ECLI:NL:PHR:2023:362

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
21/03056
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot oplichting en verstrekken vals paspoort

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld voor het medeplegen van een poging tot het doen verstrekken van een vals reisdocument en een poging tot oplichting. De verdachte heeft op 25 januari 2016 in Amsterdam een spoedaanvraag voor een paspoort ingediend, waarbij hij een pasfoto van zijn broer heeft ingeleverd. De aanvraag leidde tot twijfels bij de baliemedewerker, die opmerkte dat de aanvrager niet overeenkwam met de persoon op de foto. De volgende dag probeerde de broer van de verdachte het paspoort op te halen, wat leidde tot de ontdekking van de oplichting. De verdediging stelde dat de verdachte per vergissing de verkeerde foto had ingeleverd, maar het hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er sprake was van medeplegen, omdat de handelingen van de verdachte en zijn broer in nauwe samenwerking waren uitgevoerd. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof en verwierp het cassatieberoep, waarbij ook werd ingegaan op de schending van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een strafvermindering van één week.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03056
Zitting28 maart 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 19 juli 2021 door het gerechtshof Amsterdam voor het medeplegen van i) een poging tot het doen verstrekken van een vals reisdocument en ii) een poging tot oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven weken.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 21/03054. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. De eerste twee middelen bevatten bewijsklachten over het opzet en over het medeplegen. Het derde middel is gericht tegen de wijze waarop het hof de hoogte van de straf heeft verminderd wegens schending van de redelijke termijn.
1.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.De bewezenverklaring en de bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1. hij omstreeks 25 januari 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf, een reisdocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Nederlands paspoort, nummer [001] , op naam van [verdachte] , op grond van valse persoonsgegevens te doen verstrekken, een pasfoto van [mededader] bij de aanvraag hebben ingediend, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij omstreeks 25 januari 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, Gemeente Amsterdam, stadsdeel West te bewegen tot de afgifte van enig goed, te weten het afgeven van een geldig reisdocument, te weten een Nederlands paspoort op naam van [verdachte] , bij de aanvraag de pasfoto van [mededader] hebben ingediend, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1 en 2:
1. Een proces-verbaal van aangifte (…) van 18 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…). Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 18 februari 2016 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[betrokkene 2]:
Ik ben namens de gemeente Amsterdam, Stadsdeel West, gerechtigd tot het doen van aangifte.
Op 25 januari 2016 op de locatie Bos en Lommerplein te Amsterdam (stadsdeel west) heeft [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1992 met spoed een nieuw paspoort aangevraagd. Hij overhandigde de medewerker een pasfoto. De medewerker die deze pasfoto in ontvangst nam had direct twijfel of de persoon op de foto dezelfde was als de persoon die voor de balie stond. De volgende dag, 26 januari 2016, werd het paspoort opgehaald. Echter, de man die nu het paspoort kwam ophalen was niet degene die het had aangevraagd, maar de persoon die op de foto stond. Deze persoon was [mededader] , geboren [geboortedatum] 1985, terwijl [verdachte] de foto waarover al twijfel bestond de dag ervoor heeft aangeleverd. De medewerker aan de balie die op 25 januari 2016 de aanvraag had behandeld herkende [mededader] als de persoon van de ingeleverde foto. Hij had de aanvraag dus niet gedaan.
De medewerker heeft mij direct hiervan verwittigd en ik heb een onopvallende controle in de hal gedaan. Ik heb [mededader] van een kleine afstand bekeken en hem vergeleken met de ingeleverde foto.
Ik zag dat dit dezelfde persoon was.
2. Een geschrift, te weten: een Kopie Aanvraag Reisdocument (…), ingediend door [verdachte] (…). Dit geschrift houdt in (…):
Gegevens houder/ bijgeschreven:
Geslachtsnaam [verdachte]
Voornamen [verdachte]
Geboortedatum [geboortedatum] 1992
Geboorteplaats [geboorteplaats]
Gegevens aanvraag Spoed - Rekening aanvrager
Datum aanvraag 25 januari 2016
Documentgegevens:
Documenttype PN – nationaal paspoort
Documentnummer [001]
3. Een proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] (…)van 3 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (…). Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 3 mei 2016 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
verdachte:
V: Wie stond er op die pasfoto?
A: Dat waren foto’s van mijn broer. Ik had de verkeerde foto ingeleverd.
