] .
(…)
2.4.1.
Bij de eerste berekening zijn de drie (…) hypothesen met elkaar gewogen. Hierbij wordt uitgegaan van een a-priori waarschijnlijkheid van 33,33% voor elk van de drie hypothesen.
2.4.2.
Er is vervolgens een waarschijnlijkheid berekend van meer dan 99,7% voor hypothese 1, te weten dat [eiser] de biologische vader is van [verweerder] . Voor hypothesen 2 en 3 is een waarschijnlijkheid van ongeveer 0,16% berekend. Hypothese1 is dus meer dan 600 keer waarschijnlijker dan elke van de andere twee hypothesen. Dit maakt dat volgens de deskundige het verwantschapsonderzoek de meeste steun geeft aan hypothese 1: ‘ [eiser] is de biologische vader van [verweerder] ’ (…)
(…)
2.5.1.
Bij de tweede berekening heeft de deskundige onderzocht aan welk ander scenario de resultaten de meeste steun geven. Hierbij zijn standaard hypothesen gebruikt om te onderzoeken bij welk scenario de resultaten van twee testpersonen het beste past. Dit is uitgevoerd om mogelijk andere bloedverwantschappen tussen [eiser] en [verweerder] te onderzoeken.
2.5.2.
De gestelde (standaard)hypothesen voor de tweede berekening zijn:
1. [eiser] en [verweerder] zijn biologisch gezien vader en kind.
2. [eiser] en [verweerder] zijn biologisch gezien broers.
3. [eiser] en [verweerder] zijn biologisch gezien halfbroers, grootvader en kleinkind, oom en neef.
4. [eiser] en [verweerder] zijn biologisch gezien neven.
5. [eiser] en [verweerder] zijn niet verwant aan elkaar.
2.5.3.
Bij deze berekening wordt uitgegaan van een a-priori waarschijnlijkheid van 20% voor elke van de vijfhypothesen.
2.5.4.
Er is een waarschijnlijkheid berekend van meer dan 98,8% voor hypothese1, namelijk dat [eiser] en [verweerder] biologisch gezien vader en zoon zijn. Het onderzoek met de vijf standaardhypothesen geeft daarom de meeste steun aan hypothese 1. (…)
(…)
2.6.1.
Om te onderzoeken of [eiser] en [verweerder] in dezelfde mannelijke lijn aan elkaar verwant zijn, is tenslotte een aanvullend Y-chromosomaal onderzoek uitgevoerd. Dit verwantschapsonderzoek wordt bevestigend beantwoord, waarbij de Y-chromosomale DNA-profielen volledig met elkaar overeenkomen. Dit houdt in dat [eiser] en [verweerder] daarom wel kunnen afstammen van dezelfde mannelijke lijn.
2.7.
De conclusie van de deskundige
2.7.1.
Uit het deskundigenonderzoek volgt dat de DNA-profielen van [eiser] en [verweerder] voor minimaal de helft overeenkomen in de onderzochte autosomale DNA-markers. Ook de Y-chromosomale DNA-profielen van beiden komen volledig overeen. Dit zijn resultaten te verwachten bij een ouder/kind relatie. De waarschijnlijkheidsberekeningen in het onderzoek steunen de hypothese dat deze twee personen aan elkaar verwant zijn in die zin dat [eiser] de biologische vader is van [verweerder] . De overige hypothesen ondervinden heel weinig steun in de resultaten.”
De rechtbank heeft de conclusie van de deskundige onderschreven en voorts nog het hiervoor in 2.2 genoemde onderzoek in aanmerking genomen (rov. 2.11-2.13).
