ECLI:NL:PHR:2024:1159

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
22/03584
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van 539 hennepplanten. De verdachte, geboren in 1979, werd op 23 september 2022 door het hof veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van één jaar. Het hof had eerder de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee weken afgewezen. De verdachte heeft cassatie ingesteld en zijn advocaat heeft vier middelen van cassatie voorgesteld, die voornamelijk betrekking hebben op de bewijsvoering en de schending van de onschuldpresumptie. De Hoge Raad heeft in deze zaak eerder arrest gewezen, waarin de verdachte was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De zaak draait om de vraag of de verdachte op de hoogte was van de hennepkwekerij die in het pand waar hij huurder was, was aangetroffen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, als huurder van het pand, geacht kan worden op de hoogte te zijn van wat zich in zijn bedrijfsruimte bevindt. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de bewijsvoering voldoende was om de veroordeling te handhaven, en dat de middelen van de verdediging niet opgingen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03584

Zitting5 november 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte
1. De verdachte is bij arrest van 23 september 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar. [1] Het hof heeft daarnaast de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 2 weken afgewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. [2]
3. Uw Raad heeft in deze zaak eerder arrest gewezen. [3] In het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat destijds voorlag, was de verdachte veroordeeld wegens 1 primair. ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’, en daarnaast wegens 2. ‘diefstal’. Het hof heeft de verdachte na terugwijzing van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken.
4. Alle vier middelen houden verband met de bewijsvoering. Daarom geef ik, voordat ik de middelen bespreek, de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer. Ook citeer ik uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep na terugwijzing en geef ik een deel van de pleitnota weer.
Bewezenverklaring, bewijsvoering, proces-verbaal van de terechtzitting en pleitnota
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 6 november 2012 tot en met 13 november 2012 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een of meer ruimtes in een pand gelegen aan de [a-straat 1] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 539 hennepplanten zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.’
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van een deel van de verwijzingen):
‘In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt telkens, tenzij anders vermeld, verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (genummerd PL05QB2012112024), gesloten en getekend op 6 februari 2013, door [verbalisant 1] , brigadier van regiopolitie Twente.
De inhoud van de bewijsmiddelen is telkens zakelijk weergegeven.
1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van expertise hennep(als bijlage op p. 4-9 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende:
Op 13 november 2012 werd door ons een onderzoek ingesteld naar aanleiding van het sterke vermoeden dat een hennepkwekerij in het perceel [a-straat 1] te [plaats] aanwezig was.
Dit vermoeden bestond uit een melding die op dinsdagochtend 6 november 2012 omstreeks 08.20 uur werd gedaan bij collega [verbalisant 2] , die werd gebeld door de eigenaar van [A] BV gevestigd aan de [a-straat 2] te [plaats] . De eigenaar meldde dat er hoogstwaarschijnlijk een hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te [plaats] zat. Sinds een tijd roken werknemers vaak een duidelijke henneplucht in hun bedrijfspand. Tevens vertelde [betrokkene 2] dat de tussenmuur op de eerste verdieping die hun pand scheidt met die van 4-5 beduidend warmer is dan aan de andere kant.
Nadien is door mij, verbalisant [verbalisant 3] , op 8 november 2012 met behulp van een warmtebeeldcamera vastgesteld dat er een warmtelekkage was. Wij hebben op grond van artikel 9 van de Opiumwet ons toezicht (BFK: toegang
) verschaft tot het pand. Uit het BVH-systeem blijkt dat de vermoedelijke huurder van perceel [a-straat 1] is genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] .
Bij het ingestelde onderzoek zagen wij dat naast de toegangsdeur van perceel [a-straat 1] een bordje was aangebracht met de tekst Klussenbedrijf [verdachte] . Wij hebben op grond van artikel 9 Opiumwet voor de vervulling van onze taak ons toegang verschaft tot het pand. Daartoe verbraken wij het cilinderslot. Wij hoorden binnen in het pand een zacht gezoem, vermoedelijk veroorzaakt door aanwezige afzuigventilatoren in het pand op de bovenverdieping. Op de bovenverdieping troffen wij een in werking zijnde hennepkwekerij aan. De bovenverdieping was verdeeld in meerdere ruimtes.
Op de bovenverdieping zagen wij dat met behulp van platen een aantal wanden waren opgesteld die de kweekruimtes van elkaar scheiden. Gezien vanaf de trapopgang kon rechtdoor lopend een kweekruimte 1 worden betreden door middel van een toegangsdeur. De 2e kweekruimte kon, gezien vanaf de trapopgang worden bereikt door rechtsaf te lopen, waarna aan de linkerzijde een toegangsdeur de kweekruimte 2 kon worden betreden. In het gedeelte voor kweekruimte 2 stond een hennepkweektent opgesteld.
In kweekruimte 1 telden wij 233 hennepplanten. De planten waren ongeveer 50 cm hoog.
In de kweekruimte 2 telden wij 264 hennepplanten. De planten waren ongeveer 50 cm hoog.
In de kweektent stonden 42 hennepplanten.
In en bij de in gebruik zijnde kweekruimten in de bedrijfsunit werden de volgende bijzonderheden aangetroffen:
- Er lagen plantenresten van al geoogste hennepplanten op de traptreden/balken naast de traptreden in de bedrijfsunit;
- Het metaal van de koolstoffilters in kweekruimten waas enigszins vervuild;
- Er lag een laag onaangeroerde vermoedelijk THC houdend stof op de kappen van de assimilatielampen in de kweekruimten;
- Er lag een laag onaangeroerde vermoedelijk THC houdend stof op de houten balken in de kweekruimten;
- Er lag een laag onaangeroerde vermoedelijk THC houdend stof op de metalen delen en stroomverdeeldozen in de kweekruimten;
- Er zat vermoedelijk THC houdend stof op de wanden en flexibele buizen in de kweekruimte.
Van de aangetroffen hennepplanten zijn monsters genomen die zijn getest met de ODV verdovende middelentest voor hennep. Deze testen verliepen positief op de aanwezigheid van THC (=Tetrahydrocanabinol), zijnde de werkzame stof in hennep. Marihuana en hasj is afkomstig van de Hennepplant (geslacht cannabis) en staat als zodanig vermeld op lijst II van de Opiumwet.
2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte(…), voor zover inhoudende:
Ik huur het pand. Het pand heeft 2 verdiepingen en heeft alleen een hoofdingang. (...) Ik huur dit pand nu zeker al een jaar tot anderhalf jaar.
3.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 6 november 2019, voor zover inhoudende:
Het bedrijfspand aan de [a-straat 1] in [plaats] is van mij. Het klopt dat ik gedurende de volledige ten laste gelegde periode huurder was van het gehele bedrijfspand.
4.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 9 september 2022, voor zover inhoudende:
U vraagt mij wie een sleutel had van de zaak. Normaal gesproken had alleen ik een setje sleutels. (...) U vraagt mij wat voor een ruimte de benedenruimte was. Gewoon, een werkplaats. U vraagt mij wat voor werkzaamheden ik daarin deed. Ik deed alles voor in en om het huis.
5.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 9 september 2022, voor zover inhoudende:
“U vraagt mij wat ik aan het doen was op de zaak toen hij aanbelde. Ik was kozijnen en deuren aan het maken. U vraagt mij waarom ik dat deed. Omdat dat mijn werk is. Ik was bezig in de loods. U vraagt mij of ik een concrete opdracht had. Ja, meerdere. Ik was fijn aan het werk. (...) U vraagt mij of het klopt dat ik de sleutel van de bovenverdieping heb gegeven aan [betrokkene 1] , zodat hij met zijn compagnon terug zou kunnen komen om te kijken. Ja, de sleutel van de voordeur. Daar moeten ze naar binnen. "
Het hof gebruikt dit deel van de verklaring van verdachte enkel voor het bewijs omdat hieruit naar het oordeel van het hof blijkt dat verdachte in de periode waarin de kwekerij in gebruik moet zijn geweest, de bedrijfsruimte ook feitelijk voor het verrichten van werkzaamheden gebruikte en omdat hieruit voorts blijkt dat het bovendeel via een inpandige trap bereikbaar is.’
7. Het hof heeft inzake het bewijs voorts het volgende overwogen:

Het standpunt van de advocaat generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het dossier enerzijds de nodige vraagtekens oproept. Zo zijn er aanwijzingen dat de hennepkwekerij er al langer zat dan dat verdachte contact had met [betrokkene 1] . Ook zijn spullen in de ruimte beneden aangetroffen die gerelateerd kunnen worden aan een hennepkwekerij en had verdachte enkele maanden eerder een hennepkwekerij thuis. Anderzijds achtte de Hoge Raad de motivering van het arrest van het hof eerder niet voldoende en herhaalde verdachte ter terechtzitting in hoger beroep na terugwijzing zijn eerdere verklaring. Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen om verdachte strafrechtelijk aansprakelijk te houden voor feit 1 primair of feit 1 subsidiair. Ook voor het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde ontbreken voldoende aanwijzingen.
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is integrale vrijspraak bepleit. De enige aanwijzing die verdachte in verband brengt met het tenlastegelegde is de vondst van de hennepplantage in het pand dat hij destijds huurde aan de [a-straat 1] te [plaats] . Verdachte had echter de sleutel van het bovendeel van het pand waarin deze plantage is aangetroffen afgegeven aan een derde, [betrokkene 1] , vanwege een voorgenomen onderhuur. Dit deel had een eigen opgang. Verdachte had geen weet van wat in het bovendeel gebeurde. De hennepplanten bevonden zich niet in zijn machtssfeer. Ook is het onderzoek beperkt geweest en moet het dossier als incompleet worden beschouwd. Zo ontbreken bijvoorbeeld nadere getuigenverklaringen, camerabeelden, vingerafdrukken en/of onderzoek aan de computer van verdachte die op de bovenverdieping stond. Nu het een verwijt uit 2012 betreft, heeft nader onderzoek geen zin meer en dient het ontbreken van nader bewijs in het voordeel van verdachte te worden uitgelegd.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt het navolgende vast.
Op 13 november 2012 werd in een bovendeel van een bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te [plaats] een hennepkwekerij aangetroffen die bestond uit twee kweekruimtes en een kweektent. Er stonden 539 hennepplanten. Deze hadden een hoogte van ongeveer 50 cm. Daarnaast stonden in de aangetroffen kweektent verdorde hennepplanten van ongeveer 20 cm hoogte.
De politie trof aanwijzingen aan voor een eerdere oogst, te weten:
- plantenresten van al geoogste hennepplanten op de traptreden en balken naast de traptreden naar de bovenverdieping;
- onaangeroerd stof op de kappen van de assimilatielampen in de kweekruimte, op de houten balken in de kweekruimten, op de metalen delen en stroomverdeelhuizen van de kweekruimten en op de wanden en flexibele buizen in de kweekruimten;
- en tenslotte enigszins vervuiling van het metaal van de koolstoffilters in de kweekruimten.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de huurder was van de bedrijfsruimte. Hij gebruikte de bedrijfsruimte ook feitelijk voor het verrichten van werkzaamheden. Verdachte heeft ter zitting van het hof op 9 september 2022 aangegeven dat normaal gesproken alleen hij een setje sleutels van de bedrijfsruimte had.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte was gedurende de tenlastegelegde periode en in de periode daaraan voorafgaand huurder van de bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te [plaats] en had deze ruimte ook feitelijk in gebruik voor het verrichten van werkzaamheden. In deze bedrijfsruimte bevindt zich een bovendeel dat via een inpandige trap bereikbaar is. In dit bovendeel is door de politie op 13 november 2012 een in werking zijnde hennepplantage aangetroffen.
Het hof stelt als algemene ervaringsregel voorop dat een huurder van een bedrijfsruimte, onder de hiervoor gegeven omstandigheden, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, geacht kan worden op de hoogte te zijn van hetgeen zich in zijn bedrijfsruimte bevindt en de beschikkingsmacht te hebben over de daar aanwezige goederen, waaronder zich daar eventueel bevindende hennepplanten.
Het door verdachte geschetste scenario, te weten dat hij op enig moment de sleutel(s) van het bovendeel van de bedrijfsruimte heeft afgegeven aan [betrokkene 1] en daardoor geen wetenschap van en beschikkingsmacht over de hennepplanten heeft gehad, vormt geen aannemelijke aanwijzing voor het tegendeel.
In dit verband stelt het hof op basis van de door de politie aangetroffen en hiervoor weergegeven aanwijzingen vast dat er in de bedrijfsruimte sprake is geweest van een eerdere voltooide oogst, gevolgd door een nieuwe kweek. Als feit van algemene bekendheid gaat het hof uit van een duur voor een voltooide oogst van ongeveer 10 weken.
Dit betekent dat de kwekerij in de bedrijfsruimte ruim meer dan tien weken voorafgaand aan 13 november 2012 in bedrijf moet zijn geweest. Dit gegeven sluit genoegzaam uit dat de door verdachte genoemde [betrokkene 1] verantwoordelijk zou zijn voor de betreffende kwekerij en dat verdachte er om die reden niet van op de hoogte was (en er geen beschikkingsmacht over had). In de lezing van verdachte verscheen [betrokkene 1] immers pas in oktober/november 2012 ten tonele, derhalve maximaal zeven voor de ontmanteling van de kwekerij.
Bij gebreke aan een aannemelijk geworden aanwijzing voor het tegendeel valt het hof terug op de algemene ervaringsregel dat onder de gegeven omstandigheden de huurder – zijnde verdachte – geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest van de kwekerij (en vanwege zijn werkzaamheden aldaar ook beschikkingsmacht te hebben gehad).
Derhalve acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde aanwezig hebben.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘Op vragen van de voorzitter antwoordt verdachte als volgt:
U vraagt mij waar ik [betrokkene 1] heb ontmoet. Hij heeft met mij contact opgenomen toen ik op de zaak was. Ik was daar elke dag. (…) Ik heb hem toen een sleutel gegeven van het bovenste deel van het pand. (…)
Op vragen van de voorzitter antwoordt verdachte als volgt:
U vraagt mij of het klopt dat ik de sleutel van de bovenverdieping heb gegeven aan [betrokkene 1] , zodat hij met zijn compagnon terug zou kunnen komen om te kijken. Ja, de sleutel van de voordeur. Daar moeten ze naar binnen. U vraagt mij of ik hem dan twee sleutels heb gegeven. Ja. U houdt mij voor dat ik net heb geantwoord dat ik alleen de sleutel van de bovenverdieping aan [betrokkene 1] heb gegeven.
(…)
Op vragen van de voorzitter antwoordt verdachte als volgt
(…) U vraagt mij of ik nadat ik [betrokkene 1] de sleutel had gegeven nog in de loods ben geweest. Ik ben vast wel een keer in die loods geweest. U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik meerdere opdrachten had en vraagt mij of ik daarna nog aan opdrachten heb gewerkt. Tussendoor heb ik nog gedaan wat ik kon doen, maar dat kon niet consequent omdat ik met mijn gehoorschade zat. (…)
Op vragen van de jongste raadsheer antwoordt verdachte als volgt:
(…) U houdt mij voor dat bij de politie heb verklaard dat ik hem heb ontmoet in oktober of november 2012. Ik weet het niet meer. (…) U vraagt mij of ik niet heb gedacht dat ik uit moest kijken voor hennepkwekerijen, aangezien er zes maanden daarvoor nog een hennepkwekerij is aangetroffen bij mij thuis. Nee, hij gaf mij gewoon een goede indruk. (…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig de pleitnota die aan het hof is overgelegd en die aan dit proces-verbaal is gehecht. De voorzitter deelt mede dat het hof instemt met het verzoek van de raadsvrouw om de cursieve passages uit de cassatieschriftuur als ingelast en herhaald te beschouwen.’
9. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in:

Bewijs:
De verdediging is van mening dat het enige bewijs dat cliënt een hennepplantage zou hebben gehad of hennepplanten zou hebben geteeld of bewerkt, de vondst is van de hennepplantage in het pand dat cliënt huurde aan de [a-straat 1] .
De verdediging verzoekt Uw college cliënt vrij te spreken.
Op 6 november 2012 is een melding gedaan van een henneplucht. Kennelijk was er gebeld door de eigenaar, [betrokkene 2] , van [A] BV gevestigd aan de [a-straat 2] te [plaats] . De eigenaar meldde dat er hoogstwaarschijnlijk een hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te [plaats] zat. Een getuigenverklaring van [betrokkene 2] ontbreekt in het dossier.
Volgens het dossier zouden de werknemers van [A] BV vaak een duidelijke henneplucht ruiken in hun bedrijfspand. Meerdere werknemers herkenden deze geur als zijnde een hennepgeur. Tevens vertelde [betrokkene 2] dat de tussenmuur op de 1e verdieping welke hun pand scheidde beduidend warmer is dan de andere kant. Getuigenverklaringen van deze werknemers zijn niet opgenomen en bevinden zich niet bij het dossier.
Het enige bewijs: de vondst van een plantage van 539 planten op 13 november 2012 aangetroffen aan het adres op de [a-straat 1] te [plaats] .
Immers meer bewijs dan dit is er niet. Er zijn geen buren, omwonenden en/of andere personen die hebben verklaard dat zij cliënt hebben gezien met spullen die verband houden met een hennepplantage. Ook de werknemers van het naburige bedrijf, die kennelijk gehoord zijn en de melding hebben gedaan, hebben dit niet verklaard.
Voorts is er geen onderzoek gedaan naar de camerabeelden waarover cliënt heeft gesproken. De camerabeelden zijn inmiddels vernietigd.
Ook de computer van cliënt die nog wel op de 2e verdieping stond, is niet onderzocht. Hierop had gezien kunnen worden wanneer er voor het laatst was ingelogd door cliënt.
Tevens zijn er geen vingerafdrukken van cliënt aangetroffen op de 2e verdieping of op andere spullen die verband houden met de hennepplantage.
Ook uit de melding die gedaan is, blijkt dat er niet is gesproken over een lange magere blonde man. Cliënt heeft een opvallend uiterlijk. Daarbij is ook niet vermeld dat deze figuur op vreemde tijden het pand heeft betreden.
Uit het proces-verbaal van binnentreden blijkt dat de benedenverdieping, voor opslag van gereedschap en materiaal werd gebruikt. De trap naar de bovenverdieping was ommuurd door gipswanden. Client heeft verklaard dat er slechts één ingang was en dat de bovenverdieping was afgesloten met een aparte deur.
De verdediging meent dat het dossier incompleet is. Client wordt tijdens zijn verhoor geconfronteerd met verklaringen van getuigen (zie pagina 54). Deze getuigenverklaringen bevinden zich echter niet in het dossier. Cliënt kan zich derhalve niet verdedigen tegen verklaringen van deze ‘getuigen'.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het onderzoek van de politie onvolledig is geweest. Nader onderzoek is thans niet meer mogelijk en daardoor is er ook geen sprake meer van een eerlijk proces.
Het bedrijf [A] zit niet meer gevestigd aan de [a-straat 2] te [plaats] .
De camerabeelden zijn inmiddels vernietigd.
De werknemers zijn niet gehoord, of in ieder geval zijn de verklaringen van deze werknemers en van de melder niet in het proces-verbaal opgenomen.
Derhalve verzoekt de verdediging cliënt vrij te spreken van het primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.