4. Een proces-verbaal verhoor getuige (…) van 28 juni 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (…). Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 28 juni 2017 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[betrokkene 3]:
U vraagt mij wat ik mij kan herinneren van de aanvraag van een reisdocument door de broers [verdachte] , toen ik daar vorig jaar behandelend ambtenaar van was. Het was een spoedaanvraag. De jongen die bij mij stond gaf mij een pasfoto. Ik twijfelde of hij de persoon van de pasfoto was. Ik heb toen aan mijn teamleden gevraagd of de persoon die de aanvraag indiende dezelfde persoon was als de persoon op de pasfoto. Ik moet daarbij zeggen dat de broers erg op elkaar lijken. De teamleden zeiden dat het wel klopte en ik heb daarna de aanvraag afgerond. De persoon die de aanvraag had ingediend, heeft de aanvraag contant afgerekend. De volgende dag lag het paspoort klaar en kwam echter de persoon van de pasfoto binnenlopen. Door toeval zat ik aan de balie en
zag ik meteen dat de aanvraag niet klopte. De aanvrager is korter van postuur dan de persoon die het paspoort kwam ophalen en waarvan de pasfoto in het paspoort zou komen. Ik heb mijn teamleider uitgelegd dat er een jongen in de hal stond die een valse paspoortaanvraag had gedaan. De persoon die het paspoort kwam ophalen heeft toen kennelijk argwaan gekregen en is weggegaan. Opvallend was dat hij niet is gaan zitten om te wachten tot hij aan de beurt was. Daarentegen bleef hij een beetje bij de buitendeur hangen en was daarom weg voordat wij er erg in hadden.”
2.3
Het hof heeft in verband met de bewezenverklaring overwogen:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij per vergissing en dus niet met opzet de foto van zijn broer heeft ingeleverd bij de paspoortaanvraag. Voorts stelt de raadsman dat er onvoldoende bewijs is voor het tenlastegelegde medeplegen.
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast en overweegt daartoe als volgt.
Opzet
De verdachte vraagt op 25 januari 2016 met spoed een paspoort aan bij de Gemeente Amsterdam (stadsdeel West). Hij levert bij deze aanvraag een foto in van zijn broer, die – zo begrijpt het hof verdachtes verklaring – kennelijk toevallig in de door de verdachte gedragen jas zat, die van zijn broer was.
Het hof acht het door de verdachte geschetste scenario ongeloofwaardig. Zo is het moeilijk voorstelbaar dat iemand bij een officiële instantie abusievelijk andermans foto als zijn eigen foto presenteert (die toevallig in een jas zat die niet van de verdachte was), maar is het tevens volkomen onbegrijpelijk dat de verdachte – volgens zijn eigen verklaring – toen hij terstond na de aanvraag bemerkte dat hij de foto van zijn broer had ingeleverd, niet direct naar het stadsdeelkantoor is teruggegaan of anderszins direct actie heeft ondernomen om het stadsdeel daarvan op de hoogte te brengen. Het hof stelt op basis van de eigen verklaring van de verdachte vast dat hij na deze ontdekking besloot om lijdzaam een briefje van het stadsdeel hierover af te wachten. Dit handelen van de verdachte is temeer opmerkelijk, nu het hier een spoedaanvraag betrof en de verdachte dus kennelijk een spoedige levering van het paspoort wenste.
Nu het niet anders kan zijn dan dat dit scenario is geschetst om de waarheid te maskeren, acht het hof bewezen dat de verdachte het volle opzet heeft gehad op de tenlastegelegde feiten. Derhalve verwerpt het hof het verweer.
Medeplegen
Bij de spoedaanvraag van zijn paspoort op 25 januari 2016 heeft de verdachte een pasfoto afgegeven die bij de baliemedewerker direct twijfel heeft doen zaaien. Dit vindt steun in de verklaring van de verdachte dat hij inderdaad niet zijn eigen foto, maar een pasfoto van zijn broer bij de op zijn naam gestelde aanvraag had ingediend. Op 26 januari 2016 tracht, zo blijkt uit de herkenning ter plaatse van dhr. [betrokkene 2] , teamleider Gegevensverstrekking & Verificatie van stadsdeelkantoor West, en de herkenning van de betreffende baliemedewerker [betrokkene 3] , de man van de pasfoto en dus verdachtes broer (de medeverdachte), het paspoort op naam van de verdachte in het stadsdeelkantoor op te halen. Ofschoon het hof zich bewust is dat met deze herkenningen de nodige behoedzaamheid betracht dient te worden, acht het hof deze herkenningen – in het licht beschouwd van de overige inhoud van het dossier – voldoende betrouwbaar om deze te bezigen tot het bewijs. Daarbij betrekt het hof dat de herkenningen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] elkaar ondersteunen en de omstandigheid dat [betrokkene 2] de pasfoto van de medeverdachte de bewuste dag heeft kunnen vergelijken met de persoon die op korte afstand van hem in dezelfde ruimte was om het paspoort op te halen.
