ECLI:NL:PHR:2024:1108

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
22/04195
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor meerdere diefstallen met braak en pogingen daartoe

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 november 2022 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden voor zes keer (medeplegen van) diefstal met braak en vier keer (medeplegen van) poging tot diefstal met braak. Daarnaast zijn er schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de verdachte. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo één middel van cassatie hebben voorgesteld. Het middel richt zich tegen de motivering van drie van de tien bewezenverklaringen. De Hoge Raad heeft de klachten besproken en geconcludeerd dat de eerste klacht gegrond is, maar niet leidt tot cassatie. De tweede en derde klacht zijn verworpen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de bewezenverklaringen voldoende zijn gemotiveerd en dat er geen grond is voor vernietiging van de uitspraak van het hof. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad zal uitspraak doen na overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04195
Zitting5 november 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 1 november 2022 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden met aftrek van voorarrest wegens zes keer (medeplegen van) diefstal met braak en vier keer (medeplegen van) poging tot diefstal met braak. Daarbij heeft het hof beslist over de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee aan de verdachte drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Het hof heeft ook een vordering tot herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, waardoor de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 57 dagen alsnog moet ondergaan. [1]
1.2
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over de motivering van drie van de tien bewezenverklaringen. Ik bespreek de drie klachten na elkaar.
De eerste klacht: de bewezenverklaring in zaak 01-879225-19 onder 6
2.2
De eerste klacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de in zaak 01-879225-19 onder 6 bewezenverklaarde poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen is gepleegd. Volgens de stellers van het middel kan dit worden gezien als een kennelijke misslag in de bewezenverklaring. Die zou volgens hen niet moeten worden hersteld door verbeterde lezing maar door vernietiging, omdat het arrest vanwege de overige klachten al moet worden vernietigd.
2.3
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 01-879225-19 onder 6 bewezenverklaard dat:
“hij op 17 januari 2019 te [plaats], ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om enig goed, dat toebehoorde aan [slachtoffer 1], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, een ruit heeft vernield, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.4
Voor de bewijsmiddelen verwijs ik naar bewijsmiddel 7-9 in de uitspraak van het hof.
2.5
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat hier (telkens) sprake is van sporen die delictgerelateerd zijn en zijn aan te merken als ‘daderspoor’.
[…]
- Bij de inbraak te [plaats] (parketnummer 01-879225-19, feit 6) is eveneens een bloedspoor aangetroffen op het hoogpolig tapijt onder de wasbak. Aangever heeft verklaard dat er gebroken glas in de badkamer lag. Deze braak – door middel waarvan de inbreker(s) is/zijn binnengekomen – heeft dus plaatsgevonden nabij de badkamer, zodat ook in zoverre de sporen als delictgerelateerd kunnen worden aangemerkt. Nu de sporen bovendien zijn aangetroffen op een niet-verplaatsbaar object zal het hof ook deze sporen aanmerken als daderspoor. Ten overvloede merkt het hof nog op dat het flesje Glassex terecht niet is onderzocht, nu aangever daarover heeft verklaard dat daarin aanvankelijk nog vloeistof zat en op het moment van thuiskomst niet meer. Het flesje was dus eigendom van aangever en niet – zoals zonder enige onderbouwing door de verdediging geopperd – van derden die daarin het bloed van de verdachte zouden hebben bewaard.”
2.6
Het hof heeft het feit gekwalificeerd als “poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”.
2.7
Uit de bewijsmiddelen volgt inderdaad niet dat de poging tot diefstal is gepleegd door twee of meer verenigde personen. Daarom is de klacht gegrond. Dat leidt echter niet tot cassatie. Mede gelet op de kwalificatie kan worden aangenomen dat het onderdeel “en/of mededader(s)” als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De bewezenverklaring kan daarom verbeterd worden gelezen. Omdat de aard en ernst van het bewezenverklaringen in zijn geheel daarmee niet worden aangetast en de maximumstraf niet wijzigt, heeft de verdachte geen belang bij cassatie. [2]
2.8
De klacht is gegrond, maar leidt niet tot cassatie.