Geen bewijs voor opzet

Client heeft geen opzet gehad op het telen, bewerken, dan wel opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten en Uw gerechtshof wordt verzocht cliënt daarvan vrij te spreken.
Immers cliënt zegt dat hij niet meer de beschikking had over de sleutel van de bovenverdieping en dus geen toegang had tot de ruimte waar de hennepplantage stond.
Bovendien is er geen sprake van aanwezig hebben: de hennepplanten bevonden zich immers niet in de machtssfeer van cliënt. Client is in de periode ervoor niet in het pand geweest, en nooit meer op de bovenverdieping is geweest.
Ook was er aan de buitenkant niet te zien dat er geknoeid was met de meterkast. Cliënt had dus ook niet hoeven vermoeden dat er een hennepplantage aanwezig was (geen voorwaardelijk opzet).
Bovendien was er nog geen onderhuurovereenkomst opgesteld met [betrokkene 1] . Client wist niet dat [betrokkene 1] de ruimte al gebruikte.
Het enkele feit dat je verhuurder bent van een pand, maakt nog niet dat je opzet hebt op het telen van hennep of dat je hierbij behulpzaam bent geweest.’

Bespreking van het eerste middel

10. Het middel behelst de klacht dat het hof – door het opnemen van bewijsmiddel 1 – ten bezware van de verdachte acht heeft geslagen op stukken die blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 9 september 2022 niet zijn voorgelezen en waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig artikel 301, derde lid, Sv is medegedeeld.
11. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, gehouden op 27 oktober 2016, houdt in dat de politierechter de korte inhoud meedeelt van ‘het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde personen opgemaakte proces-verbaal, met bijlagen, dossiernummer PL05QB:2012112024, van de Regiopolitie Twente, Divisie Informatie en Recherche, VVC Twente’. Het vonnis dat de politierechter die dag heeft gewezen houdt in dat tot het bewijs wordt gebezigd ‘Het proces-verbaal expertise hennepkwekerij en hennepplanten in perceel [a-straat 1] van 14 november 2012, in zijn geheel (p. 4-28, inclusief foto’s)’.
12. Uit artikel 417, eerste lid, Sv volgt dat processen-verbaal die in eerste aanleg zijn voorgelezen, ook voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen mogen worden aangemerkt. In een arrest van Uw Raad van 11 mei 1982 is al uitgemaakt dat ook stukken waarvan in eerste aanleg de korte inhoud is meegedeeld ingevolge artikel 417, eerste lid, Sv als voorgelezen mogen worden aangemerkt. [4] Aan een en ander doet niet af dat de zitting in eerste aanleg ongeveer zes jaren voor de zitting (na terugwijzing) bij het hof plaatsvond. [5]
13. Dat brengt mee dat het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