2.7
[eiser] heeft van de beschikkingen van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. In hoger beroep heeft [eiser] de betrouwbaarheid van de DNA-onderzoeken ter discussie gesteld, met name op de grond dat het DNA-profiel van de moeder van [verweerder] , van de vader van [eiser] en van de broers van [eiser] niet bij het onderzoek zijn betrokken. Voorts heeft [eiser] nader gesteld dat het zeer goed mogelijk is dat zijn vader de verwekker van [verweerder] is, omdat van zijn vader diverse buitenechtelijke escapades bekend zijn. [eiser] heeft bewijs door getuigen aangeboden van de buitenhuwelijkse relaties van zijn vader. Ter zitting in hoger beroep heeft [eiser] voorts aangevoerd dat hij beschikt over een schoenleest van zijn overleden vader die op aanwezigheid van DNA-materiaal kan worden onderzocht, zodat dat DNA-materiaal alsnog in het onderzoek kan worden betrokken. [9]
2.8
Het hof heeft de beschikkingen van de rechtsbank bekrachtigd. [10] Het hof verwerpt allereerst de hiervoor in 2.3 genoemde stelling van [eiser] dat hij de vader van [verweerder] niet kan zijn omdat hij destijds nimmer alleen buitenshuis kwam. Het hof stelt vast dat blijkt dat hij de moeder van [verweerder] reeds destijds, in ieder geval als buurtgenoot, kende, dat zij bij zijn huwelijk aanwezig was, dat hij bij haar alleen in de woning is geweest en dat zij heeft hem toen de (pasgeboren) [verweerder] heeft laten vasthouden. De stelling van [eiser] is daarmee in tegenspraak, aldus het hof (rov. 5.12). [11]
Het hof heeft voorts vastgesteld dat uit de DNA-onderzoeken die hebben plaatsgevonden volgt dat [eiser] de verwekker is van [verweerder] . Het hof overweegt in dat verband onder meer dat het geen aanleiding heeft om aan de door Verilabs uitgevoerde onderzoeken en de uitkomsten daarvan te twijfelen. Uit een door [eiser] overgelegde brief van [deskundige] van het Leids Universitair Medisch Centrum leidt het hof niet af dat de door Verilabs vastgestelde hypotheses of uitkomsten onjuist zijn (rov. 5.13).
Het verzoek van [eiser] om zijn broers te gelasten DNA-materiaal af te staan en zijn aanbod om de door hem ter beschikking staande schoenleest van zijn vader op de aanwezigheid van DNA-materiaal te laten onderzoeken, zodat het DNA-materiaal van zijn broers en zijn vader alsnog in het onderzoek kan worden betrokken, heeft het hof afgewezen. Het hof heeft in dat verband onder meer overwogen dat het in hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht, gelet op de duidelijke uitkomsten van de bevolen DNA-onderzoeken, niet een voldoende concrete aanduiding van de specifieke feiten en omstandigheden ziet waarop het verzoek en het aanbod betrekking heeft. Zo zijn concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de gestelde schoenleest inderdaad van de vader van [eiser] was, niet gesteld. Evenmin is aangegeven waarom niet eerder in de procedure een beroep op het bestaan van de schoenleest is gedaan (rov. 5.14).
Het aanbod van [eiser] om door getuigen buitenechtelijke relaties van zijn vader te bewijzen, heeft het hof afgewezen omdat deze stelling naar zijn oordeel onvoldoende concreet is en omdat bewijs van die stelling niet tot een ander oordeel leidt (rov. 5.15).
2.9
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [12] [13] [verweerder] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.13 dat uit de DNA-onderzoeken volgt dat [eiser] de verwekker is van [verweerder] . Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de brief van [deskundige] die het hof in die rechtsoverweging noemt. Onderdeel 2 klaagt dat het hof [eiser] in rov. 5.14 en 5.15 ten onrechte niet heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen zijn vaststelling dat [eiser] de verwekker is van [verweerder] . Onderdeel 3 bevat een voortbouwklacht die zelfstandige betekenis mist en daarom geen bespreking behoeft. [14]
Bespreking onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof zijn oordeel in rov. 5.13 onvoldoende heeft gemotiveerd in het licht van genoemde brief van [deskundige] . Het onderdeel wijst op de volgende passage in die brief:
“(…) Het is onze ervaring dat vooral bij eenouder/kind relatie onderzoeken waarbij de mogelijk alternatieve biologische vader een eerstegraads of tweedegraads familielid kan zijn, deze alternatieve ouder alleen door daadwerkelijk DNA-onderzoek uitgesloten kan zijn. Het is om deze reden dat het FLDO dit soort verwantschapsstudies alleen accepteerde als deze verwante alternatieve ouders ook daadwerkelijk getest konden worden. Daarbij is herhaaldelijk gebleken dat de echte biologische ouder niet noodzakelijkerwijs de ouder was met de hoogste berekende waarschijnlijkheid. Vanwege het ontbreken van een aantal DNA-profielen hebben wij de door Verilabs uitgevoerde statistische berekeningen niet kunnen reproduceren.