De tweede klacht: de bewezenverklaring in zaak 01-860246-19 onder 1
2.9
De tweede klacht houdt allereerst in dat het in zaak 01-860246-19 onder 1 bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen volgt, omdat daaruit slechts volgt dat de verdachte en de medeverdachte zijn herkend als personen die in de buurt van de woning zijn geweest in de periode dat is geprobeerd in de woning goederen weg te nemen.
2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 01-860246-19 onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 januari 2019 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader voorgenomen misdrijf om enig goed, dat toebehoorde aan [slachtoffer 2], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, ramen heeft vernield en een slot van een poort heeft verbroken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.11
Voor de bewijsmiddelen verwijs ik naar bewijsmiddel 17-25 in de uitspraak van het hof.
2.12
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“Ter zake van parketnummer 01-860246-19, feit 1 (poging tot inbraak te [plaats]) is het hof van oordeel dat de verdachte deze poging tezamen en in vereniging heeft ondernomen met [medeverdachte]. Het hof leidt dit af uit de omstandigheden dat:
- op de camerabeelden twee personen zijn waar te nemen;
- [medeverdachte] op de camerabeelden door verschillende verbalisanten wordt herkend;
- op deze camerabeelden ook de verdachte door verschillende verbalisanten wordt herkend;
- dat [medeverdachte] zichzelf op de camerabeelden herkent;
- dat [medeverdachte] heeft verklaard dat de andere persoon die – naast hem – op de beelden te zien is, zijn broer – de verdachte – zou kunnen zijn.”
2.13
Uit de bewijsmiddelen volgt dat:
- de inbraak heeft plaatsgevonden in een tijdsbestek van nog geen 20 minuten waarin de bewoners niet thuis waren (bewijsmiddel 17);
- twee personen zowel een uur als een paar minuten voor dit korte tijdsbestek op de oprit van de woning zijn geweest (bewijsmiddel 17 en 18);
- de twee personen door verschillende verbalisanten zijn herkend als de verdachten (bewijsmiddel 19-23);
- de medeverdachte heeft aangegeven dat hij zichzelf herkent en dat de andere persoon goed zijn broer zou kunnen zijn (bewijsmiddel 25).
2.14
Voor zover de klacht inhoudt dat uit de bewijsmiddelen alleen volgt dat de medeverdachte en de verdachte in de buurt van de woning zijn gezien in de periode dat is getracht in de woning goederen weg te nemen, mist zij feitelijke grondslag. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat het hof heeft vastgesteld dat de inbraak heeft plaatsgevonden in een tijdsbestek van nog geen 20 minuten en dat zowel de verdachte als de medeverdachte een uur alsook een paar minuten daarvoor
op de opritvan de woning zijn geweest. Het hof heeft daaraan zonder meer de conclusie kunnen verbinden dat de verdachte en zijn medeverdachte betrokken moeten zijn geweest bij de poging tot diefstal met braak. Daarom faalt dit deel van de klacht.
2.15
Daarnaast wordt geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof volgens de bewezenverklaring niet heeft vastgesteld dat de verdachte ter uitvoering van het ook door hem voorgenomen misdrijf heeft gehandeld en de bewezenverklaring duidelijk moet maken waarop het opzet van de verdachte is gericht.
2.16
Het hof heeft het feit gekwalificeerd als “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”. Gelet op de bewijsmiddelen en de kwalificatie moet worden aangenomen dat het deel “/of” als gevolg van een kennelijke misslag niet uit de bewezenverklaring is weggestreept. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring verbeterd lezen, waarna de verdachte geen belang bij dit deel van de klacht heeft.
2.17
De klacht faalt.
De derde klacht: de bewezenverklaring in zaak 01-860246-19 onder 4
2.18
De derde klacht houdt in dat het in zaak 01-860246-19 onder 4 bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen volgt, omdat daaruit slechts volgt dat (i) de medeverdachte op de beelden is herkend, (ii) een man op de beelden is waargenomen die een tas in handen heeft die overeenkomsten vertoont met een uit de woning weggenomen tas en (iii) ongeveer een maand na de inbraak één sieraad in de woning van de verdachte is aangetroffen dat uit de woning is weggenomen.
