ECLI:NL:GHDHA:2024:1359

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.313.047/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vaderschap ondanks betwisting DNA-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het vaderschap van [appellant] ten aanzien van [geïntimeerde]. De rechtbank Rotterdam had eerder in drie beschikkingen, op 23 november 2020, 21 oktober 2021 en 7 april 2022, vastgesteld dat [appellant] de vader is van [geïntimeerde]. [Appellant] heeft in hoger beroep de bestreden beschikkingen aangevochten, onder andere op basis van de resultaten van DNA-onderzoeken die door de rechtbank waren bevolen. Hij betwistte de validiteit van deze onderzoeken en stelde dat hij nooit geslachtsgemeenschap met de moeder van [geïntimeerde] heeft gehad, wat zijn vaderschap zou uitsluiten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de DNA-onderzoeken valide zijn en dat de resultaten voldoende waarschijnlijkheid bieden om het vaderschap van [appellant] vast te stellen. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van [appellant] afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.313.047/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-3039
zaaknummer rechtbank : C/10/571657
beschikking van de meervoudige kamer van 20 maart 2024
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat mr. B.P.G. Dijkers te Twello,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. P.A. Ellenbroek te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2020 (hierna te noemen: de tussenbeschikking van 23 november 2020) en 21 oktober 2021 (de tussenbeschikking van 21 oktober 2021) en de eindbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2022 (hierna te noemen: de eindbeschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna tezamen te noemen: de bestreden beschikkingen).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] is op 7 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen.
2.2
[geïntimeerde] heeft op 30 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 20 juli 2022 met bijlagen, ingekomen op 21 juli 2022;
  • een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 22 juli 2022 met bijlagen, ingekomen op 25 juli 2022;
  • een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 26 juli 2022 met bijlagen, ingekomen op 27 juli 2022;
  • een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 1 september 2022 met bijlage, ingekomen op 2 september 2022;
  • een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 26 januari 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 29 januari 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat;
  • [geïntimeerde] , bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van [appellant] heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
2.5
De advocaat van [geïntimeerde] heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging door de advocaat van [appellant] van voornoemd journaalbericht van 29 januari 2024 met bijlagen, aangezien deze buiten de daarvoor geldende tiendagen-termijn en dus te laat zijn overgelegd. Het hof beslist daarop dat op die bijlagen acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en de advocaat van [geïntimeerde] in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
[geïntimeerde] is op [geboortedatum] 1960 geboren uit mevrouw [de moeder] (geboren [geboortedatum] 1931), hierna ook: [de moeder] .
3.3
Blijkens aantekeningen op de geboorteakte van [geïntimeerde] , is [geïntimeerde] op [datum] 1961 erkend door de [man 1] (hierna te noemen: de [man 1] ) en is de achternaam van [geïntimeerde] op 6 juni 1977 gewijzigd in ‘ [achternaam] ’.
3.4
In hoger beroep is duidelijk geworden dat voornoemde erkenning van [geïntimeerde] door de [man 1] bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2020 is vernietigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij tussenbeschikking van 23 november 2020 heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang –:
  • een onderzoek door een deskundige, te weten een DNA-onderzoek, bevolen ter beantwoording van de vraag of [appellant] de biologische vader van [geïntimeerde] kan zijn en met welke mate van waarschijnlijkheid;
  • tot deskundige benoemd om voornoemd onderzoek op een door deze te bepalen plaats en tijdstip uit te voeren: mw. dr. [deskundige] of een van de andere geautoriseerde rapporteurs van Verilabs, werkzaam bij Verilabs Nederland B.V. (Noothoven van Goorstraat 11D, 2806RA Gouda);
  • de beslissing over het voorschot uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • en alvorens verder te beslissen:
  • bepaald dat de behandeling van de zaak in afwachting van het deskundigenbericht wordt aangehouden tot 1 april 2021 pro forma;
  • bepaald dat – zodra de rechtbank in de onderhavige zaak het deskundigenbericht heeft ontvangen – partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop schriftelijk te reageren, waarna – indien nodig – de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een dan te bepalen datum en tijdstip;
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • iedere verdere beslissing aangehouden.