Dus, kort samengevat, de conclusies zoals weergegeven in de Verilabs rapporten zijn formeel gesproken correct, maar kunnen wel onderwerp van discussie zijn, met name het puur theoretisch uitsluiten van alternatieve verwante ouders is een schemerzone waarbij de grootst mogelijke voorzichtigheid moet worden betracht.” [15]
De overweging van het hof dat het uit deze verklaring niet afleidt dat de door Verilabs vastgestelde hypotheses en/of uitkomsten onjuist zijn, is volgens [eiser] onbegrijpelijk, althans onvoldoende dragend voor het oordeel dat de drie DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang de conclusie rechtvaardigen dat [eiser] de verwekker is van [verweerder] . [deskundige] wijst er immers juist op dat de alternatieve ouder alleen door daadwerkelijk DNA-onderzoek kan worden uitgesloten, terwijl alleen het aanvullend onderzoek van Verilabs van 17 december 2021 ingaat op de hypothese van het door [eiser] gestelde alternatief maar dat daarin een waarschijnlijkheidspercentage wordt genoemd dat lager is dan de door het hof genoemde grens van 99,9%. In dit licht is onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel komt dat [eiser] de verwekker is van [verweerder] zonder in te gaan op de bezwaren van [eiser] of zonder eerst nader onderzoek te laten verrichten naar het DNA-materiaal van de broers en vader van [eiser] , zo luidt het onderdeel.
3.3
Het onderdeel faalt. Het oordeel van het hof heeft betrekking op door middel van een door de rechter gelast deskundigenbericht te leveren bewijs. Dat oordeel is als zodanig geheel van feitelijke aard (art. 152 lid 2 Rv). Voor de rechter geldt slechts een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. De rechter zal wel op specifieke bezwaren van een partij tegen het deskundigenbericht moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige. [16]
Dat specifieke bezwaar is in dit geval hetgeen staat vermeld in de brief van [deskundige] . Op dat bezwaar is het hof in rov. 5.13 met zoveel woorden ingegaan met de overweging dat het daaruit niet afleidt dat de door Verilabs vastgestelde hypotheses en uitkomsten onjuist zijn. Deze overweging betreft in de eerste plaats een uitleg en vaststelling van de betekenis van de inhoud van de brief, welke uitleg en vaststelling eveneens van feitelijke aard zijn.
Anders dan het onderdeel inhoudt, is de lezing van de brief door het hof niet onbegrijpelijk. Het onderdeel laat bij het hiervoor in 3.2 weergegeven citaat een daaraan voorafgaande zin weg, die luidt: “Een dergelijke theoretische benadering is niet fout, maar wel onderwerp van discussie binnen de DNA-verwantschapstest wereld”. Die – zachtjes uitgedrukt – niet onbelangrijke mededeling wordt aan het slot van de passage nog eens herhaald, nu met de toevoeging dat “de grootst mogelijke voorzichtigheid moet worden betracht” bij die benadering (zie hiervoor in 3.2).
