ECLI:NL:PHR:2024:1238

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
24/00119
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter bij schadevergoeding skiongeval in Oostenrijk

In deze zaak staat de vraag centraal of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding naar aanleiding van een dodelijk skiongeval dat plaatsvond in Oostenrijk. Het slachtoffer, dat op 7 maart 2019 overleed, was op het moment van het ongeval in het skigebied dat werd geëxploiteerd door Alpbacher Bergbahn. De nabestaanden van het slachtoffer hebben Alpbacher Bergbahn aansprakelijk gesteld voor de geleden schade, stellende dat er een overeenkomst tot gebruik van het skigebied was gesloten en dat de rand van de piste niet voldoende beveiligd was. De rechtbank Gelderland verklaarde zich echter onbevoegd, wat door het hof in hoger beroep werd bevestigd. Het hof oordeelde dat niet was aangetoond dat Alpbacher Bergbahn commerciële activiteiten in Nederland had ontplooid, zoals vereist onder artikel 17 lid 1, onder c, van de Verordening Brussel I-bis. De eisers hebben cassatie ingesteld, waarbij zij betogen dat het hof een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan de relevante Europese regelgeving. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak dat commerciële activiteiten zich specifiek op Nederland moeten richten om bevoegdheid te vestigen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00119
Zitting22 november 2024
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
(hierna gezamenlijk: [eisers])
tegen
Alpbacher Bergbahn Gesellschaft m.b.H. & Co. KG
(hierna: Alpbacher Bergbahn)
Deze zaak gaat over de vraag of de Nederlandse rechter op grond van Verordening Brussel I-bis [1] bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding in verband met een dodelijk skiongeval dat zich in Oostenrijk heeft voorgedaan. De nabestaanden van het slachtoffer hebben Alpbacher Bergbahn, die de exploitant van het skigebied is waar het ongeval heeft plaatsgevonden, aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, omdat niet is voldaan aan de vereisten van art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis. Daartegen richt zich het cassatieberoep.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [2] Op 7 maart 2019 is [het slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) overleden bij een eenzijdig skiongeval op en naast een piste in Reith im Alpbachtal in Oostenrijk. De piste waar het ongeluk heeft plaatsgevonden, ligt in een skigebied dat door Alpbacher Bergbahn wordt geëxploiteerd. [eisers] zijn de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer had (net als zijn gezin) een dag voor het ongeval aan de kassa van het skigebied een skipas gekocht om gebruik te kunnen maken van de skiliften van Alpbacher Bergbahn.
1.2
[eisers] hebben de Alpbacher Bergbahn gedagvaard voor de rechtbank Gelderland. Zij hebben een verklaring voor recht gevorderd dat Alpbacher Bergbahn aansprakelijk is voor alle geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval en veroordeling van Alpbacher Bergbahn tot het betalen van schadevergoeding. Volgens [eisers] heeft het slachtoffer met Alpbacher Bergbahn een overeenkomst tot het gebruik van het skigebied gesloten en heeft Alpbacher Bergbahn de rand van de piste niet afdoende beveiligd, waardoor het ongeval heeft kunnen plaatsvinden.
1.3
Alpbacher Bergbahn heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Bij vonnis van 18 mei 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.
1.4
[eisers] hebben hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 17 oktober 2023 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof allereerst het toetsingskader van Verordening Brussel I-bis geschetst (rov. 3.2-3.5). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat Alpbacher Bergbahn voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst in maart 2019 commerciële activiteiten in Nederland ontplooide of haar commerciële activiteiten (mede) op Nederland richtte, zoals bedoeld in art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis (rov. 3.6). Na weergave van het arrest van het HvJEU inzake
Pammeren
Hotel Alpenhof [3] (rov. 3.7), heeft het hof vervolgens, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
‘3.8. De feitelijke activiteiten van Alpbacher Bergbahn komen neer op de exploitatie van transport- en kabelbanen binnen het skigebied en het prepareren van de skipisten. Die activiteiten vinden naar de aard daarvan alleen plaats in Oostenrijk. Van het ontplooien van activiteiten in Nederland is dus geen sprake. Evenmin kan worden aangenomen dat de activiteiten (mede) op Nederland waren gericht. De omstandigheid dat het skigebied toeristen uit andere lidstaten ontvangt, waaronder uit Nederland, biedt daarvoor onvoldoende basis. Dat geldt ook voor het enkele feit dat Alpbacher Bergbahn een website (skijuwel.com) onderhield die voor deze (Nederlandse) toeristen toegankelijk was. In 2019 bestond niet de mogelijkheid om vanuit Nederland (al dan niet via genoemde website) op afstand een skipas aan te schaffen. [Het slachtoffer] heeft zijn skipas ter plaatse in het skigebied gekocht. Hoewel de aanschaf op afstand op zich niet is vereist voor de toepassing van artikel 17 lid 1 punt c Verordening Brussel I-bis, kan de mogelijkheid hiervan wel een aanwijzing vormen dat commerciële activiteiten op een land gericht zijn. Een dergelijke aanwijzing ontbreekt hier dus.
