ECLI:NL:HR:2009:BH2250

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13656
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaderschapsactie en bewijslastverdeling in het familierecht

In deze zaak gaat het om een vaderschapsactie waarbij de vrouw de man verzoekt om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun dochter, geboren in 2002. De vrouw heeft op 29 november 2004 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, waarin zij de man verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 500,--. De man heeft dit verzoek bestreden en aangevoerd dat hij niet de verwekker is van het kind, maar slechts een spermadonor. De rechtbank heeft na een DNA-onderzoek vastgesteld dat de man met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind en heeft de man veroordeeld tot betaling van de gevraagde bijdrage.

De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, dat de bijdrage heeft verlaagd naar € 146,-- per maand, maar de eerdere beschikkingen van de rechtbank heeft bekrachtigd. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die de zaak heeft beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijslast ten aanzien van het donorschap op de man rust, en dat de vrouw voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die erop wijzen dat de man de verwekker is in de zin van artikel 1:394 BW.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man en bevestigt de beslissing van het hof, waarbij de man in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van DNA-onderzoek in familierechtelijke geschillen en de bewijslastverdeling in zaken van vaderschapsacties.

Uitspraak

26 juni 2009
Eerste Kamer
07/13656
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 november 2004 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de man te veroordelen om met ingang van de dag van indiening van het verzoek een bijdrage van € 500,-- per maand aan de vrouw te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter], geboren [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats].
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na tussenbeschikkingen van 21 december 2005, 31 mei 2006 en 30 augustus 2006 waarbij onder andere een DNA-onderzoek is gelast, bij eindbeschikking van 17 januari 2007 bepaald dat de man met ingang van 29 november 2004 € 500,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige en de man veroordeeld in de kosten verbonden aan het deskundigenonderzoek.
Tegen deze beschikking heeft De man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 20 september 2007 heeft het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de dochter] met ingang van 29 november 2004 op € 146,-- per maand bepaald, bij vooruitbetaling te voldoen, de bestreden beschikking van 17 januari 2007 in zoverre vernietigd, de bestreden beschikkingen van 21 december 2005, 31 mei 2006 en 30 augustus 2006 bekrachtigd en de bestreden beschikking van 17 januari 2007 voor het overige bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw is de moeder van [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2002.
(ii) De man is alleenstaand.
(iii) Blijkens een in eerste aanleg opgemaakt deskundigenrapport kan uit uitkomsten van DNA-onderzoek worden geconcludeerd dat de man, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, de biologische vader is van [de dochter].
(iv) [De dochter] verblijft bij de vrouw, die het gezag over het kind heeft.
(v) Partijen hebben nimmer in gezinsverband samengeleefd.
3.2.1 In dit geding heeft de vrouw - als hiervoor in 1 vermeld - op de voet van art. 1:394 BW de rechtbank verzocht te bepalen dat de man € 500,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter]. Daartoe heeft de vrouw gesteld dat partijen van januari tot 24 oktober 2001 een relatie hebben gehad en dat uit deze LAT-relatie, na gemeenschap van partijen, [de dochter] is geboren.
De man heeft hiertegen aangevoerd, samengevat, dat hij jegens [de dochter] niet onderhoudsplichtig is omdat hij niet haar verwekker is in de zin van art. 1:394, nu hij nimmer gemeenschap met de vrouw heeft gehad en hij slechts de biologische vader van [de dochter] kan zijn door spermadonorschap op grond van een tussen partijen in september 2001 gesloten donorovereenkomst. De vrouw heeft bestreden dat zij een donorovereenkomst met de man heeft gesloten en zij heeft - kort gezegd - de echtheid van de door de man in kopie overgelegde donorovereenkomst en van haar daarop geplaatste handtekening betwist.
3.2.2 De rechtbank was van oordeel dat de man door een kopie van de donorovereenkomst over te leggen een begin van bewijs had geleverd. Nadat zij hem in de gelegenheid had gesteld nader bewijs ten aanzien van het bestaan van de donorovereenkomst te leveren dan wel op andere wijze zijn stelling dat hij donor is, te onderbouwen kwam de rechtbank op grond van wat de man had overgelegd tot de slotsom dat onvoldoende aannemelijk was geworden dat sprake is geweest van een donorovereenkomst dan wel dat [de dochter], in het geval zij het kind van de man is, op grond van spermadonorschap is verwekt.
Op verzoek van de man heeft de rechtbank een DNA-onderzoek bevolen en aan de door haar benoemde deskundige de vraag voorgelegd of de man de biologische vader van [de dochter] kan zijn. Op grond van de conclusie in het door de deskundige uitgebrachte rapport heeft de rechtbank aangenomen dat de man, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, de (biologische) vader is en heeft zij de man niet meer in de gelegenheid gesteld zijn stellingen omtrent het donorschap nader toe te lichten. Ervan uitgaande dat de man op grond van art. 1:394 BW onderhoudsplichtig is, heeft de rechtbank bij eindbeschikking het inleidende verzoek van de vrouw toegewezen op de wijze als hiervoor in 1 vermeld.