4.2
Bij tussenbeschikking van 21 oktober 2021 heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang –:
  • een aanvullend onderzoek door een deskundige, te weten een DNA-onderzoek, bevolen ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 2.1.4. van die beschikking geformuleerde vraagstellingen en hypotheses;
  • tot deskundige benoemd om voornoemd onderzoek op een door deze te bepalen plaats en tijdstip uit te voeren: mw. dr. [deskundige] of een van de andere geautoriseerde rapporteurs van Verilabs, werkzaam bij Verilabs Nederland B.V. (Noothoven van Goorstraat 11D, 2806RA Gouda);
  • de beslissing over het voorschot uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • en alvorens verder te beslissen:
  • bepaald dat de behandeling van de zaak in afwachting van het deskundigenbericht wordt aangehouden tot 1 februari 2022 pro forma;
  • bepaald dat – zodra de rechtbank in de onderhavige zaak het deskundigenbericht heeft ontvangen – partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop schriftelijk te reageren, waarna – indien nodig – de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een dan te bepalen datum en tijdstip;
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • iedere verdere beslissing aangehouden.
4.3
Bij eindbeschikking van 7 april 2022 heeft de rechtbank:
  • vastgesteld dat [appellant] de vader is van [geïntimeerde] ;
  • de griffier gelast een afschrift van de beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Dordrecht op voet van het bepaalde in artikel 1:20e lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW);
  • de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.4
[appellant] verzoekt het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tussenbeschikkingen en de eindbeschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • primair: [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in eerste aanleg;
  • subsidiair: het verzoek van [geïntimeerde] in eerste aanleg af te wijzen en te bepalen dat [appellant] niet kwalificeert als ouder in de zin van de wet van [geïntimeerde] ;
  • meer subsidiair: het verzoek van [geïntimeerde] in eerste aanleg af te wijzen en een deskundige te benoemen, bijvoorbeeld het Leids Universitair Medisch Centrum, met de opdracht een zo volledig als mogelijk deskundigenonderzoek te verrichten en in dat onderzoek mede doch ten minste te betrekken het DNA-materiaal van belanghebbenden 1 en 2 (de beide broers van [appellant] ) en beide broers te gelasten DNA-materiaal af te staan ten behoeve van dat onderzoek, en indien een of beide broers onverhoopt opnieuw mochten weigeren medewerking te verlenen daaraan de consequenties te verbinden die het hof gerade acht, en vervolgens te beslissen overeenkomstig het hof ten dezen rechtens juist voorkomt.
Kosten rechtens.
4.5
[geïntimeerde] verzoekt het hof [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de grieven van [appellant] ongegrond te verklaren, althans de verzoeken van [appellant] af te wijzen en [appellant] in de proceskosten te veroordelen.

5.De motivering van de beslissing

Familieleden [appellant] belanghebbenden?
5.1
Tussen partijen is in geschil of de hierna te noemen (twee) broers en (drie) kinderen van [appellant] als belanghebbenden moeten worden aangemerkt in deze procedure. Het betreft:
  • [broer 1] , wonende te [woonplaats 2] ;
  • [broer 2] , wonende te [woonplaats 2] ;
  • [kind 1] , wonende te [woonplaats 2] ;
  • [kind 2] , wonende te [woonplaats 2] ;
  • [kind 3] , wonende te [woonplaats 2] ,
hierna tezamen te noemen: de familieleden van [appellant] .
Het hof overweegt daarover als volgt.