3.9.
Er is verder niet gebleken dat Alpbacher Bergbahn in of vóór 2019 op klassieke wijze reclame maakte in Nederland, zodat ook hieruit geen op Nederland gerichte commerciële activiteiten kunnen worden afgeleid. [[eisers] hebben] weliswaar gewezen op een aantal, deels Nederlandstalige, brochures en vakantiemagazines, maar Alpbacher Bergbahn heeft gemotiveerd weersproken dat deze brochures van haar afkomstig zijn. Er kan niet worden vastgesteld dat deze uitlatingen aan Alpbacher Bergbahn kunnen worden toegerekend. Daarnaast is relevant dat de website van Alpbacher Bergbahn zich begin 2019 niet in het bijzonder op Nederland richtte. Zo was deze website niet in het Nederlands te raadplegen, bevatte de website geen kant en klare routebeschrijving vanuit Nederland en evenmin verwijzingen naar klanten uit verschillende lidstaten, waaronder Nederland, bijvoorbeeld met reviews van deze klanten. De omstandigheden dat de website wel in het Engels te raadplegen was en een .com-domeinnaam betrof, dat er een internationaal kengetal bij het telefoonnummer was opgenomen en dat er een mogelijkheid bestond om zelf de plaats van vertrek in te vullen via een link naar een andere website (alpbachtal.at, beheerd door Tourismusverband Alpbachtal & Tiroler Seenland (hierna: Tourismusverband)), die wel in het Nederlands was te raadplegen, leggen daartegenover (onderling en in samenhang bezien) onvoldoende gewicht in de schaal om te kunnen spreken van op Nederland gerichte commerciële activiteiten.
3.10. [
[eisers] hebben] erop gewezen dat Nederlandse toeristen zich via de website skijuwel.com konden abonneren op een nieuwsbrief in de Engelse taal over de diensten van Alpbacher Bergbahn. Daargelaten of daaruit een op Nederland gerichte commerciële activiteit kan worden afgeleid, blijkt uit de overgelegde stukken niet dat deze nieuwsbrief er begin 2019 al was. Alpbacher Bergbahn heeft dit gemotiveerd betwist en zich op het standpunt gesteld dat deze digitale nieuwsbrief pas eind 2020 is geïntroduceerd. Ook dit vormt dus geen aanknopingspunt.
3.11.
Daarnaast [hebben [eisers]] gewezen op internetuitlatingen van derden over het skigebied. Dit gaat om berichten op een aantal websites, waaronder in het bijzonder de (ook in het Nederlands te raadplegen) website alpbachtal.at. Deze website is van Tourismusverband. Tourismusverband heeft volgens [[eisers]] nauwe banden met Alpbacher Bergbahn. Zij is namelijk één van de commanditaire vennoten van Alpbacher Bergbahn en ook een (minderheids)aandeelhouder in Alpbacher Bergbahn GmbH, die beherend vennoot van Alpbacher Bergbahn is.
3.12.