14. Het middel bevat de klacht dat het hof als bewijsmiddel 3 tot het bewijs heeft gebezigd een verklaring die de verdachte op de terechtzitting van 6 november 2019 heeft afgelegd zonder de inhoud van dit bewijsmiddel voor te lezen of de korte inhoud daarvan mee te delen.
15. De verklaring van de verdachte waar het middel op ziet, is afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat is gehouden voorafgaand aan het arrest dat eerder door Uw Raad is vernietigd. De betreffende (tot het bewijs gebezigde) verklaring van de verdachte houdt in: ‘Het bedrijfspand aan de [a-straat 1] in [plaats] is van mij. Het klopt dat ik gedurende de volledige ten laste gelegde periode huurder was van het gehele bedrijfspand.’
16. Met de steller van het middel kan worden vastgesteld dat het hof tijdens het onderzoek ter terechtzitting na terugwijzing op 9 september 2022 de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting gehouden op 6 november 2019 niet aan de orde heeft gesteld. De voorzitter heeft de inhoud niet voorgelezen of kort samengevat. Het hof heeft een andere route gekozen. Het arrest vermeldt dat het (na terugwijzing door Uw Raad) is gewezen ‘naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 6 november 2019 en 9 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg’.
17. Het Wetboek van Strafvordering maakt het evenwel niet mogelijk om na terugwijzing door Uw Raad arrest te wijzen (mede) naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat aan het vernietigde arrest ten grondslag lag. Hoofdregel is dat de rechter vonnis of arrest wijst naar aanleiding van het door hem gehouden onderzoek ter terechtzitting (vgl. de artikelen 348 en 350 Sv, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing op grond van artikel 415, eerste lid, Sv). Artikel 422, tweede lid, Sv geeft aan die regel een uitbreiding door te bepalen dat de beraadslaging ‘voorts’ geschiedt ‘naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast’. De regeling van het cassatieberoep bevat evenwel niet een dergelijke bepaling voor de berechting na verwijzing of terugwijzing (vgl. artikel 440 Sv). Van Dorst en Borgers formuleren het aldus dat de zaak na verwijzing of terugwijzing (opnieuw) moet worden berecht en afgedaan ‘in de stand waarin de zaak zich bevond ten tijde van het instellen van het hoger beroep in de eerste ronde’. [6]
18. Dat betekent niet dat verklaringen die zijn afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat aan de vernietigde uitspraak ten grondslag lag, na cassatie niet meer bruikbaar zijn. Die verklaringen moeten dan evenwel worden voorgelezen. [7]
19. Desalniettemin kan cassatie achterwege blijven. Artikel 301, vierde lid, Sv strekt ertoe te verhinderen dat ten bezware van de verdachte acht wordt geslagen op informatie waarvan hij geen kennis heeft kunnen nemen. [8] De verdachte is niet in zijn verdediging geschaad als hij bekend is met de inhoud van hem bezwarende stukken. [9] Nu het gaat om een verklaring die de verdachte zelf heeft afgelegd, meen ik dat dit geval zich hier voordoet.
20. Het middel faalt.