5.2
Krachtens artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
5.3
Op grond van artikel 1:207 BW kan – voor zover hier van belang – het ouderschap van een persoon op de grond dat deze de verwekker is van het kind door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van uitsluitend de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, het kind zelf of indien het kind is overleden, een afstammeling van het kind in de eerste graad. Door deze in artikel 1:207 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap te zijn betrokken, worden buiten deze kring vallende personen, te weten in de onderhavige zaak: de familieleden van [appellant] , niet aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv in verbinding met artikel 1:207 BW (zie ook HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641). Dat zou slechts (deels) anders (kunnen) zijn indien [appellant] zou zijn overleden. Dat is niet het geval. Dat de familieleden van [appellant] mogelijk wel een afgeleid belang bij (toe- of afwijzing van het verzoek in) de onderhavige zaak hebben, is niet relevant, nu het moet gaan om, kort gezegd, rechtstreeks belang. Het hof merkt de familieleden van [appellant] dan ook niet als belanghebbende(n) in deze zaak aan.
5.4
Gelet op het voorgaande, zal het hof de familieleden van [appellant] evenmin (alsnog) in deze procedure betrekken.
Gerechtelijke vaststelling ouderschap
Standpunten
5.5
[appellant] voert in zijn hoger beroepschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat hij de vader is van [geïntimeerde] . [appellant] stelt daartoe allereerst dat hij niet de vader, althans de verwekker, van [geïntimeerde] kan zijn omdat hij nooit geslachtsgemeenschap met de moeder van [geïntimeerde] heeft gehad. Zijns inziens is dat (in de conceptieperiode) ook in praktische zin onmogelijk geweest omdat hij destijds als gevolg van een angststoornis – waarmee hij een lange periode kampte – nimmer alleen buitenshuis kwam. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard wel alleen bij de moeder van [geïntimeerde] in huis te zijn geweest om iets te repareren, en [geïntimeerde] , die toen net geboren was, te hebben vastgehouden.
5.6
[appellant] voert daarnaast een aantal bezwaren aan tegen de door de rechtbank bevolen DNA-onderzoeken uitgevoerd door deskundige Verilabs. Die bezwaren zien (kort samengevat) op het volgende. In de visie van [appellant] zijn zowel het eerste als het tweede door Verilabs in de procedure in eerste aanleg uitgevoerde DNA-onderzoek onvolledig en onnauwkeurig. Ook is de gehanteerde onderzoeksmethode in het tweede in de procedure in eerste aanleg uitgevoerde DNA-onderzoek volgens verschillende (wetenschappelijk onderlegde) DNA-deskundigen discutabel en onbetrouwbaar. Bovendien zijn de uit beide DNA-onderzoeken gebleken waarschijnlijkheidspercentages te laag om de conclusie van de rechtbank over het vaderschap van [appellant] te kunnen trekken. In beide DNA-onderzoeken bestond nadrukkelijk aanleiding om naast het DNA-profiel van [appellant] en [geïntimeerde] , alsmede de zussen van [geïntimeerde] , het DNA-profiel van de moeder van [geïntimeerde] , de vader van [appellant] en de broers van [appellant] in het onderzoek te betrekken. Nu dit niet is gebeurd heeft de rechtbank ten onrechte bindende conclusies verbonden aan de deskundigenonderzoeken.
[appellant] meent dat uit de DNA-onderzoeken enkel kan worden geconcludeerd dat hij en [geïntimeerde] op enigerlei wijze aan elkaar zijn verwant doordat zij afstammen van dezelfde mannelijke lijn. Op welke wijze dat is, is met de uitgevoerde DNA-onderzoeken volgens [appellant] niet bewezen.
5.7
[appellant] stelt dat het mogelijk is dat zijn vader de verwekker is van [geïntimeerde] . Van zijn vader zijn volgens [appellant] diverse buitenechtelijke escapades bekend. [appellant] biedt door middel van getuigen bewijs aan van de buitenhuwelijkse relaties casu quo escapades van zijn vader. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] nog aangevoerd dat hij beschikt over een schoenleest van zijn vader die op aanwezigheid van DNA-materiaal kan worden onderzocht, zodat dat DNA-materiaal alsnog in het onderzoek kan worden betrokken.