Hoewel er in dit geval inderdaad banden bestaan tussen Alpbacher Bergbahn en Tourismusverband, zijn ze niet met elkaar te vereenzelvigen en kunnen uitlatingen van Tourismusverband niet reeds daarom aan Alpbacher Bergbahn worden toegerekend. Er is bovendien niet gebleken dat Alpbacher Bergbahn voor dergelijke uitlatingen (al dan niet tegen betaling) opdracht heeft gegeven of daaraan heeft meegewerkt, of dat zij anderszins via deze uitlatingen van derden haar wil tot uitdrukking heeft gebracht om commerciële betrekkingen aan te knopen met consumenten in Nederland. Dat geldt ook voor de overige door [[eisers]] genoemde websites ([website 1], [website 2], [website 3], [website 4] en [website 5]) en het aangehaalde YouTubefilmpje (van Alpbachtal met aan het slot feestende en in het Nederlands zingende skiërs).’ (voetnoot weggelaten, A-G)
1.5
[eisers] hebben (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Alpbacher Bergbahn heeft geconcludeerd tot verwerping en haar standpunt schriftelijk toegelicht. [eisers] hebben gerepliceerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
2.2
Onderdeel Iis gericht tegen het oordeel in rov. 3.8 dat de activiteiten van Alpbacher Bergbahn naar de aard daarvan alleen in Oostenrijk plaatsvinden. Het onderdeel klaagt dat het hof een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan het arrest van het HvJEU inzake
Pammeren
Hotel Alpenhof, waarin is overwogen dat het bij de toepassing van art. 17 Verordening Brussel I-bis gaat om de vraag of de ondernemer, blijkens zijn activiteiten, de wil heeft gehad zijn activiteiten op bepaalde lidstaten te richten. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat daarbij niet relevant is dat de activiteiten van Alpbacher Bergbahn neerkomen op de exploitatie van transport- en kabelbanen binnen het skigebied en het prepareren van skipisten, omdat dit niet uitsluit dat de exploitatie van het skigebied een activiteit met een internationaal karakter betreft. De exploitatie van transport- en kabelbanen binnen het skigebied en het prepareren van de skipisten zijn slechts hulpmiddelen voor de exploitatie van het skigebied en zijn slechts ondersteunend om liftpassen aan buitenlandse toeristen te kunnen verkopen. Het ligt in de aard van een skigebied dat deze zich richt op internationale toeristen en daarmee ook op Nederlandse toeristen. Onjuist is het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat het skigebied toeristen uit andere lidstaten ontvangt, waaronder uit Nederland, niet volstaat om aan te nemen dat de activiteiten van Alpbacher Bergbahn mede waren gericht op Nederland. Het hof heeft miskend dat het feit dat Alpbacher Bergbahn een website onderhield die ook voor Nederlandse toeristen toegankelijk was, duidt op internationale ondernemingsactiviteiten en het rechtstreeks ontplooien van commerciële activiteiten, ook in Nederland, aldus het onderdeel.
2.3
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof een juiste toepassing heeft gegeven aan art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis. Deze bepaling luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘1. Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 5, punt 7, wanneer:
a. (…);
b. (…);
c. in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.’
2.4
Deze bepaling maakt deel uit van afdeling 4 van titel II van Verordening Brussel I-bis, waarin een autonome bevoegdheidsregeling is opgenomen voor door consumenten gesloten overeenkomsten. Deze afdeling gaat uit van bescherming van de consument als economisch zwakkere en juridisch minder ervaren partij dan zijn professionele wederpartij. [4] Deze bescherming komt onder meer tot uitdrukking in art. 18 lid 1 Verordening Brussel I-bis, waarin is bepaald dat de consument ervoor kan kiezen de vordering tegen zijn professionele wederpartij in te stellen bij de gerechten van de lidstaat waar die wederpartij woonplaats heeft of bij het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft. In de onderhavige zaak hebben [eisers] voor de laatstgenoemde mogelijkheid gekozen en Alpbacher Bergbahn opgeroepen voor de rechtbank Gelderland.