Bespreking van het derde middel

21. Het middel bevat bewijsklachten. De
eerstedeelklacht houdt in dat het oordeel van het hof ‘dat er in de bedrijfsruimte sprake is geweest van een eerdere voltooide oogst, gevolgd door een nieuwe kweek’ niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. De
tweededeelklacht houdt in dat het hof door de in bewijsmiddel 1 opgenomen ‘bijzonderheden’ aan te merken als ‘aanwijzingen’ van de opsporingsambtenaren van ‘expertise hennep’ en daaraan de conclusie te verbinden dat sprake is geweest van een eerdere oogst, dit bewijsmiddel heeft gedenatureerd. Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
22. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verbalisanten zich naar aanleiding van een melding van een vermoeden van een hennepkwekerij in verband met ‘een duidelijke henneplucht’ (naar ik begrijp:) op 13 november 2012 toegang hebben verschaft tot het pand aan de [a-straat 1] . Op de bovenverdieping troffen zij een in werking zijnde hennepkwekerij aan met twee kweekruimtes en een kweektent (bewijsmiddel 1). In beide kweekruimtes stonden planten die ‘ongeveer 50 cm hoog’ waren. Verbalisanten noemen daarbij een aantal ‘bijzonderheden’ die zij aantroffen: ‘plantenresten van al geoogste hennepplanten op de traptreden/balken naast de traptreden in de bedrijfsunit’, ‘metaal van de koolstoffilters in kweekruimten’ dat ‘enigszins vervuild’ was, ‘een laag onaangeroerde vermoedelijk THC houdend stof’ op ‘de kappen van de assimilatielampen’, ‘de houten balken’ en ‘de metalen delen en stroomverdeeldozen’ in de kweekruimten, en ‘vermoedelijk THC houdend stof op de wanden en flexibele buizen in de kweekruimte’.
23. Tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte houden in dat hij het pand ‘zeker al een jaar tot anderhalf jaar’ huurt en dat hij ‘de volledige ten laste gelegde periode’ (
BFK: 6 tot en met 13 november 2012) ‘huurder was van het gehele bedrijfspand’ (bewijsmiddelen 2 en 3). De verdachte verklaart verder dat normaal gesproken alleen hij ‘een setje sleutels’ had, dat de ruimte beneden ‘een werkplaats’ was, en dat de werkzaamheden die hij daar deed ‘alles voor in en om het huis’ besloegen (bewijsmiddel 4). Toen [betrokkene 1] daar op een dag aanbelde, was hij ‘kozijnen en deuren aan het maken’; hij gaf een sleutel van de voordeur aan [betrokkene 1] ‘zodat hij met zijn compagnon terug zou kunnen komen om te kijken’ (bewijsmiddel 5).
24. Het hof heeft op basis van ‘de door de politie aangetroffen en hiervoor weergegeven aanwijzingen’ vastgesteld dat in de bedrijfsruimte ‘sprake is geweest van een eerdere voltooide oogst, gevolgd door een nieuwe kweek’. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof dit op basis van (in het bijzonder) bewijsmiddel 1 heeft kunnen vaststellen. Daaraan doet niet af dat de verbalisanten zelf niet concluderen dat sprake is geweest van een eerdere oogst. Ik herinner er in dat verband aan dat processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn, een wettig bewijsmiddel zijn voor zover zij een mededeling van feiten of omstandigheden behelzen die ‘door hen zelf waargenomen of ondervonden’ zijn (art. 344 Sv). Dat verbalisanten uit die waarnemingen in het proces-verbaal geen (voor de hand liggende) conclusie hebben getrokken maar dat aan de rechter hebben overgelaten, kan tegen die achtergrond, voor zover ik zie, niet een tekortkoming van de bewijsvoering opleveren.
25. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat onaangeroerd stof en enigszins vervuilde koolstoffilters niet zonder meer ‘de verdergaande conclusie rechtvaardigen dat sprake zou zijn geweest van een eerdere oogst’ wijs ik erop dat het hof deze vaststelling ook heeft gebaseerd op de aangetroffen plantenresten. Dat sprake is geweest van een eerdere voltooide kweekcyclus heeft het hof naar het mij voorkomt op deze waarnemingen, in samenhang bezien, kunnen baseren. Ik wijs er in dat verband op dat de omstandigheid dat het om ‘plantenresten van al geoogste hennepplanten’ ging voor waarneming door verbalisanten vatbaar is.
26. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat het hof op grond van de bewijsmiddelen niet kon vaststellen dat sprake is geweest van een eerdere voltooide oogst, in ieder geval niet van één van ongeveer tien weken, en dat daarom sprake is van het denatureren van de bevindingen die zijn opgenomen in bewijsmiddel 1, merk ik op dat van denatureren wordt gesproken als het voor het bewijs gebezigde deel van een verklaring of schriftelijk bescheid een andere betekenis heeft dan dat deel in het verband van de gehele verklaring of het hele schriftelijk bescheid had. [10] Uit hetgeen de steller van het middel aanvoert blijkt daar niet van. Ik merk voorts op dat het hof als ‘feit van algemene bekendheid’ uitgaat ‘van een duur van een voltooide oogst van ongeveer 10 weken’. Het hof heeft die duur derhalve niet aan één van de bewijsmiddelen ontleend.
27. De eerste twee deelklachten falen.
28. De
derdedeelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het als feit van algemene bekendheid uitgaat van een duur voor een voltooide oogst van ongeveer 10 weken getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed. Tien weken zou volgens de steller van het middel ‘best een correct gemiddelde’ kunnen zijn, maar zonder feitelijke vaststellingen die aantonen dat in dit geval sprake is geweest ‘van een eerdere oogst met een dergelijke kweekcyclus’ zou dat oordeel onvoldoende met redenen omkleed zijn. Uit algemeen toegankelijke informatie op internet zou blijken dat een voltooide oogst ook veel korter kan duren. De
vierdedeelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat ‘genoegzaam wordt uitgesloten’ dat [betrokkene 1] verantwoordelijk zou zijn voor de kwekerij onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is. Bij een kweekcyclus van zeven weken zou de bewijsvoering ‘direct in duigen’ vallen nu [betrokkene 1] toen al de sleutel van het pand zou kunnen hebben gehad. En in de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd zou besloten liggen dat de verdachte ‘het precieze moment niet weet’. Ook deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
29. Het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’, update 1 juni 2016, houdt – met weglating van een voetnoot – in dat uit ‘navraag bij diverse opsporingsinstantie kan worden opgemaakt dat de gemiddelde kweekcyclus van 10 weken nog steeds gebruikelijk is. Wel is opgemerkt dat in enkele gevallen het gebruik van CO2 geconstateerd is, welk gebruik bedoeld is om de kweek te versnellen en de opbrengst per plant te verhogen. Hierdoor zou de kweekcyclus dan wellicht met ongeveer een tot twee weken verkort kunnen worden. Nu ook verder geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat de norm voor de kweekcyclus (zonder gebruik van CO2) gewijzigd zou moeten worden, wordt de kweekcyclus gehandhaafd op tien weken.’ Dit rapport verscheen bijna vier jaar na de bewezenverklaarde periode. Vermoedelijk mede tegen de achtergrond van dit rapport heeft het hof overwogen dat het als feit van algemene bekendheid uitgaat ‘van een duur van een voltooide oogst van ongeveer 10 weken’.
30. Naar het mij voorkomt kon het hof, in het licht van dit rapport, als feit van algemene bekendheid uitgaan van een duur voor een voltooide oogst van ongeveer 10 weken. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof door het gebruik van het woord ‘ongeveer’ een marge heeft aangenomen, en dat de functie die het onderhavige feit van algemene bekendheid in de bewijsvoering van het hof heeft, erop wijst dat dit een ruime marge is.