Ervan uitgaande dat Verilabs deze voorzichtigheid heeft betracht bij haar aanvullend onderzoek – zoals het hof klaarblijkelijk van oordeel is geweest, gelet op zijn oordeel over de brief en zijn vaststellingen in rov. 5.13 dat het geen aanleiding heeft om aan de door Verilabs uitgevoerde onderzoeken en de uitkomsten daarvan te twijfelen en dat Verilabs een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd laboratorium is dat conform de daarvoor geldende richtlijnen en daaraan gestelde kwaliteits- en zorgvuldigheidseisen rechtsgeldige verwantschapsonderzoeken uitvoert –, heeft het hof zeer wel tot het oordeel kunnen komen dat de bedenking die in de brief wordt geuit en waarop het onderdeel een beroep doet, niet afdoet aan de door Verilabs vastgestelde hypotheses en uitkomsten (die zijn ‘niet fout’).
3.4
Wat betreft de klacht aan het slot onder 4 van het onderdeel – dat het hof bewijs heeft ontleend aan het aanvullend DNA-onderzoek van Verilabs, terwijl (i) het hof in rov. 5.13 zelf vaststelt dat voor het predicaat ‘ouderschap praktisch bewezen’ bij deelname van één van de ouders als biologische ouder aan het DNA-onderzoek, zoals hier het geval is, als grens een mate van waarschijnlijkheid van 99,9% geldt en (ii) het aanvullend DNA-onderzoek van Verilabs op lagere percentages uitkomt –, geldt dat deze klacht berust op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof en om die reden faalt. De vaststelling van het hof onder (i) heeft, zoals het hof overweegt, (slechts) betrekking op het eerste DNA-onderzoek dat de rechtbank heeft laten uitvoeren. Het is onmiskenbaar niet van toepassing op het tweede DNA-onderzoek dat de rechtbank heeft laten uitvoeren, het aanvullend onderzoek (zie hetgeen hiervoor in 2.6 is weergegeven), zoals het hof blijkens hetgeen het in de laatste twee zinnen van de derde alinea van rov. 5.13 overweegt, ook tot uitgangspunt heeft genomen.
3.5
Anders dan het onderdeel voorts nog aanvoert, heeft het hof in rov. 5.13 niet miskend dat [eiser] tegenbewijs mag leveren. In rov. 5.13 gaat het hof daar niet op in. Op de vraag of [eiser] moet worden toegelaten tot het leveren van bewijs, gaat het hof pas verderop in zijn arrest in, in de rov. 5.14 en 5.15. Ook deze klacht faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag in het arrest van het hof.
Bespreking onderdeel 2
3.6
Onderdeel 2klaagt dat het hof [eiser] in rov. 5.14 en 5.15 ten onrechte niet heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen zijn vaststelling dat [eiser] de verwekker is van [verweerder] . Die beslissing is volgens het onderdeel onbegrijpelijk gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] van het verwekkerschap en de relevantie van zijn bewijsaanbod, waaronder het verzoek om zijn broers te gelasten DNA-materiaal af te staan, de schoenleest van zijn vader op de aanwezigheid van DNA-materiaal te laten onderzoeken en het horen van getuigen. Uit HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2250, volgt volgens [eiser] dat [eiser] recht heeft op tegenbewijs ook al was het hof van oordeel dat de drie DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang de conclusie zouden rechtvaardigen dat [eiser] de verwekker is van [verweerder] . Het leveren van tegenbewijs staat immers vrij en tegenbewijs hoeft niet voldoende te zijn gespecificeerd. Pas nadat tegenbewijs is geleverd mag de rechter overgaan tot definitieve waardering van de bewijsmiddelen.
Deze klacht wordt verder uitgewerkt in zes nadere onderdelen (2a tot en met 2f).
Onderdeel 2ais gericht tegen de overwegingen van het hof in rov. 5.14 dat bij de rechtbank geen gebruik is gemaakt van deelname van de broer van [eiser] aan het DNA-onderzoek omdat de broer niet wilde meewerken, dat is gebleken dat [eiser] destijds niet heeft geprobeerd om zijn (andere) broer(s) op enigerlei wijze te verplichten of bewegen deel te nemen aan het tweede DNA-onderzoek en dat niet eerder melding is gemaakt van het bestaan van de schoenleest die in het tweede DNA-onderzoek had kunnen worden betrokken. Het onderdeel voert aan dat het hof met deze overwegingen de herkansingsfunctie van het hoger beroep miskent. Bovendien was de rechtbank destijds nog niet tot een oordeel gekomen over het verwekkerschap, terwijl het nu om tegenbewijs gaat. Deze overwegingen kunnen volgens het onderdeel dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de afwijzing van de in rov. 5.14 genoemde verzoeken en het in rov. 5.15 genoemde bewijsaanbod.