5.8
[geïntimeerde] heeft in zijn verweerschrift – zoals aangevuld ter zitting – gemotiveerd verweer gevoerd, – kort weergegeven – als volgt. [geïntimeerde] voert aan dat zijn moeder hem op zeventienjarige leeftijd heeft verteld dat [appellant] zijn vader is. Rond die tijd heeft hij [appellant] daarop aangesproken, maar [appellant] ontkende het. Dat hij en [appellant] verwant zijn en dat [appellant] zijn vader is, is inmiddels bevestigd middels verschillende DNA-onderzoeken. Uit het eerste (buitengerechtelijke) DNA-onderzoek tussen hem en een zoon van [appellant] is gebleken dat zij halfbroers zijn en uit de twee door de rechtbank bevolen DNA-onderzoeken blijkt overduidelijk dat [appellant] zijn vader is. Dat praktisch onmogelijk is dat [appellant] (in de conceptieperiode) geslachtsgemeenschap heeft gehad met de moeder van [geïntimeerde] , wordt door [geïntimeerde] betwist. Niet alleen is volgens [geïntimeerde] onmogelijk om nu nog vast te stellen dat [appellant] destijds een angststoornis had als gevolg waarvan hij nimmer alleen buitenshuis kwam, maar ook is inmiddels duidelijk geworden dat [appellant] destijds wel degelijk alleen bij andere mensen thuis binnenkwam. Hoewel [geïntimeerde] meent dat er geen enkele aanleiding bestaat de DNA-profielen van de vader en broers van [appellant] in een DNA-onderzoek te betrekken, wijst hij erop dat het op de weg van [appellant] had gelegen reeds gedurende de procedure in eerste aanleg of voor de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn broers in een kort-geding procedure te betrekken teneinde hun DNA-profielen te verkrijgen. Dit heeft hij niet gedaan en dat komt voor zijn rekening en risico. Het bewijsaanbod met betrekking tot de schoenleest is wat [geïntimeerde] betreft te laat, nog daargelaten dat een schoenleest zijns inziens geen bruikbaar DNA-materiaal zal bevatten om in een DNA-onderzoek te kunnen gebruiken. [geïntimeerde] kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [appellant] ten aanzien van de onderhavige kwestie steeds (op het laatste moment) ten onrechte twijfel zaait en ruis veroorzaakt. Hij betreurt dit ten zeerste.
5.9
Voor wat betreft de door [appellant] aangevoerde bezwaren tegen de door de rechtbank bevolen DNA-onderzoeken, voert [geïntimeerde] – kort weergegeven – het volgende aan. [geïntimeerde] stelt dat deskundige Verilabs een gerechtelijk erkend laboratorium is en dat uit niets blijkt dat de door Verilabs in dezen uitgevoerde DNA-onderzoeken onvolledig dan wel onzorgvuldig zijn geweest. Dat in de wetenschap discussie bestaat over de in deze onderzoeken toe te passen onderzoeksmethodes maakt dat niet anders. Dit geldt temeer nu beide DNA-onderzoeken overduidelijk laten zien dat [appellant] de vader is van [geïntimeerde] . Verilabs heeft in haar onderzoeksrapportage ook aangegeven dat over de uitkomst(en) van het onderzoek geen twijfel bestaat. [geïntimeerde] wijst er daarbij op dat onjuist is dat om een vader-zoon verwantschap vast te stellen in ieder DNA-onderzoek aan het criterium ‘aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ (99,99%) en/of ‘hoogstwaarschijnlijk’ (99,9%) moet worden voldaan, zoals [appellant] stelt. Het tweede door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek betreft immers een complexer onderzoek, als gevolg waarvan de waarschijnlijkheidspercentages dalen. In de visie van [geïntimeerde] geeft [appellant] aldus en mede gelet op hetgeen overigens door hem ten aanzien van de (uitkomsten van de) onderzoeken naar voren is gebracht, een verkeerde uitleg van de (uitkomsten van de) onderzoeken. Wat [geïntimeerde] betreft bestaat er dan ook geen enkele twijfel dat [appellant] zijn vader is, zodat de rechtbank terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan.