31. Het hof gebruikt het genoemde feit van algemene bekendheid ter onderbouwing van de vaststelling ‘dat de kwekerij in de bedrijfsruimte meer dan tien weken voorafgaand aan 13 november 2012 in bedrijf moet zijn geweest’. En het hof overweegt vervolgens dat dit gegeven genoegzaam uitsluit ‘dat de door verdachte genoemde [betrokkene 1] verantwoordelijk zou zijn voor de betreffende kwekerij’ nu deze in de lezing van verdachte ‘pas in oktober/november 2012 ten tonele’ verscheen, derhalve maximaal zeven weken voor de ontmanteling van de kwekerij.
32. Ook dit oordeel is – meen ik – niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 9 september 2022 heeft verklaard; ‘U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik hem heb ontmoet in oktober of november 2012. Ik weet het niet meer. Ik had zo veel aan mijn hoofd.’ Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof uitgegaan van de datum die het aan de verklaring van de verdachte bij de politie heeft ontleend. [11] Ik wijs er voorts op dat de hennepplanten in beide kweekruimtes ongeveer 50 cm hoog waren. En dat ook het oogsten en planten tijd kost.
33. De derde en vierde deelklacht falen.
34. De
vijfdedeelklacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte de hennepplanten ‘opzettelijk aanwezig heeft gehad’. De steller van het middel wijst er in de toelichting op dat in het arrest dat Uw Raad eerder in deze zaak wees, is geoordeeld dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kon volgen dat de verdachte 539 hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad. Dat zou thans niet anders zijn, behoudens de ‘onbegrijpelijke en/of onjuiste vaststellingen met betrekking tot een eerdere oogst’.
35. In het arrest van 15 juni 2021 heeft Uw Raad de bewijsvoering geciteerd. Tot de bewijsmiddelen behoorde de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 6 november 2019, voor zover inhoudend dat hij huurder was van het gehele bedrijfspand, dat hij niet wist dat er een hennepplantage was gevestigd op de bovenverdieping en dat hij noch bij de hennepteelt noch bij de diefstal van elektriciteit betrokken was. Hij zou ‘in oktober of november 2012’ benaderd zijn door [betrokkene 1] , aan wie hij de sleutels van de voordeur en de deur van de bovenverdieping had gegeven. Het hof had in de bewijsoverweging overwogen dat van een verdachte ‘kan en mag worden verwacht dat hij zijn verhaal’ over deze [betrokkene 1] ‘onderbouwt en concretiseert zodat die verifieerbaar is’. Tegen die achtergrond heeft Uw Raad destijds geoordeeld dat (onder meer) niet zonder meer uit de bewijsvoering kon worden afgeleid dat de verdachte in een pand 539 hennepplanten ‘opzettelijk aanwezig heeft gehad’.
36. Uit het voorgaande blijkt dat de bewijsvoering in het (thans) bestreden arrest anders is. Voorts blijkt uit de bespreking van de voorgaande deelklachten dat ’s hofs vaststellingen met betrekking tot een eerdere oogst, die daar een wezenlijk onderdeel van vormen, niet onbegrijpelijk of onjuist zijn. Tegen die achtergrond volgt uit de enkele verwijzing naar de tekortkomingen in de eerdere bewijsconstructie niet dat de bewijsvoering in het bestreden arrest tekortschiet.
37. De steller van het middel meent voorts dat in het oordeel van het hof besloten ligt ‘dat iemand die huurder is van een pand weet wat zich daarin af speelt en zich reeds daarom schuldig maakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten die worden aangetroffen’. In de onderhavige zaak zou uit de bewijsvoering slechts volgen dat de verdachte gedurende de ten laste gelegde periode huurder was van het pand waarin op de bovenverdieping de hennepplanten zijn aangetroffen. Dat hij in die periode en/of daarvoor in het pand aanwezig is geweest, zou daar niet uit volgen. Het hof zou voorts de juistheid in het midden hebben gelaten van de door de verdediging betrokken stellingen dat de verdachte na afgifte van de sleutels aan [betrokkene 1] niet meer op de bovenverdieping is geweest, überhaupt niet meer in het pand is geweest tot de dag voor het aantreffen van de plantage, althans ‘vast wel een keer’ in de loods is geweest maar niet vaker, en dat de verdachte na de afgifte van de sleutel niet meer over een sleutel van de bovenverdieping beschikte.
38. De bewijsmiddelen houden, zo bleek, in dat de verdachte heeft verklaard dat hij het pand ‘nu zeker al een jaar tot anderhalf jaar huurt’, dat het bedrijfspand van hem is en dat hij ‘de volledige ten laste gelegde periode huurder was van het gehele bedrijfspand’, dat normaal gesproken alleen hij een setje sleutels had en dat de benedenruimte ‘een werkplaats’ was waar hij ‘alles voor in en om het huis’ deed (bewijsmiddelen 2, 3 en 4). En dat hij op het moment waarop [betrokkene 1] volgens hem aanbelde ‘kozijnen en deuren aan het maken was’, meerdere opdrachten had, en dat hij hem ‘de sleutel van de voordeur’ heeft gegeven omdat ze daar ‘naar binnen’ moeten (bewijsmiddel 5). Het hof heeft bij dit laatste bewijsmiddel overwogen dat het hof deze verklaring enkel voor het bewijs gebruikt ‘omdat hieruit naar het oordeel van het hof blijkt dat verdachte ook in de periode waarin de kwekerij in gebruik moet zijn geweest, de bedrijfsruimte ook feitelijk voor het verrichten van werkzaamheden gebruikte en omdat hieruit voorts blijkt dat het bovendeel via een inpandige trap bereikbaar is’. Dat is een feitelijke gevolgtrekking die niet onbegrijpelijk is. De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zou volgen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode en/of daarvoor in het pand aanwezig is geweest faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. En de stellingen dat de verdachte niet meer in het pand zou zijn geweest tot de dag voor het aantreffen van de plantage, althans één keer en niet vaker, vinden hun weerlegging in deze bewijsvoering.
39. Het hof heeft uit het vijfde bewijsmiddel derhalve niet afgeleid dat [betrokkene 1] daadwerkelijk heeft aangebeld en/of dat verdachte hem daadwerkelijk een sleutel heeft gegeven. Dat volgt ook uit de bewijsoverwegingen. Daarin wordt, zo bleek, aangegeven dat en waarom de aanwijzingen van een eerdere voltooide oogst, en de vaststelling dat deze is gevolgd door een nieuwe kweek, genoegzaam uitsluiten ‘dat de door verdachte genoemde [betrokkene 1] verantwoordelijk zou zijn voor de betreffende kwekerij’. Nu het hof dat scenario heeft uitgesloten, behoefde het niet meer (afzonderlijk) in te gaan op de stellingen dat de verdachte na afgifte van de sleutel aan [betrokkene 1] niet meer op de bovenverdieping is geweest en dat hij na afgifte van de sleutel niet meer over een sleutel van de bovenverdieping beschikte. De verwerping van die stellingen ligt in de uitsluiting van dat scenario besloten.
40. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen vooropgesteld dat de verdachte het bedrijfspand ‘ook feitelijk voor het verrichten van werkzaamheden’ gebruikte en dat zich in deze bedrijfsruimte een bovendeel bevond ‘dat via een inpandige trap bereikbaar is’. Het hof stelt vervolgens als algemene ervaringsregel voorop ‘dat een huurder van een bedrijfsruimte, onder de hiervoor gegeven omstandigheden, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, geacht kan worden op de hoogte te zijn van hetgeen zich in zijn bedrijfsruimte bevindt en de beschikkingsmacht te hebben over de daar aanwezige goederen, waaronder zich daar eventueel bevindende hennepplanten’. Uit deze formulering blijkt dat het hof niet heeft geoordeeld dat het enkele feit dat iemand huurder is van een pand meebrengt dat deze persoon weet wat zich daar afspeelt. Het hof heeft de inrichting van het pand in zijn overwegingen betrokken en laat ruimte voor ‘aanwijzingen voor het tegendeel’. Dat brengt mee dat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist.
41. Al met al meen ik dat het hof het bewezenverklaarde uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden. Daaraan doet, anders dan de steller van het middel meent, ook niet af hetgeen de verdediging overigens in verband met de bewijsvoering heeft aangevoerd.
42. Het middel faalt.