Onderdeel 2bvoegt daaraan toe dat de in onderdeel 2a aangevoerde klacht over de herkansingsfunctie van het hoger beroep ook betrekking heeft op de overweging van het hof in rov. 5.14 dat niet is aangegeven waarom niet eerder in de procedure een beroep op het bestaan van de schoenleest is gedaan. Het onderdeel klaagt voorts dat deze overweging geen grond is om een aanbod tot tegenbewijs op af te wijzen en dat het hof heeft miskend dat het is toegestaan om tot op de zitting nieuw bewijsmateriaal in te dienen of een bewijsaanbod te doen.
Onderdeel 2ckomt op tegen de overweging van het hof in rov. 5.14 dat concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de schoenleest inderdaad van de vader van [eiser] was, niet zijn gesteld. Het onderdeel betoogt dat het hof te strenge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [eiser] , althans onbegrijpelijke voorwaarden stelt. Het valt moeilijk in te zien wat [eiser] hierover in redelijkheid nog meer had kunnen stellen dan dat de schoenleest van zijn vader was. Een andere manier dan DNA-onderzoek om aannemelijk te maken dat de schoenleest van zijn vader is, is er volgens [eiser] niet.
Onderdeel 2dbestrijdt de overwegingen van het hof in rov. 5.14 dat het in hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht, gelet op de uitkomsten van het DNA-onderzoek, geen voldoende concrete aanduiding ziet van de specifieke feiten en omstandigheden waarop zijn meer subsidiair verzoek en aanbod betrekking heeft en dat [eiser] "hiertoe" onvoldoende duidelijk heeft gesteld dan wel zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het onderdeel voert aan dat deze overwegingen in strijd zijn met de regel dat tegenbewijs niet voldoende behoeft te zijn gespecificeerd en dat niet begrijpelijk is wat het hof bedoelt met "hiertoe". Voor zover het hof van mening is dat [eiser] het veronderstelde verwekkerschap onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, is dat onbegrijpelijk gelet op zijn onderbouwde verweer. Voor zover het hof van mening was dat [eiser] de noodzaak voor het door hem verzochte DNA-onderzoek onvoldoende heeft onderbouwd, is dat eveneens onbegrijpelijk.
Onderdeel 2eis gericht tegen rov. 5.15, waarin het hof het aanbod van [eiser] om getuigen te horen over de buitenechtelijke relaties van zijn vader heeft afgewezen, omdat zijn stelling betreffende deze buitenechtelijke relaties en escapades onvoldoende concreet is en het bewijs van deze stelling niet tot een ander oordeel zal leiden. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel in strijd is met de regel dat tegenbewijs niet voldoende behoeft te zijn gespecificeerd. Daarnaast is het oordeel dat bewijs van deze stelling niet tot een ander oordeel zou leiden in strijd met de regel dat de rechter pas na tegenbewijs mag overgaan tot definitieve waardering van de bewijsmiddelen. Tot slot is volgens het onderdeel sprake van een voortbouwend oordeel dat niet in stand kan blijven bij het slagen van de hiervoor genoemde klachten.
