ECLI:NL:PHR:2024:1204

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
23/02217
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende conclusie van de procureur-generaal over de niet-ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij in een verkrachtingszaak

In de zaak tegen de verdachte, geboren in 2000, heeft de procureur-generaal op 10 september 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het middel van de verdachte en vernietiging van de uitspraak van het hof, met terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de procureur-generaal in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen over het middel van de benadeelde partij. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door mr. M. Veldhuysen, heeft een schadevergoeding van € 21.625,-- gevorderd, inclusief immateriële schade. De rechtbank heeft echter de vordering gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, met de reden dat de schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd en dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De rechtbank heeft de benadeelde partij de gelegenheid om de schadeposten nader te onderbouwen ontzegd, wat de procureur-generaal niet onbegrijpelijk acht. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken verduidelijkt dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken gelden. De procureur-generaal concludeert dat de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij terecht is, en dat de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen voor de niet-ontvankelijk verklaarde delen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02217

Zitting12 november 2024
AANVULLENDE CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. Op 10 september 2024 heb ik in de zaak tegen de verdachte geconcludeerd. De conclusie strekte tot gegrondverklaring van het middel van de verdachte, en in verband daarmee tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. [1]
2. De Hoge Raad heeft mij in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen over het middel van de benadeelde partij. Van die mogelijkheid maak ik hierbij gebruik. Ik concludeer vandaag ook aanvullend in de samenhangende zaak tegen [medeverdachte] (23/02282). [2]

Het middel van de benadeelde partij

3. Het middel bevat de klacht dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard “zonder dat de behandeling van vordering een onevenredige belasting van het strafgeding opleverde, althans, zonder dat voldoende is gemotiveerd op grond waarvan de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren”.
4. De rechtbank heeft in het door het hof bevestigde vonnis het volgende overwogen over de vordering van de benadeelde partij:

8.1 De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] (gemachtigde mr. M. Veldhuysen, advocaat te Zwolle), heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 21.625,-- (eenentwintigduizend zeshonderdvijfentwintig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- zorgverlof moeder: € 1.400,--;
- earpods: € 125,--;
- geldbedrag van rekening: € 100,--.
Ter vergoeding van immateriële schade wordt een bedrag van € 5.000,-- per verdachte gevorderd, in totaal derhalve € 20.000,--.
[…]
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op het feit dat verdachte dient te worden vrijgesproken voor het primair en subsidiair ten laste gelegde.
De raadsman heeft zich subsidiair ten aanzien van de vordering van de materiële kosten van het zorgverlof en de immateriële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en heeft ten aanzien van de overige materiële kosten verzocht deze kosten af te wijzen, omdat deze kosten in een te ver verwijderd verband staan van het tenlastegelegde.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het primair bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De onder de post ‘zorgverlof moeder’ opgevoerde schade is onvoldoende komen vast te staan, omdat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd, ondanks dat door of namens verdachte de omvang ervan niet is betwist. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De onder de posten ‘earpods’ en ‘geldbedrag van rekening’ opgevoerde schade is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreekse schade van het primair bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De vordering ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is niet betwist door de verdediging. Gezien de ernst van de inbreuk die verdachte met het bewezenverklaarde feit heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit is de rechtbank van oordeel dat het slachtoffer wegens aantasting van de persoon schadevergoeding toekomt. Gelet op de intensiteit, de duur en de omvang van de inbreuk zal de rechtbank naar maatstaven van billijkheid oordelend de gevorderde immateriële schade toewijzen tot een bedrag van € 7.500,--.
De rechtbank zal het immaterieel gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van in totaal € 7.500,-- hoofdelijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd en de vordering voor het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk verklaren.”
5. De Hoge Raad heeft over de beslissing op een vordering van een benadeelde partij overwogen:

Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. […]
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het […] geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. […]” [3]
6. In het door het hof bevestigde vonnis is over de schadepost ‘zorgverlof moeder’ overwogen dat de opgevoerde schade onvoldoende is komen vast te staan, omdat deze onvoldoende is onderbouwd, ondanks dat door of namens de verdachte de omvang ervan niet is betwist. Daarnaast is overwogen dat het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
7. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat de schadepost ‘zorgverlof moeder’ deugdelijk was onderbouwd, maar daar dacht de rechtbank duidelijk anders over. Tegelijkertijd heeft de rechtbank overwogen dat het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Kennelijk was de rechtbank er niet van overtuigd dat de benadeelde partij in het kader van het strafproces genoegzaam in de gelegenheid is geweest om haar vordering te onderbouwen en was zij van oordeel dat de benadeelde partij daartoe als in de gelegenheid diende te worden gesteld, maar dan bij de burgerlijke rechter, omdat aanhouding van de strafzaak een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
8. De niet-ontvankelijkverklaring van het deel van de vordering onder de schadeposten ‘earpods’ en ‘geldbedrag van rekening’ is onderbouwd met het argument dat de schade geen rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde feit is. Dit deel van de vordering kan daarom alleen door de burgerlijke rechter worden onderzocht. Ook dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk.
9. Tot slot is de vordering wegens immateriële schade naar maatstaven van billijkheid toegewezen tot een bedrag van € 7.500 hoofdelijk en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. In dat oordeel ligt besloten dat de ongegrondheid van het overige deel van de vordering niet in voldoende mate is komen vast te staan en dat een beslissing over het overige deel van deze vordering in het kader van het strafproces een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat, zoals in de schriftuur naar voren wordt gebracht, in enkele andere zaken hogere bedragen zouden zijn toegekend.

Slotsom

10. Het middel van de benadeelde partij faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Conclusie van 10 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:898.
2.Conclusie van 19 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1205.
3.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,