2.19
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 01-860246-19 onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 januari 2019 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, autosleutels en sieraden en horloges en munten, die toebehoorden aan [slachtoffer 3], heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft door middel van braak.”
2.2
Voor de bewijsmiddelen verwijs ik naar bewijsmiddel 26-32 in de uitspraak van het hof.
2.21
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“Het enkele gegeven dat de beschikbare camerabeelden met betrekking tot de tenlastegelegde inbraak in [plaats] (01-860246-19, feit 4) niet gemaakt zijn bij of in de woning waarin is ingebroken, maar elders in dezelfde straat, staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan een bewezenverklaring. In dit geval gaat het om (duidelijke) beelden van [huisnummer 1], terwijl op [huisnummer 2] de inbraak in [plaats] heeft plaatsgevonden. Deze inbraak vond volgens de aangifte plaats tussen maandag 10.10 uur en 12.30 uur. [verbalisant] relateert dat hij om 11.13 uur een zilverkleurige Mercedes-Benz voorbij [huisnummer 1] ziet rijden in de richting van [huisnummer 2]. Om 11.13 uur en 44 seconden komt een zilverkleurige Mercedes-Benz vanuit de richting van [huisnummer 2] gereden, om 11.17 uur en 54 seconden komt een persoon voorbij perceel [huisnummer 1]. Om 11.21 uur en 35 seconden komt een (tweede) man langs [huisnummer 1] lopen in de richting van perceel [huisnummer 2]. Op de beelden herkent [medeverdachte] zichzelf. Daarnaast ziet [verbalisant] gelijkenissen tussen de twee op de camerabeelden zichtbare personen en de twee personen die bij de inbraak in [plaats] door verschillende verbalisanten herkend zijn als de verdachte en zijn broer [medeverdachte]. Bovendien ziet [verbalisant] een van beide personen op de camerabeelden met een tas lopen die gelijkenissen vertoont met de sporttas die bij de inbraak is weggenomen. Het hof acht de herkenning op basis van voornoemde camerabeelden voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen bezigen.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak van de inbraak te [plaats] (01-860246-19, feit 4) strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
[…]
Ter zake van parketnummer 01-860246-19, feit 4 (inbraak te [plaats]) is het hof van oordeel dat de verdachte deze poging tezamen en in vereniging heeft ondernomen met [medeverdachte]. Het hof leidt dit af uit het feit dat [medeverdachte] zichzelf herkent op de camerabeelden betreffende de inbraak te [plaats] op 28 januari 2019, in samenhang bezien met het gegeven dat zowel onder de verdachte, als onder [medeverdachte] een deel van de in [plaats] buitgemaakte goederen is aangetroffen.”
2.22
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de inbraak in een tijdbestek van 2 uur en 20 minuten moet hebben plaatsgevonden (bewijsmiddel 26), dat uit camerabeelden blijkt dat twee mannen in dat tijdsbestek voorbij de woning van de buren kwamen en dat de beide mannen overeenkomsten vertonen met de twee personen die op beeld zijn vastgelegd bij de (onder parketnummer 01-860246-19 als feit 1 tenlastegelegde) woninginbraak in [a-straat 1] in [plaats] (bewijsmiddel 27), dat een van beide personen een tas had die lijkt op de sporttas die bij de inbraak is weggenomen (bewijsmiddel 27), dat de medeverdachte zichzelf in een van die twee personen heeft herkend (bewijsmiddel 28) en dat goederen die bij de inbraak zijn gestolen zijn aangetroffen in de woningen van de verdachte en de medeverdachte (bewijsmiddel 29-32). De bewezenverklaring is daarmee toereikend gemotiveerd.
2.23
De klacht faalt.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen. Wel merk ik op dat het cassatieberoep is ingesteld op 11 november 2022. De Hoge Raad zal daarmee uitspraak doen nadat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Indien de Hoge Raad de termijn met minder dan een maand overschrijdt, kan hij volstaan met constatering van de overschrijding. [3]
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 1 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3834.
2.Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
3.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.2.