Oordeel hof
5.1
Op grond van artikel 1:207 lid 1 BW kan het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van:
de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt;
het kind.
Uit het lid 3 volgt dat het verzoek door de moeder moet worden ingediend binnen vijf jaren na de geboorte van het kind of, in geval van onbekendheid met de identiteit van de vermoedelijke verwekker dan wel van onbekendheid met zijn verblijfplaats, binnen vijf jaren na de dag waarop de identiteit en de verblijfplaats aan de moeder bekend zijn geworden.
Krachtens het lid 5 werkt de vaststelling van het ouderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, terug tot het moment van de geboorte van het kind.
5.11
Het hof overweegt als volgt.
5.12
[appellant] stelt (onder meer) dat het onmogelijk is dat hij [geïntimeerde] heeft verwekt. Het hof volgt [appellant] daarin niet. De moeder van [geïntimeerde] heeft tegen [geïntimeerde] gezegd dat [appellant] (en niet de vader van [appellant] ) zijn vader is en [geïntimeerde] heeft [appellant] (en niet de vader van [appellant] ) daar in die tijd ook op aangesproken. [appellant] heeft ter zitting bevestigd dat hij de moeder van [geïntimeerde] reeds destijds, in ieder geval als buurtgenoot, kende en dat zij bij zijn huwelijk aanwezig was. Hij is bij de moeder van [geïntimeerde] alleen in de woning geweest en zij heeft hem de (pasgeboren) [geïntimeerde] laten vasthouden. Dat [appellant] jarenlang – ook in de periode van conceptie en bevalling van de moeder van [geïntimeerde] – door zijn angststoornis nooit alleen ergens naartoe kon gaan lijkt daarmee in tegenspraak te zijn. Het hof is, gelet op dit alles, dan ook van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat [appellant] [geïntimeerde] niet zou kunnen hebben verwekt.
5.13
Voorts heeft [appellant] bezwaren geuit tegen de door de rechtbank bevolen DNA-onderzoeken, uitgevoerd door deskundige Verilabs, en de door hem gestelde onvolledige opdracht die de rechtbank betreffende het tweede, aanvullende, DNA-onderzoek heeft verstrekt. Verilabs is echter een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd laboratorium dat – conform de daarvoor geldende richtlijnen en daaraan gestelde kwaliteits- en zorgvuldigheidseisen – rechtsgeldige verwantschapsonderzoeken uitvoert. Het hof heeft geen aanleiding om aan de door Verilabs uitgevoerde onderzoeken en de uitkomsten daarvan te twijfelen en/of daaraan voorbij te gaan. De onderzoeken betreffen, naar het oordeel van het hof, valide DNA-onderzoeken met valide uitkomsten. Uit de door [appellant] overgelegde brief (van [naam] ) van het Leids Universitair Medisch Centrum leidt het hof niet af dat de door Verilabs (vast)gestelde hypotheses en/of uitkomsten onjuist zijn. Het eerste DNA-onderzoek dat door de rechtbank is bevolen zal het hof aldus mede betrekken in de beoordeling.
Uit het voorgaande volgt reeds dat het hof de opdracht van de rechtbank voor het tweede (aanvullende) DNA-onderzoek voldoende concreet en volledig acht.
Het eerste DNA-onderzoek dat door de rechtbank is bevolen geeft een waarschijnlijkheid van 99,9998396312% dat [appellant] de vader is van [geïntimeerde] , terwijl voor het predicaat ‘ouderschap praktisch bewezen’ bij deelname van één van de ouders als biologische ouder aan het DNA-onderzoek, zoals hier het geval, als grens een mate van waarschijnlijkheid van 99,9% geldt. Het door Verilabs vastgestelde waarschijnlijkheidspercentage is aldus hoger dan noodzakelijk is om – op grond van het betreffende DNA-onderzoek – vast te kunnen stellen dat het ouderschap van [appellant] van [geïntimeerde] praktisch is bewezen. Het tweede door de rechtbank bevolen aanvullende DNA-onderzoek, ook met (het DNA-profiel van) twee zussen van [geïntimeerde] , geeft aan dat de hypothese dat de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] een vader/kind relatie is het meest waarschijnlijk is, boven andere verwantschapsrelaties. Het DNA-onderzoek dat voorafgaand aan de procedure bij de rechtbank heeft plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en de [naam] , een zoon van [appellant] , geeft ten slotte een waarschijnlijkheid van 99,9% dat beiden verwant zijn in de mannelijke lijn.
