Enkele opmerkingen over het gegeven antwoord
5. Het antwoord dat het HvJ EU heeft gegeven is – grosso modo – in lijn met de overwegingen die Uw Raad in het arrest waarin de prejudiciële vragen werden omschreven onder het kopje ‘Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen’ heeft geformuleerd (vgl. in het bijzonder rov. 4.8). Het is niet een antwoord op de vraag die door het openbaar ministerie in het middel centraal werd gesteld. Het middel bevatte de klacht, kort gezegd, dat het hof met het oordeel dat geen sprake was van een kennisgevingsplichtig voorval blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een onjuiste uitleg te geven. De rechtsvraag die in het middel is voorgelegd behoeft naar het mij voorkomt niet te worden beantwoord ingeval de vrijspraak in stand kan blijven omdat – anders dan het hof heeft aangenomen – de verdachte geen marktdeelnemer is.
6. In de overwegingen van het HvJ EU kunnen vijf delen worden onderscheiden. In het eerste deel (randnummers 32 t/m 39) stelt het Hof vast dat marktdeelnemer ingevolge art. 2 van verordening nr. 273/2004 is ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Van in de handel brengen is volgens dat artikel sprake bij ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’. Het Hof overweegt dat de kennisgevingsplicht van art. 8, eerste lid, van verordening nr. 273/2004 betrekking heeft op ‘orders en transacties die ongewoon lijken’. En het concludeert dat ‘alleen personen die betrokken zijn bij het in een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen’ als marktdeelnemers in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 worden beschouwd (randnummer 39).
7. Ter onderbouwing van deze – door het HvJ EU als ‘letterlijk’ aangemerkte – interpretatie wijst het Hof in een tweede deel (randnummers 40 t/m 46) op de context van deze bepaling. Richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1458/96, die door verordening nr. 273/2004 werden ingetrokken en vervangen hadden, zo leidt het Hof uit overwegingen in die rechtsinstrumenten af, ‘betrekking op de legale handel in drugsprecursoren’. Uit overwegingen in verordening nr. 273/2004 blijkt volgens het Hof, zo begrijp ik, dat onderscheid wordt gemaakt tussen ‘de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds’. En uit de in de artikelen 3, 4 t/m 7 en 10 van verordening nr. 273/2004 opgenomen voorschriften volgt ‘dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen’.
8. In een derde deel, dat de randnummers 47 t/m 49 behelst, beargumenteert het HvJ EU dat de gegeven interpretatie ook steun vindt in de doelstellingen van de regeling waarvan artikel 2 van verordening nr. 273/2004 deel uitmaakt. De verordening is vastgesteld ter ‘bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties’. De verordening geeft uitvoering aan art. 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel, dat de lidstaten die partij zijn bij het verdrag verplicht de nodige maatregelen te nemen om ‘een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken’.
9. Het HvJ EU voegt daar in een vierde deel (randnummer 50 t/m 55) vervolgens enkele overwegingen aan toe. Het Hof merkt op dat de Uniewetgever de regeling voor drugsprecursoren in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 gedetailleerd heeft omschreven en leidt daaruit af dat de eerstgenoemde verordening ‘in het kader van een ruimere regeling (past), waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort’. Het Hof benadrukt dat dit kaderbesluit ‘minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs’, en dat artikel 2 bepaalt ‘dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat (…) de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is’. Daaruit leidt het Hof af dat, ‘hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben’. Het kaderbesluit stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten terwijl de werkingssfeer van beide verordeningen beperkt is tot de legale handel in geregistreerde stoffen. Dit onderscheid vloeit volgens het Hof voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Vervolgens stelt het Hof gelet op ‘het voorgaande (vast) dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt’ (randnummer 55).
10. In het vijfde en laatste deel (randnummer 56) vertaalt het HvJ EU deze laatste vaststelling naar een antwoord op de gestelde prejudiciële vraag. Een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen is geen ‘marktdeelnemer’ in de zin van artikel 2, onder d) van verordening nr. 273/2004. Aldus luidt ook het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.
11. Uit (de opbouw van) deze overwegingen blijkt dat de invalshoek bij de benadering van het begrip ‘marktdeelnemer’ in de eerste drie delen en in de laatste twee delen wat verschilt. In de eerste drie delen staat de in randnummer 39 gegeven interpretatie centraal. Marktdeelnemers in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 zijn alleen ‘personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Met die omschrijving formuleert het HvJ EU, zo begrijp ik, een voorwaarde voor het bestaan van de kennisgevingsplicht. Op personen die niet betrokken zijn bij het in een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen kan de kennisgevingsplicht niet rusten. In het vierde en vijfde deel is de benadering niet zozeer ‘persoonsgebonden’ als wel ‘situatie gebonden’. Uit de omstandigheid dat kaderbesluit 2004/757 (kort gezegd) voorschriften bevat in verband met strafbare feiten inzake vervaardiging van drugs, wordt – zo begrijp ik – afgeleid dat ‘een situatie’ waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt. Deze beperking, waarvan de bewoordingen op een kwalificatie-uitsluitingsgrond duiden, wordt in de daaropvolgende overweging in het begrip ‘marktdeelnemer’ ondergebracht.