Onderdeel 2fklaagt dat het hof in rov. 5.15 ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het aanbod van [eiser] om (tegen)bewijs te leveren van zijn angststoornis die van dien aard was dat hij in de gestelde periode van verwekking niet in staat was om zijn woning te verlaten. In dat verband heeft hij er op gewezen dat het hierdoor is uitgesloten dat hij de moeder van [verweerder] thuis heeft bezocht en geslachtsgemeenschap met haar zou hebben gehad. Daarnaast heeft hij gesteld dat het hoogst ongeloofwaardig is dat de moeder van [verweerder] hem zou hebben opgezocht om geslachtsgemeenschap te hebben terwijl hij destijds inwoonde bij zijn schoonouders. Het gaat hier om gemotiveerde en essentiële stellingen die, indien bewezen (al dan niet in combinatie met de andere stellingen, bewijsaanbiedingen en/ of aanvullend DNA-onderzoek) tot een ander oordeel over het verwekkerschap hadden kunnen leiden. Het hof had [eiser] dan ook moeten toelaten tot tegenbewijs of daarop gemotiveerd moeten reageren.
Voorts voert onderdeel 2f aan dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.12 oordeelt dat de moeder van [verweerder] tegen [verweerder] heeft gezegd dat [eiser] en niet de vader van [eiser] zijn vader is en dat [verweerder] [eiser] daar in die tijd ook op heeft aangesproken. [eiser] heeft immers gesteld dat de moeder van [verweerder] heeft verteld dat “Pieter [eiser] ” zijn vader zou zijn en dat hij en zijn in 1986 overleden vader dezelfde roepnaam hebben, waardoor nooit duidelijk is geworden wie de moeder heeft bedoeld. Voorts heeft [eiser] gesteld dat geen definitieve conclusies kunnen worden getrokken op basis van het verwantschapsonderzoek en dat ook de overwegingen over de aanwezigheid van [verweerder] bij de bruiloft en na de bevalling onvoldoende dragend zijn om tot een stellige conclusie te komen over het verwekkerschap althans om het aanbod tot tegenbewijs af te wijzen.
3.7
De onderdelen falen. Op zichzelf had [eiser] inderdaad recht op tegenbewijs tegen het bewijs dat naar de vaststelling van het hof volgt uit de DNA-onderzoeken (art. 151 lid 2 Rv). [17] Dat heeft het hof echter niet miskend. Het hof heeft namelijk geen aanleiding gezien voor het door [eiser] gewenste nadere deskundigenbericht, wat het hof vrijstond, en de stellingen van [eiser] voor het overige niet relevant geoordeeld (‘niet terzake dienende’ in het gangbare jargon). Een en ander wordt tevergeefs door het onderdeel bestreden. Ik licht dat kort toe.
3.8
De tegen rov. 5.14 gerichte klachten van het onderdeel miskennen dat het daar door het hof genoemde verzoek en aanbod van [eiser] om zijn broers te gelasten DNA-materiaal af te staan en de door hem ter beschikking staande schoenleest van zijn vader op de aanwezigheid van DNA-materiaal te laten onderzoeken, zodat het DNA-materiaal van zijn broers en zijn vader alsnog in het onderzoek kan worden betrokken, neerkomt op een verzoek om een nader deskundigenbericht te gelasten. Anders dan bij getuigenbewijs, hebben partijen geen aanspraak op het honoreren van een dergelijk aanbod. Zij kunnen desgewenst zelf een deskundige inschakelen en diens oordeel in de procedure overleggen. Dat dienen zij dan wel uit zichzelf te doen. De rechter behoeft daartoe geen gelegenheid te geven. [18] Deze mogelijkheid betreft hun
rechtop tegenbewijs, buiten het geval van het recht op getuigenbewijs (waartoe zij wel apart moeten worden toegelaten door de rechter; zie art. 166 lid 1 Rv).