2.5
Het HvJEU heeft in verschillende arresten over de uitleg van art. 15 lid 1, onder c, Verordening Brussel I [5] (de gelijkluidende voorloper van art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis) nadere handvatten gegeven voor de beoordeling van de vraag of de activiteiten van een ondernemer ‘gericht zijn op’ de desbetreffende staat. Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat de uitleg die het HvJEU heeft gegeven aan bepalingen van Verordening Brussel I ook geldt ten aanzien van bepalingen van Verordening Brussel I-bis voor zover die bepalingen als ‘gelijkwaardig’ kunnen worden beschouwd. [6] Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat het in de genoemde artikelen gebruikte begrip ‘activiteit die gericht is op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft’, autonoom moet worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met het systeem en de doelstellingen van de verordening. [7] Naast de bescherming van de consument, is de voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels een belangrijk doel van de Verordening Brussel I-bis. [8] Volgens het HvJEU moet art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis strikt worden uitgelegd en niet worden uitgebreid tot buiten de uitdrukkelijk in de verordening geregelde gevallen, omdat de bepaling een uitzondering inhoudt op de algemene bevoegdheidsregel van art. 4 Verordening Brussel I-bis en de bijzondere (alternatieve) bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst van art. 7, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis. [9]
2.6
Het HvJEU heeft in het reeds genoemde arrest
Pammeren
Hotel Alpenhofaandacht besteed aan het gebruik van een website door de ondernemer. Het HvJEU heeft overwogen dat het erom gaat of de ondernemer, blijkens zijn activiteiten, de wil heeft gehad om zijn activiteiten op een bepaalde lidstaat te richten. Dat is duidelijk wanneer hij in die lidstaten reclame maakt op ‘klassieke wijze’ via bijvoorbeeld pers, radio en televisie, maar die wil is niet steeds aanwezig wanneer hij reclame maakt via internet. Het HvJEU heeft overwogen:
’67. De in het vorige punt uitdrukkelijk genoemde klassieke vormen van reclame impliceren dat de ondernemer — soms grote — uitgaven maakt om in andere lidstaten bekendheid te verwerven en leveren daardoor alleen al het bewijs van de wil van de ondernemer om zijn activiteiten op deze lidstaten te richten.
68. Deze wil is daarentegen niet steeds aanwezig wanneer via internet reclame wordt gemaakt. Aangezien deze vorm van communicatie naar zijn aard een mondiaal bereik heeft, is reclame die een ondernemer op een internetsite maakt in beginsel in alle lidstaten en bijgevolg in de gehele Europese Unie toegankelijk, zonder dat extra uitgaven hoeven te worden gemaakt en ongeacht de wil van de ondernemer om zich al dan niet te richten op consumenten buiten het grondgebied van de lidstaat waar hij is gevestigd.
69. Dat betekent evenwel niet dat de uitdrukking „dergelijke activiteiten richt op” aldus moet worden uitgelegd dat zij ziet op de loutere toegankelijkheid van een internetsite in andere lidstaten dan die waar de betrokken ondernemer gevestigd is.’
2.7
Dat consumenten uit een bepaalde lidstaat toegang hebben tot de internetsite van een ondernemer is dus niet voldoende om te kunnen concluderen dat de ondernemer zijn activiteiten op die lidstaat richt, want daarvoor is meer nodig. Volgens het HvJEU moet worden onderzocht of de ondernemer inderdaad de wil had om via zijn website commerciële betrekkingen aan te knopen met consumenten in een of meerdere andere lidstaten, waaronder de lidstaat waar de consument woont:
’76. Bijgevolg dient bij de beoordeling van een overeenkomst tussen een ondernemer en een bepaalde consument te worden onderzocht of er vóór de sluiting van de overeenkomst met deze consument aanwijzingen waren dat de ondernemer van plan was om handel te drijven met consumenten die woonplaats hebben in andere lidstaten, waaronder die waar deze consument woonplaats heeft, in die zin dat hij bereid was om met deze consumenten een overeenkomst te sluiten.’
2.8
Het HvJEU heeft verder in het arrest inzake
Pammeren
Hotel Alpenhofoverwogen dat het vermelden van een e-mailadres, het geografische adres, of een telefoonnummer zonder internationaal kengetal daarvoor geen aanwijzingen vormen:
’77. De vermelding op een internetsite van het e-mailadres of het geografische adres van de ondernemer en de opgave van zijn telefoonnummer zonder internationaal kengetal vormen geen aanwijzingen in die zin. De vermelding van dergelijke gegevens wijst er immers niet op dat de ondernemer zijn activiteit richt op één of meerdere andere lidstaten, aangezien een consument die woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar deze ondernemer gevestigd is, dit soort gegevens hoe dan ook nodig heeft om betrekkingen met deze ondernemer aan te knopen.’
2.9
Factoren die er wél op kunnen duiden dat de ondernemer de wil had om met consumenten in een bepaalde lidstaat te contracteren, zijn volgens het HvJEU:
’81. Een duidelijke uitdrukking van deze wil van de ondernemer is de vermelding dat hij zijn diensten of goederen aanbiedt in één of meerdere bij name genoemde lidstaten. Het bestaan van deze wil blijkt eveneens uit het feit dat de ondernemer betaalt voor een door een exploitant van een zoekmachine aangeboden zoekmachineadvertentiedienst, teneinde de consumenten die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, gemakkelijker toegang te verlenen tot zijn site.