Het hof is van oordeel dat deze drie DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang bezien de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] de verwekker is van [geïntimeerde] .
5.14
Het hof overweegt voorts dat [appellant] meer subsidiair (kort gezegd) heeft verzocht zijn broers te gelasten DNA-materiaal af te staan en dat hij ter zitting in hoger beroep heeft aangeboden om de door hem ter beschikking staande schoenleest van zijn vader op de aanwezigheid van DNA-materiaal te laten onderzoeken, zodat het DNA-materiaal van zijn broers en zijn vader alsnog in het onderzoek kan worden betrokken. Uit de tussenbeschikking van 21 oktober 2021 blijkt dat destijds in de procedure in eerste aanleg is besproken wat de vervolgstappen zijn om tot het tweede (bij die tussenbeschikking) bevolen DNA-onderzoek te komen en dat is aangeboden een broer van [appellant] deel te laten nemen aan het onderzoek. Daarvan is geen gebruik gemaakt omdat die betreffende broer volgens [appellant] niet aan het onderzoek wilde meewerken. Het hof is gebleken dat [appellant] destijds niet heeft geprobeerd om zijn (andere) broer(s) op enigerlei wijze te verplichten of te bewegen deel te nemen aan het tweede DNA-onderzoek. Evenmin is eerder melding gemaakt van het bestaan van een schoenleest van de vader van [appellant] , die in dat tweede DNA-onderzoek had kunnen worden betrokken. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, ziet het hof, gelet op de hiervoor weergegeven duidelijke uitkomsten van de bevolen DNA-onderzoeken, ook niet een voldoende concrete aanduiding van de specifieke feiten en omstandigheden waarop het meer subsidiaire verzoek en het aanbod betrekking heeft. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] hiertoe onvoldoende (duidelijk) gesteld, dan wel zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. Concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de gestelde schoenleest inderdaad van de vader van [appellant] was, zijn niet gesteld. Evenmin is aangegeven waarom niet eerder in de procedure een beroep op het bestaan van de schoenleest is gedaan. Het hof wijst het verzoek van [appellant] op dit punt aldus af en gaat aan zijn aanbod op dit punt voorbij.
Overig bewijsaanbod
5.15
Het hof zal het aanbod van [appellant] om door getuigen buitenechtelijke relaties en/of escapades van zijn vader te bewijzen afwijzen. De stelling betreffende de buitenechtelijke relaties en/of escapades van de vader van [appellant] is daartoe onvoldoende concreet. Bewijs van die stelling zou in het licht van het voorgaande ook niet tot een ander oordeel leiden.
Bestreden beschikking(en)
5.16
[appellant] heeft geen voor het hof kenbare grief gericht tegen de tussenbeschikking van 23 november 2020, maar wel tegen de tussenbeschikking van 21 oktober 2021 en tegen de eindbeschikking. Voor de duidelijkheid zal het hof een beslissing geven over de beide tussenbeschikkingen en de eindbeschikking. Het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen en de verzoeken van [appellant] afwijzen.
Proceskosten
5.17
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure, ziet het hof geen aanleiding [appellant] in de kosten van deze procedure te veroordelen, zoals [geïntimeerde] heeft verzocht. Het hof zal dat verzoek aldus afwijzen en de kosten van het hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.18
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2020, 21 oktober 2021 en 7 april 2022;
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking – en voor zover daartegen geen cassatie is ingesteld – een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente
Dordrecht;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J.M. Smid-Verhage, J.M. van de Poll en M.W. Koek, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier en is op 20 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.