3.2.3 In hoger beroep heeft de man onder meer verzocht de bestreden beschikkingen te vernietigen en alsnog de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het inleidende verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen.
Ter onderbouwing van zijn primaire verweer dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoek op grond van art. 1:394 aangezien hij slechts donor is en niet verwekker als bedoeld in dit artikel, verwees de man naar de parlementaire geschiedenis van art. 1:394 en daarop gegronde (lagere) rechtspraak. Daarnaast bestreed de man de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen bewijslastverdeling ten aanzien van de stelling dat hij verwekker is. Subsidiair keerde de man zich tegen de door de rechtbank bepaalde (ingangsdatum van zijn) maandelijkse bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de dochter].
3.2.4 Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank deels vernietigd en een lagere maandbijdrage bepaald, maar heeft voor het overige de beschikkingen waarvan beroep bekrachtigd.
Het hof heeft in rov. 4.2 tot en met 4.4 het primaire verweer van de man verworpen. Daartoe overwoog het, kort samengevat, dat gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de door de man in het geding gebrachte donorovereenkomst en haar ontkenning dat zij daaronder een handtekening heeft geplaatst, de rechtbank de bewijslast terecht bij de man had gelegd. Ook het hof kwam tot de slotsom dat de man niet erin is geslaagd aan te tonen dat de vrouw de donorovereenkomst heeft ondertekend en dat sprake is van donorschap (rov. 4.2). Gelet op de uitkomst van het, door de man verzochte, DNA-onderzoek en het feit dat de man niet erin is geslaagd aan te tonen dat [de dochter] op niet-natuurlijke wijze is verwekt, geldt hij volgens het hof als de verwekker van [de dochter] in de zin van art. 1:394 BW, op grond waarvan hij jegens haar onderhoudsplichtig is (rov 4.4).
3.2.5 Het middel bestrijdt met een rechts- en motiveringsklacht het oordeel van het hof dat de bewijslast ten aanzien van het donorschap op de man rust. Betoogd wordt dat het hof aldus heeft miskend dat de vrouw zich heeft beroepen op de rechtsgevolgen van de door haar met een beroep op art. 1:394 BW gestelde feiten, zodat het in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man van de stellingen van de vrouw op grond van art. 150 Rv. aan haar is te bewijzen dat hij de verwekker van het kind is.
3.3.1 Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 1:394 BW - in zijn huidige redactie ingevoerd bij de op 1 april 1998 in werking getreden Wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 772, tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie - is de "verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft" als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarig kind.
Met de wijziging van art. 1:394 BW (vaderschapsactie) heeft de wetgever beoogd tot uitdrukking te brengen dat het hier gaat om een verzoek tegen "de verwekker van het kind", dat wil zeggen "de man die samen met de moeder op natuurlijke wijze het kind heeft laten ontstaan" (zie de Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nr. 3, blz. 8 en 24-25). Volgens de memorie van toelichting valt het begrip "verwekker" niet steeds samen met het begrip "biologische vader" (stuk nr. 3, blz. 8-9).
3.3.2 Uit het vorenstaande volgt dat onder de "verwekker van een kind" als bedoeld in art. 1:394 BW in het algemeen niet wordt begrepen de man die als donor zijn sperma ten behoeve van kunstmatige bevruchting heeft afgestaan met het oogmerk van donorschap. Aan een dergelijk biologisch vaderschap is dan ook geen onderhoudsplicht verbonden als ware de donor ouder van het door die bevruchting verwekte kind.
3.4 Zoals met juistheid in het middel tot uitgangspunt wordt genomen, brengt in beginsel de hoofdregel van art. 150 Rv. - dat ingevolge art. 284 in verbinding met art. 798 e.v. in een verzoekschriftprocedure als de onderhavige van overeenkomstige toepassing is tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet - mee dat de moeder van het kind feiten en omstandigheden moet stellen waaruit kan volgen dat de in rechte aangesproken man de in art. 1:394 bedoelde "verwekker" van het kind is in die zin dat hij degene is die samen met de moeder door geslachtsgemeenschap, "op natuurlijke wijze", het kind heeft laten ontstaan.
Als de man gemotiveerd heeft betwist de verwekker te zijn, zal de moeder dit in beginsel moeten bewijzen, bijvoorbeeld door DNA-onderzoek. Wanneer uit dat onderzoek, zoals hier het geval is, met voldoende zekerheid blijkt dat de man de biologische vader is, moet worden aangenomen dat hij tevens de verwekker van kind is in de zin van art. 1:394 behoudens door hem te leveren tegenbewijs. Dit brengt mee dat indien de man wiens biologisch vaderschap is aangetoond, gemotiveerd betwist dat hij de verwekker is, stellende dat het biologisch vaderschap zijn grond vindt in het feit dat hij als spermadonor is opgetreden, hij dat in geval van betwisting door de vrouw aannemelijk zal hebben te maken, zoals het hof in zijn bestreden rov. 4.2 kennelijk ook heeft geoordeeld. Dit oordeel geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel treft derhalve geen doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 296,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 juni 2009.