(…)
83. Andere aanwijzingen, eventueel in hun onderling verband beschouwd, kunnen het bewijs leveren van het bestaan van een activiteit die „gericht is op” de lidstaat waar de consument woonplaats heeft. In zaken als die van het hoofdgeding zouden de volgende voor het Hof aangevoerde kenmerken, waarvan de lijst niet uitputtend is, onder voorbehoud van verificatie ervan door de nationale rechter, aanwijzingen vormen dat een activiteit „gericht is op” één of meerdere lidstaten in de zin van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001: het internationale karakter van de betrokken activiteit, zoals bepaalde toeristische activiteiten, de vermelding van een telefoonnummer met internationaal kengetal, het gebruik van een andere topleveldomeinnaam dan die van de lidstaat waar de ondernemer gevestigd is, bijvoorbeeld „.de”, of het gebruik van een neutrale topleveldomeinnaam, zoals „.com” of „.eu”, routebeschrijvingen vanuit één of meerdere andere lidstaten naar de plaats waar de dienst wordt verricht, en de verwijzing naar een internationaal clientèle dat is samengesteld uit klanten die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, met name door de weergave van getuigenissen van deze klanten.’
2.1
Tot slot kan ook het feit dat de website de consumenten de mogelijkheid biedt om een andere taal of een andere munteenheid te gebruiken dan gebruikelijk is in de staat waar de ondernemer is gevestigd, een aanwijzing vormen voor de wil om met consumenten uit een bepaalde staat te contracteren. [10]
2.11
In het arrest
Mühlleitnerheeft het HvJEU verder verduidelijkt dat het voor de toepassing van art. 15 lid 1, onder c. Verordening Brussel I (thans art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis) niet nodig is dat de consument zijn overeenkomst op afstand heeft gesloten. [11] Dit kan volgens het HvJEU echter wel een aanwijzing vormen dat de overeenkomst verband houdt met een activiteit die is gericht op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft. Ook als de consument op afstand contact heeft opgenomen met de ondernemer, dan vormt dat aan aanwijzing. [12] In het arrest
Emrekheeft het HvJEU verduidelijkt dat art. 15 lid 1, onder c, Verordening Brusssel I (thans art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis) niet vereist dat er een causaal verband bestaat tussen het middel – een website – dat wordt gebruikt om de commerciële of beroepsactiviteit te richten op de lidstaat waar de consument woont, en het sluiten van de overeenkomst met deze consument. Wel vormt ook het bestaan van een dergelijk causaal verband een aanwijzing dat de overeenkomst verband houdt met een dergelijke activiteit. [13]
2.12
Verder heeft het HvJEU in het arrest
Emrekbenadrukt dat sprake is van een niet-uitputtende opsomming van aanwijzingen die de nationale rechter kunnen helpen bij het beoordelen of is voldaan aan de voorwaarde van een op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft gerichte activiteit. [14] Het is aan de nationale rechter om de omstandigheden waarin de consumentenovereenkomst is gesloten globaal te beoordelen, om op basis van het bestaan of het ontbreken van aanwijzingen die al dan niet voorkomen in die niet-uitputtende opsomming, te beslissen of art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis van toepassing is. [15] Het HvJEU heeft in het arrest
Grubergeoordeeld dat bij een tweeledig doel van de overeenkomst – deels beroepsmatig en deels niet-beroepsmatig – het voordeel van de twijfel in beginsel moet uitgaan naar de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, als op grond van de objectieve omstandigheden uit het dossier niet rechtens genoegzaam kan worden aangetoond dat in niet-onbelangrijke mate een beroepsmatig doel werd nagestreefd. [16] Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat het voor de nuttige werking van de bevoegdheidsregels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten noodzakelijk is dat de consument het voordeel van de twijfel verkrijgt voor
alleomstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst. [17]
2.13