Bespreking van het vierde middel

43. Het middel behelst de klacht dat het hof de presumptie van onschuld heeft geschonden door te overwegen dat de kwekerij in de bedrijfsruimte ruim meer dan tien weken voorafgaand aan 13 november 2012 in bedrijf moet zijn geweest. Nu de tenlastelegging niet op de periode van 4 september 2012 tot en met ongeveer 30 oktober 2012 zag heeft de verdachte zich volgens de steller van het middel tegen een verdenking van voor de tenlastegelegde periode niet kunnen verdedigen.
44. Het hof heeft op basis van de door de politie aangetroffen aanwijzingen vastgesteld dat ‘in de bedrijfsruimte sprake is geweest van een eerdere voltooide oogst, gevolgd door een nieuwe kweek’ en dat dit betekent ‘dat de kwekerij in de bedrijfsruimte ruim meer dan tien weken voorafgaand aan 13 november 2012 in bedrijf moet zijn geweest’. In die overwegingen ligt – meen ik – niet besloten dat het hof de verdachte schuldig heeft geacht aan het opzettelijk telen van hennep in de betreffende periode. Het hof gebruikt genoemde vaststelling in het vervolg om uit te sluiten dat ‘de door verdachte genoemde [betrokkene 1] verantwoordelijk zou zijn voor de betreffende kwekerij’. Die overweging geeft vervolgens in samenhang met andere uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden grond om bewezen te verklaren dat de verdachte in of omstreeks de periode van 6 november 2012 tot en met 13 november 2012 in een pand gelegen aan de [a-straat 1] (in totaal) ongeveer 539 planten opzettelijk aanwezig heeft gehad.
45. Aldus is van een schending van de onschuldpresumptie naar het mij voorkomt geen sprake. Ik attendeer er daarbij op dat de bewijsvoering van strafbare feiten die gedurende een in de tenlastelegging omschreven periode zouden zijn gepleegd dikwijls mede berust op vaststellingen die betrekking hebben op feiten en omstandigheden die daarvoor hebben plaatsgevonden. [12]
46. Het middel faalt.

Afronding

47. De middelen falen en kunnen met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve merk ik op dat de kwalificatie (‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’) niet aansluit bij de bewezenverklaring van aanwezig hebben (dat in artikel 3 onder C van de Opiumwet verboden wordt). Nu de bewezenverklaring ziet op het opzettelijk aanwezig hebben van 539 hennepplanten is de verdachte daardoor niet in zijn belangen geschaad (vgl. artikel 11, tweede en vijfde lid, Opiumwet) en vormt het geen grond voor ambtshalve cassatie. Voorts wijs ik erop dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. In verband met de opgelegde straf behoeft dat niet tot strafvermindering te leiden. Voor het overige heb ik evenmin gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
48. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Deze kwalificatie sluit niet aan bij de bewezenverklaring. Ik ga daar aan het slot van deze conclusie kort op in.
2.Buiten de termijn van artikel 437, tweede lid, Sv is nog een aanvullende schriftuur binnengekomen, waarin de toelichting op de middelen I en II is aangevuld (vgl. daarover A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
3.HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:852,
4.HR 11 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC1989,
5.Vgl. in verband met de toepasselijkheid van artikel 417, eerste lid, Sv na terugwijzing HR 19 februari 1923,
6.Van Dorst en Borgers,
7.Vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403,
8.Vgl. HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605,
9.Vgl. – de conclusie van A-G Hofstee voor – HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:961 (art. 81, eerste lid, RO). Zie ook de noot van Borgers onder het arrest van 20 september 2011.
10.Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge,
11.Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 27 oktober 2016 verklaarde verdachte dat hij [betrokkene 1] ‘ongeveer twee maanden voordat de plantage werd aangetroffen’ had ontmoet. De politierechter bezigde een ‘proces-verbaal van verhoor van verdachte van 15 januari 2013’ tot het bewijs waarin de verdachte verklaarde dat hij dacht dat ‘rond oktober of november 2012’ met de opbouw van de kwekerij werd begonnen.
12.Zie over de ‘behandelingsdimensie’ van de onschuldpresumptie nader J.H.B. Bemelmans,