12. Dat alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als ‘marktdeelnemers’ in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 roept de vraag op wanneer van zulk binnen ‘een legaal kader’ in de handel brengen sprake is. De verordening stelt een groot aantal eisen aan de marktdeelnemer (vgl. randnummer 43). Het ligt naar het mij voorkomt niet in de rede pas van een marktdeelnemer te spreken als een (rechts)persoon aan al deze voorschriften voldoet. Ik neem daarbij in aanmerking dat ook deze voorschriften zich richten tot ‘marktdeelnemers’. Een uitleg waarin een (rechts)persoon eerst een marktdeelnemer is als deze (rechts)persoon voldoet aan de voorschriften die zich tot een marktdeelnemer richten, brengt mee dat overtreding van deze voorschriften niet denkbaar is. Wellicht mag de omschrijving in randnummer 39 aldus worden begrepen dat van een marktdeelnemer sprake is als de (rechts)persoon geregistreerde stoffen in het kader van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden levert, opslaat, vervaardigt etc.
13. Dat het HvJ EU de ‘situatie gebonden’ benadering in het verlengde van de ‘persoonsgebonden’ benadering plaatst, duidt erop dat het Hof tussen beide benaderingen geen wezenlijke spanning ziet. Van een (rechts)persoon die betrokken is bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen wordt niet verwacht dat hij in een situatie verzeild raakt waarin hij in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Dat lijkt voor een groot deel van de situaties waarin van illegale activiteiten sprake is geen onjuiste aanname. Een en ander neemt evenwel niet weg dat, gegeven de opbouw van de overwegingen van het Hof, bij de kennisgevingsplicht (van marktdeelnemers) uiteindelijk de situatie gebonden benadering, die een vertaling heeft gekregen in de interpretatie van het begrip marktdeelnemer, leidend is. Dat brengt naar het mij voorkomt mee dat ook een (rechts)persoon die betrokken is bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, niet kennisgevingsplichtig is indien het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen in kwestie in verband staat met een ‘illegale activiteit’. Misschien kan dit het best zo worden begrepen dat de betreffende (rechts)persoon deze geregistreerde stoffen niet als marktdeelnemer in de handel brengt.
14. De opbouw van de overwegingen maakt duidelijk dat de door het HvJ EU in het antwoord geformuleerde beperking zijn grondslag (vooral) vindt in de verhouding tussen kaderbesluit 2004/757 en verordening nr. 273/2004, waarvan de teksten volgens het Hof ‘complementair zijn, maar een andere strekking hebben’ (vgl. randnummer 53). Het ligt zo bezien in de rede om na te gaan of het begrip ‘illegale activiteit’, dat in het antwoord op de gestelde prejudiciële vraag centraal staat, kan worden ingevuld aan de hand van het kaderbesluit.
15. De overwegingen bij het kaderbesluit houden onder meer in dat het ‘noodzakelijk (is) minimumvoorschriften betreffende de elementen van de strafbare feiten van illegale handel in drugs en in precursoren aan te nemen’. Onder ‘precursoren’ verstaat het kaderbesluit ‘elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988’ (artikel 1). Lidstaten dienen strafbaar te stellen ‘het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs’ (artikel 2). Het kaderbesluit schrijft daarbij in nader omschreven gevallen minimale maximumstraffen voor (artikel 4).
16. Denkbaar is, het begrip ‘illegale activiteit’ aansluitend bij artikel 2 van het kaderbesluit te interpreteren als ‘het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs’. Het is evenwel de vraag of alle in Nederland strafbare activiteiten in het kader waarvan een (rechts)persoon betrokken kan zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen onder het ‘vervaardigen, vervoeren en distribueren’ van precursoren kunnen worden gebracht. Artikel 10a Opiumwet stelt onder meer strafbaar hij die ‘om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen: (…) 3o. (…) stoffen (…) voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’. Het vervoeren en distribueren zal veelal volgen op het voorhanden hebben van precursoren die bestemd zijn tot het plegen van het feit, en in ieder geval het vervoeren behoeft niet per definitie plaats te vinden door de persoon die de stoffen daaraan voorafgaand voorhanden heeft. In de gevallen waarin dat wel het geval is, speelt er een temporeel aspect. Op het moment waarop de ongewone order geplaatst wordt en de kennisgevingsplicht derhalve in beginsel ontstaat, moet het vervoeren en distribueren nog plaatsvinden. Een interpretatie van het begrip ‘illegale activiteit’ die alleen het ‘vervaardigen, vervoeren en distribueren’ zou omvatten, zou de kennisgevingsplicht in die (daaraan voorafgaande) situatie niet beperken.