Gelet op deze herkenningen door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van de medeverdachte ter plaatse acht het hof de verklaring van de medeverdachte dat hij op 26 januari 2016 het paspoort niet kon ophalen, omdat hij die dag in Gent dan wel Antwerpen zou zijn geweest vanwege zijn Belgische strafzaak, ongeloofwaardig. Dat de getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij die ochtend de medeverdachte op het politiebureau in Antwerpen heeft gezien maakt dat niet anders, nu de aanwezigheid van de medeverdachte noch van [betrokkene 4] op het politiebureau door de Belgische autoriteiten kon worden bevestigd of anderszins worden geverifieerd.
Op grond van het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte in nauwe en bewuste samenwerking met elkaar opzettelijk hebben gehandeld en dus als medepleger bij de tenlastegelegde feiten zijn aan te merken. De verdachte had, door bij de op zijn naam gestelde aanvraag van het paspoort met opzet een pasfoto van zijn broer in te dienen, een directe en onmisbare rol bij de uitvoering van de tenlastegelegde feiten en heeft daarmee tevens een substantiële bijdrage geleverd aan het gezamenlijke plan om op grond van valse persoonsgegevens en daarmee door middel van een listige kunstgreep een identiteitsbewijs te verkrijgen. Het hof verwerpt het verweer.”

3.Het eerste middel

3.1
In het eerste middel wordt geklaagd over het bewijs van het opzet. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat “(h)et feit dat het voor het gerechtshof ‘moeilijk voorstelbaar’ is dat iemand abusievelijk de foto van een ander presenteert als zijn eigen foto, (…) nog geen bewijs van opzet op[levert], net zomin als het oordeel van het hof dat het ‘volkomen onbegrijpelijk’ is dat verzoeker daarna niet meteen naar het stadsdeelkantoor terugging toen hij zijn fout bemerkte.” De tweede deelklacht houdt in dat het hof de verklaring van de verdachte ten onrechte als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt en mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van het opzet. De twee deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen houden – kort gezegd – in dat de verdachte op 25 januari 2016 een spoedaanvraag voor een paspoort heeft gedaan en daartoe een pasfoto van zijn broer, de medeverdachte, heeft ingeleverd. De volgende dag is de medeverdachte in de hal van het stadsdeelkantoor verschenen.
3.3
Ten aanzien van het opzet van de verdachte op de afgifte van een vals reisdocument en de oplichting heeft het hof in de bewijsoverweging tot uitdrukking gebracht dat het hof het scenario van de verdachte – dat hij kort gezegd per ongeluk de verkeerde foto heeft overgelegd – ongeloofwaardig acht. Daar heeft het hof aan toegevoegd dat het vol opzet bewezen acht, “[n]u het niet anders kan zijn dan dat dit scenario is geschetst om de waarheid te maskeren”.
3.4
De rechter kan een door hem als onaannemelijk aangemerkte verklaring van de verdachte in de bewijsmotivering (van het opzet) betrekken. In zijn arrest van 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, heeft de Hoge Raad dit laatste als volgt verwoord:
“3.1 De rechter kan bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd die onaannemelijk is of onwaar is gebleken. Dit kan op verschillende wijzen vorm krijgen.
3.2.1
Voor de motivering van het bewijsoordeel in strafzaken kan, naast de opsomming of de aanduiding van de gebruikte bewijsmiddelen, ook de bewijsredenering van de rechter van belang zijn. In de loop van de jaren heeft de bewijsredenering een meer belangrijke plaats gekregen in het geheel van de bewijsmotivering.
3.2.2
In de rechtspraak van de Hoge Raad komt tot uitdrukking dat bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, in bepaalde gevallen betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid is uitgebleven. (…) Genoemd kan (…) worden de rechtspraak over gevallen waarin een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken (een alternatief scenario). Als de rechter in zo’n geval tot een bewezenverklaring komt, moet hij in beginsel die aangedragen alternatieve gang van zaken weerleggen. Dat kan onder meer door te overwegen dat en waarom de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld dan wel dat en waarom de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht (anderszins) niet aannemelijk is geworden. (Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.)
3.2.4
In voorkomende gevallen kan het afleggen door de verdachte van een onwaar gebleken verklaring worden beschouwd als het geven van een lezing die als onaannemelijk of ongeloofwaardig heeft te gelden, of worden gelijkgesteld aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring, zodat ook aan het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betekenis kan toekomen bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard. In deze gevallen neemt de rechter de bewezenverklaring aan op grond van andere bewijsmiddelen dan die verklaring van de verdachte. Het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betreft dan een omstandigheid die in de bewijsredenering van de rechter van belang is voor de redengevende betekenis die in het concrete geval aan de gebruikte bewijsmiddelen kan worden toegekend, en om die reden in de bewijsmotivering wordt betrokken.