Ik keer terug naar het middel. Het hof heeft in rov. 3.8-3.15 beoordeeld of Alpbacher Bergbahn zijn activiteiten heeft gericht op Nederland. Daarbij heeft het hof omstandigheden betrokken die door partijen zijn aangevoerd, waaronder diverse omstandigheden die in de rechtspraak van het HvJEU als (mogelijk) relevant zijn aangemerkt. Uit het arrest
Pammeren
Hotel Alpenhofvolgt dat het internationale karakter van de betrokken activiteit, zoals bij bepaalde toeristische activiteiten, een relevante omstandigheid kan zijn. In dat licht is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de aard van de activiteiten van Alpbacher Bergbahn in zijn beoordeling heeft betrokken. Uit het oordeel van het hof volgt ook niet dat het zou hebben miskend dat de exploitatie van een skigebied is gericht op het aantrekken van buitenlandse toeristen en daarmee een internationaal karakter heeft. Het hof heeft immers uitdrukkelijk onder ogen gezien dat het skigebied toeristen uit andere lidstaten, waaronder Nederland, ontvangt en dat Alpbacher Bergbahn een website onderhield die voor deze buitenlandse, waaronder Nederlandse, toeristen toegankelijk was. In wezen komt het oordeel van het hof erop neer dat het enkele feit dat Alpbacher Bergbahn haar activiteiten (mede) richtte op het
buitenland, althans dat het voor buitenlanders (waaronder Nederlanders) mogelijk was om haar website te raadplegen en ter plaatse een skipas aan te schaffen, nog niet volstaat om aan te nemen dat zij haar activiteiten ook specifiek richtte op
Nederland. Uit art. 17 lid 1, onder c, Verordening Brussel I-bis volgt dat activiteiten gericht moeten zijn
op die lidstaatof
op meerdere lidstaten met inbegrip van die lidstaat. Daaruit volgt dat het niet voldoende is dat activiteiten zich richten op het buitenland in het algemeen. Vereist is daarentegen dat de activiteiten zich (mede) richten op de specifieke lidstaat waar de consument woont, of op een specifieke groep (lid)staten, waaronder de lidstaat waar de consument woont. Dit vereiste strookt ook met de doelstelling van de verordening dat de bevoegdheidsregels voorspelbaar moeten zijn. Een andere opvatting zou immers meebrengen dat Alpbacher Bergbahn kan worden aangesproken voor de gerechten van elke lidstaat waar (toevallig) een consument de website van Alpbacher Bergbahn raadpleegt en vervolgens besluit om het skigebied van Alpbacher Bergbahn te bezoeken. Dit laatste zou ook in strijd zijn met de benadering van het HvJEU in het arrest inzake
Pammeren
Hotel Alpenhof, waarin het enkele feit dat een website vanuit Nederland toegankelijk is, niet volstaat om aan te nemen dat activiteiten op Nederland worden gericht. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt dus.
2.14
Onderdeel IIis gericht tegen rov. 3.12, waarin het hof – kort gezegd – heeft geoordeeld dat de uitlatingen van Tourismusverband niet aan Alpbacher Bergbahn kunnen worden toegerekend. Volgens het onderdeel is deze overweging onjuist dan wel onbegrijpelijk, en is het hof daarbij voorbijgegaan aan essentiële stellingen van [eisers] Het onderdeel wijst op een uitlating van Schatzbergbahn Gesellschaft m.b.H. & Co. KG (hierna: Schatzbergbahn), die erop neerkomt dat de exploitatie van het skigebied waarvan zowel Alpbacher Bergbahn en Schatzbergbahn deel uitmaken en waarvoor de liftpas is gekocht, zich mede op de Nederlandse markt richt. Gelet op de onderlinge verbondenheid tussen Alpbacher Bergbahn en Schatzbergbahn moet deze uitlating worden gezien als bewijs dat ook de wil van Alpbacher Bergbahn erop is gericht om contracten met Nederlandse toeristen af te sluiten. Het hof heeft dit miskend, aldus het onderdeel.
2.15
Het onderdeel is gericht tegen rov. 3.12, terwijl het hof in rov. 3.13 is ingegaan op het belang voor de onderhavige zaak van de uitlating die Schatzbergbahn in een andere procedure heeft gedaan. Ik neem aan dat in het onderdeel sprake is van een verschrijving, zodat ik het onderdeel beschouw als mede te zijn gericht tegen rov. 3.13. Deze welwillende lezing ligt gelet op de inhoud van de klachten voor de hand. Alpbacher Bergbahn heeft in haar schriftelijke toelichting weliswaar betoogd dat het onderdeel faalt bij gebrek aan belang [18] , maar zij heeft tevens inhoudelijk verweer gevoerd.