Uiteraard kan de rechter ook op de voet van art. 194 Rv door partijen worden gevraagd om een (nader) deskundigenbericht te gelasten. De rechter is echter, omdat nu eenmaal geen recht bestaat op een deskundigenbericht, geheel vrij om dat verzoek naast zich neer te leggen als hij geen aanleiding ziet voor een dergelijk bericht, bijvoorbeeld omdat hij zich al voldoende voorgelicht acht. Die vrijheid impliceert dat de rechter het passeren van een verzoek op dit punt in beginsel niet behoeft te motiveren. Over het passeren van een verzoek om deskundigen te benoemen, kan in cassatie dan ook niet met succes worden geklaagd. [19]
Het hof heeft het passeren van dat verzoek in dit geval overigens in rov. 5.14 wel gemotiveerd en zelfs vrij uitvoerig, met argumenten die ook valide en goed te begrijpen zijn, namelijk, kort gezegd, dat [eiser] in eerste aanleg de kans heeft gehad om het door het gewenste onderzoek te laten meenemen in het door de rechtbank bevolen aanvullende onderzoek van Verilabs, niet duidelijk is waarom hij dat niet heeft gedaan en dat onvoldoende duidelijk is bij de stellingen van [eiser] of het door hem gewenste nadere onderzoek iets zal opleveren (volgens het hof heeft [eiser] dáártoe onvoldoende gesteld).
De herkansingsfunctie van het hoger beroep, is, anders dan in de onderdelen 2a en 2b wordt verondersteld, bij een en ander niet in het geding. Overigens bood het burgerlijke procesrecht het hof niet de mogelijkheid om de broer van [eiser] in dit geding te dwingen om aan een DNA-onderzoek mee te werken. [eiser] had daartoe een kort geding tegen zijn broer moeten aanspannen.
Op een en ander stuiten de klachten van de onderdelen 2-2d af.
3.9
De tegen rov. 5.15 gerichte klachten miskennen dat een partij niet tot bewijs behoeft te worden toegelaten als zij geen stellingen heeft aangevoerd die tot een andere beslissing kunnen leiden. Bewijslevering kan in dat geval immers nergens toe leiden. Dat geldt uiteraard ook voor tegenbewijs. [20] Het oordeel van het hof in rov. 5.15 over de stelling van [eiser] over de buitenechtelijke relaties van zijn vader, houdt onder meer in dat deze stelling niet tot een andere beslissing kan leiden. Dat oordeel is alleszins begrijpelijk. Als zou komen vast te staan dat de vader van [eiser] inderdaad buitenechtelijke relaties had, dan volgt daaruit immers nog niet dat de vader van [eiser] (mogelijk) ook de vader van [verweerder] is. Dit maakt gelijk ook duidelijk dat een dergelijk oordeel niet neerkomt op een zogeheten verboden bewijsprognose met betrekking tot hetgeen getuigen zullen verklaren, zoals onderdeel 2e wil. [21] Op een en ander stuit dat onderdeel af.
Op de in onderdeel 2f genoemde bewijsaanbiedingen van [eiser] dat hij destijds aan een angststoornis leed, is het hof niet ingegaan. Uit rov. 5.12 wordt duidelijk waarom. Uit de volgens het hof vaststaande feiten – [eiser] kende de moeder van [verweerder] reeds destijds, zij was bij zijn huwelijk aanwezig en hij is bij haar alleen in de woning geweest (zij heeft hem toen de pasgeboren [verweerder] laten vasthouden) – volgt volgens het hof dat die angststoornis niet eraan in de weg behoefde te staan dat [eiser] [verweerder] heeft verwekt. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk (het middel bevat ook geen klacht tegen dat oordeel). Uitgaande van dit oordeel geldt dat ook het bewijs van de angststoornis naar de vaststelling van het hof nergens toe kan leiden in dit geding. Anders dan in onderdeel 2f gebeurt, kan met betrekking tot die stelling dus niet worden gesproken van een essentiële stelling (in de in cassatie gebruikelijke betekenis van dat begrip, van een stelling die, zo deze komt vast te staan, tot een andere uitkomst van het geding leidt of kan leiden).