17. Het HvJ EU legt in de overwegingen in het vierde deel geen rechtstreekse koppeling tussen de omvang van de verplichting tot strafbaarstelling uit hoofde van het kaderbesluit en het begrip ‘illegale activiteit’. Het Hof citeert onder de ‘Toepasselijke bepalingen’ onder het kopje ‘Nederlands recht’ wel (onder meer) artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet. Het Hof wijst er voorts op dat Uw Raad heeft opgemerkt dat artikel 10a, eerste lid, onder 3o, van de Opiumwet ‘een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d) van kaderbesluit 2004/757’ (randnummer 27). De overwegingen van het Hof dwingen er derhalve niet toe, slechts een uitzondering op de kennisgevingsplicht aan te nemen als sprake is van een gedraging die uit hoofde van het kaderbesluit strafbaar dient te worden gesteld. De enkele omstandigheid dat een gedraging ingevolge een kaderbesluit strafbaar moet worden gesteld, brengt ook niet mee dat deze activiteit illegaal is. Het ligt al met al meer in de rede van een ‘illegale activiteit’ te spreken als het om een feit gaat dat in de nationale wetgeving strafbaar is gesteld, en met (de implementatie van het kaderbesluit en) drugs verband houdt.
18. Een aanvullend argument voor deze interpretatie van het begrip ‘illegale activiteit’ kan gevonden worden in het nemo tenetur-beginsel. Uw Raad refereert in het arrest waarin de prejudiciële vragen zijn geformuleerd aan dat beginsel (vgl. in het bijzonder rov. 4.5). Het HvJ EU gaat in zijn argumentatie niet op het beginsel in, maar dat wil niet zeggen dat het – op de achtergrond – bij de keuze om een beperking in te lezen in de omschrijving van het begrip ‘marktdeelnemer’ geen rol kan hebben gespeeld. Door die beperking in te lezen was het Hof evenwel van de verplichting ontslagen om de verhouding tussen de kennisgevingsplicht en het nemo tenetur-beginsel nader te duiden. Spanning met het nemo tenetur-beginsel wordt geminimaliseerd als van een illegale activiteit wordt gesproken bij elk feit dat in de nationale wetgeving strafbaar is gesteld en met drugs verband houdt.
19. Door het nemo tenetur-beginsel bij de interpretatie van het gegeven antwoord te betrekken wordt duidelijk dat de afgrenzing van het begrip ‘marktdeelnemer’ ook een processueel aspect heeft. Het behoeft niet altijd glashelder te zijn of de (rechts)persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. De feiten en omstandigheden waaruit van een ongewone order blijkt kunnen zodanig zijn dat zij in sterke mate de verdenking rechtvaardigen dat de precursoren gebruikt zullen worden voor de productie van verdovende middelen, en dat de (rechts)persoon waarbij de order geplaatst is, dit wist. Het uitblijven van een kennisgeving en het desondanks wel leveren van de stoffen kan er in dat geval op wijzen dat de (rechts)persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Het ligt – meen ik – in de rede de bewijsbaarheid van die betrokkenheid te betrekken bij de vraag of de (rechts)persoon als een marktdeelnemer kan worden aangemerkt. Het komt onwenselijk voor dat de (rechts)persoon de dans zou kunnen ontspringen doordat enerzijds het bewijs van strafbare betrokkenheid bij (voorbereiding van) drugsdelicten niet geleverd kan worden, terwijl anderzijds geen kennisgevingsplicht bestaat vanwege aanwijzingen dat de levering in het kader van betrokkenheid bij een illegale activiteit plaatsvindt.
20. In het licht van een en ander zou het gegeven antwoord wellicht aldus kunnen worden begrepen dat een (rechts)persoon niet als marktdeelnemer kan worden aangemerkt indien uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk wordt dat deze persoon een (drugs)misdrijf heeft begaan dat bestaat in een gedraging met de geregistreerde stoffen ter zake waarvan de kennisgeving van een ongewoon voorval is uitgebleven. Denkbaar is dat de (rechts)persoon die vervolgd wordt wegens het niet naleven van de kennisgevingsplicht, ter terechtzitting een bekentenis aflegt ter zake van een dergelijk misdrijf.Buiten de gevallen waarin de betrokkenheid bij een drugsmisdrijf bewijsbaar wordt, is een veroordeling ter zake van het niet naleven van de kennisgevingsplicht dan in beginsel mogelijk.