2.16
In rov. 3.13 heeft het hof heeft gewezen op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland in een zaak tussen een andere eiser en Schatzbergbahn. [19] Het hof heeft het betoog verworpen dat de uitlating van Schatzbergbahn aan Alpbacher Bergbahn kan worden toegerekend of als wilsuiting van Alpbacher Bergbahn kan worden gezien. Los daarvan heeft het hof ook overwogen dat Alpbacher Bergbahn in de onderhavige procedure niet is gebonden aan een uitlating van Schatzbergbahn in een
andereprocedure, en dat Schatzbergbahn later van haar uitlating is teruggekomen. Tegen deze laatste overwegingen – die zelfstandig het oordeel van het hof kunnen dragen dat de wil om commerciële betrekkingen aan te knopen met consumenten in Nederland niet kan worden afgeleid uit de uitlating van Schatzbergbahn – zijn geen klachten gericht, zodat de klachten van het onderdeel reeds om die reden falen bij gebrek aan belang.
2.17
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de uitlatingen van Tourismusverband moeten worden toegerekend aan Alpbacher Bergbahn, geldt dat het hof in rov. 3.11-3.12 uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien dat tussen Alpbacher Bergbahn en Tourismusverband nauwe (vennootschappelijke) banden bestaan. Het hof heeft echter – in afwijking van de gevolgtrekkingen die [eisers] daaraan hebben verbonden – geoordeeld dat deze banden onvoldoende zijn om beide entiteiten met elkaar te vereenzelvigen en om uitlatingen van Tourismusverband aan Alpbacher Bergbahn toe te rekenen. Voor zover het onderdeel bedoelt te klagen dat op basis van het Oostenrijkse recht Alpbacher Bergbahn en Tourismusverband met elkaar moeten worden vereenzelvigd [20] en het hof het Oostenrijkse recht onjuist zou hebben toegepast, stuit deze klacht af op het bepaalde in art. 79 lid 1, onder b, Wet RO. Verder is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In het oordeel van het hof ligt een verwerping van het – andersluidende – standpunt van [eisers] besloten, zodat het hof niet ten onrechte aan (essentiële) stellingen van [eisers] is voorbijgegaan. Het onderdeel faalt dus.
2.18
Onderdeel IIIbouwt voort op de voorgaande onderdelen en deelt het lot daarvan.
2.19
Ik geef Uw Raad in overweging het beroep te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking), PbEU 2012, L 351/1.
2.Zie hof Arnhem-Leeuwarden 17 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8700, rov. 2.2. Zie voor de procedure in eerste aanleg Rb. Gelderland 18 mei 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2503.
3.HvJEU 7 december 2010, gevoegde zaken C-585/08 en C-144/09, ECLI:EU:C:2010:740, NJ 2011/164, m.nt. M.V. Polak.
4.HvJEU 7 december 2010, gevoegde zaken C-585/08 en C-144/09 (
5.Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2001, L 12/1.
6.Zie o.a. HvJEU 14 september 2023, C-821/21 (
7.Zie o.a. HvJEU 7 december 2010, C-585/08 en C-144/09 (
8.Zie o.a. HvJEU 28 januari 2015, C-375/13 (
9.Vaste rechtspraak, zie HvJEG 14 mei 2009, C-180/06, ECLI:EU:C:2009:303, NJ 2010/9, m.nt. P. Vlas (
10.HvJEU 7 december 2010, C-585/08 en C-144/09 (
11.HvJEU 6 september 2012, C-190/11 (
12.HvJEU 6 september 2012, C-190/11 (
13.HvJEU 17 oktober 2013, C-218/12 (
14.HvJEU 17 oktober 2013, C-218/12 (
15.HvJEU 17 oktober 2013, C-218/12 (
16.HvJEG 20 januari 2005, C-464/01, ECLI:EU:C:2005:32, NJ 2006/278, m.nt. P. Vlas (
17.HvJEU 9 maart 2023, C-177/22 (
18.Schriftelijke toelichting zijdens Alpbacher Bergbahn, nrs. 23-24.
19.Rb. Noord-Nederland 13 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1279 en een tussenvonnis in diezelfde zaak van 16 december 2020 (niet gepubliceerd).
20.Partijen zijn er kennelijk van uitgegaan dat op deze vraag Oostenrijks recht van toepassing is, zie o.m. memorie van grieven, nrs. 5.4.1 e.v. en voetnoten 4 en 5, de schriftelijke repliek in de cassatieprocedure zijdens [eisers] en de schriftelijke toelichting zijdens Alpbacher Bergbahn, nr. 46.