3.1
De klacht van onderdeel 2f dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.12 oordeelt dat de moeder van [verweerder] tegen [verweerder] heeft gezegd dat [eiser] (en niet de vader van [eiser] ) zijn vader is en dat [verweerder] [eiser] daar in die tijd ook op heeft aangesproken, is eveneens ongegrond. [verweerder] heeft gemotiveerd gesteld dat zijn moeder [eiser] en niet diens vader heeft aangewezen en dat zij op haar sterfbed heeft bevestigd dat [eiser] en niet diens vader de vader van [verweerder] is. [22] Kennelijk heeft het hof deze stelling geloofwaardiger gevonden dan de in het onderdeel genoemde stelling van [eiser] , volgens welke de moeder van [verweerder] zich hierover niet duidelijk zou hebben uitgelaten. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
Slotsom
3.11
Het middel is ongegrond. Het beroep leent zich voor toepassing van art. 81 RO.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.2-3.4 van het arrest van het hof.
2.Zie voor een en ander het inleidende verzoekschrift. De uitslag van de DNA-test is daarbij overgelegd als productie 4. Vgl. voorts de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.1.1 van haar beschikking van 23 november 2020. Vgl. ook de vaststellingen van het hof in het eerste deel van rov. 5.8.
3.Vgl. de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.1.2 van de beschikking van 23 november 2020, rov. 2.1.2 van de beschikking van 21 oktober 2021 en rov. 2.9 van de beschikking van 7 april 2022.
4.De beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
5.Vgl. de vaststelling door de rechtbank in rov. 2.1.1 van de beschikking van 21 oktober 2021 en door het hof in de eerste zin van de derde alinea van rov. 5.13.
6.Ook deze beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
7.Zie voor een en ander rov. 2.1.4 van de beschikking van 21 oktober 2021.
8.Ook deze beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
9.Vgl. de vaststellingen door het hof van het betoog van [eiser] in hoger beroep in rov. 5.6 en 5.7.
10.Hof Den Haag 20 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1359.
11.Het hof zegt letterlijk ‘
12.De procesinleiding is op 18 juni 2024 bij de Hoge Raad ingediend.
13.In de procesinleiding heeft [eiser] zich voorbehouden om zijn middel aan te vullen als het nog niet beschikbare, maar wel door hem opgevraagde proces-verbaal van de zitting van het hof van 6 februari 2024 daartoe aanleiding geeft. Kennelijk is naderhand gebleken dat dit proces-verbaal niet kan worden opgemaakt. Het inventaris van het door [verweerder] overgelegde procesdossier vermeldt dat het ontbreekt en [eiser] heeft, zonder nog ergens van het proces-verbaal of het terzake gemaakte voorbehoud te reppen, het procesdossier overgelegd ten behoeve van het doen van uitspraak (zie de aantekening in de administratie van de griffie). Met name dat laatste wijst erop het proces-verbaal niet meer afkomt, omdat [eiser] anders het procesdossier wel onder zich had gehouden ten behoeve van een eventueel aanvullend middel of bij het overleggen van het dossier in elk geval had geattendeerd op het feit dat hij nog gebruik kan maken van het gemaakte voorbehoud.
14.Dergelijke klachten zijn niet nodig. De Hoge Raad behoeft ze dan ook niet te behandelen, zeker niet als ze zo geformuleerd zijn zoals in dit geval. Zie mijn conclusie in zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen.
15.De brief is op 26 januari 2024 als los stuk met een zogeheten V6-formulier bij het hof in het geding gebracht (het hof noemt het in rov. 2.3 vijfde streepje).
16.Vgl. o.m. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478,
17.Vgl. bijv. G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 151 Rv, aant. 3.1 (actueel t/m 17 augustus 2024), met vermelding van rechtspraak. Aan een aanbod tot tegenbewijs wordt niet de eis gesteld dat het voldoende gespecificeerd is.
18.Dat volgt uit HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204,
19.Vgl. Hugenholtz/Heemskerk,
20.Vgl. bijv. G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 151 Rv, aant. 3.1 (actueel t/m 17 augustus 2024), met vermelding van rechtspraak.
21.Zie over dat verbod bijvoorbeeld G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 166 Rv, aant. 1.4 (actueel t/m 17 augustus 2024), met vermelding van rechtspraak.
22.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 4 oktober 2021, p. 4-5.