3.2.5
Van het gebruik als bewijsmiddel van de verklaring die naar het oordeel van de rechter onaannemelijk is of onwaar is gebleken, is in de in 3.2.1-3.2.4 bedoelde gevallen geen sprake.”
3.5
In de onderhavige zaak heeft het hof de als ongeloofwaardig aangemerkte verklaring van de verdachte – anders dan de steller van het middel betoogt – niet als “kennelijk leugenachtig” aangemerkt [1] en evenmin heeft het hof die verklaring als bewijsmiddel gebruikt (zie randnr. 2.2). Dat het hof in zijn bewijsoverweging woorden als het ‘maskeren’ van de waarheid bezigt, welke woorden verwantschap vertonen met het criterium voor een kennelijk leugenachtige verklaring, maakt dat niet anders. [2]
3.6
Uit de gewraakte bewijsoverweging van het hof kan ‘enkel’ worden afgeleid dat het hof de onware verklaring van de verdachte van belang heeft geacht voor de redengevende kracht van de bewijsmiddelen die het hof voor het bewijs heeft gebezigd. Op zichzelf volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte bij de aanvraag van een paspoort in een stadsdeelkantoor een foto heeft ingeleverd van zijn broer en dat die broer de volgende dag is opgedoken in de hal van datzelfde stadsdeelkantoor. Deze bewijsmiddelen krijgen strafrechtelijk reliëf doordat de hierover door de verdachte afgelegde verklaring door het hof als onwaar is aangemerkt. Het hof is daartoe gekomen doordat het hof de door de verdachte geschetste gang van zaken niet alleen ‘moeilijk voorstelbaar’ vindt, maar het ook ‘volkomen onbegrijpelijk’ acht dat de verdachte, nadat hij ontdekte dat hij de foto van zijn broer had ingeleverd, niet meteen naar het stadskantoor is teruggegaan, te meer omdat de verdachte een spoedaanvraag had gedaan en dus kennelijk een snelle levering van het paspoort wilde. In het oordeel van het hof ligt bovendien besloten dat de handelingen van de verdachte en de medeverdachte op elkaar aansluiten en zijn gericht op het door listige kunstgrepen verkrijgen van een vals paspoort. Dat het hof gelet op dit alles heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7
Het middel is vergeefs voorgesteld.

4.Het tweede middel

4.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed, mede in het licht van wat de verdediging daarover heeft aangevoerd. In de toelichting wordt aangevoerd dat het hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat i) de medeverdachte in het stadsdeelkantoor was, gelet op het gevoerde verweer over de onbetrouwbaarheid van de herkenningen, het gegeven signalement door [betrokkene 3] en de verklaring van getuige [betrokkene 4] , en ii) dat de medeverdachte in het stadsdeelkantoor was
met als doelom het paspoort op te halen.
4.2
Uit de bewijsvoering van het hof blijkt:
 dat de verdachten hebben gehandeld volgens een gezamenlijk plan, om op grond van valse persoonsgegevens een identiteitsbewijs te verkrijgen. Ter uitvoering van dat plan heeft de verdachte het paspoort op 25 januari 2016 onder aanlevering van een foto van de medeverdachte aangevraagd en heeft de medeverdachte de dag daarna getracht het paspoort op te halen;
 dat het hof de herkenningen door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van de persoon die op 26 januari 2016 in de hal van het stadsdeelkantoor was, betrouwbaar acht omdat hun verklaringen elkaar ondersteunen en de getuige [betrokkene 2] de herkenning aan de hand van de door de verdachte aangeleverde pasfoto heeft gedaan terwijl hij zich op korte afstand van de medeverdachte bevond;
 dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij abusievelijk de foto van de medeverdachte – die kennelijk toevallig in de jas van de medeverdachte zat die de verdachte (ook toevallig) aan had – heeft afgegeven bij de balie ongeloofwaardig acht. Bij dat oordeel betrekt het hof dat het moeilijk voorstelbaar is dat iemand bij een officiële instantie andermans foto als zijn eigen foto presenteert en het feit dat de verdachte heeft verklaard dat hij “terstond” na de aanvraag ontdekte dat hij de foto van zijn broer had ingeleverd en vervolgens niet direct naar het stadsdeelkantoor is teruggegaan, terwijl het een spoedaanvraag betrof;
 dat de verklaring van de getuige [betrokkene 4] dat de medeverdachte zich op 26 januari 2016 op een politiebureau in België bevond, aan de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet afdoet, omdat de verklaring van de getuige [betrokkene 4] niet door de Belgische politie kon worden bevestigd of anderszins geverifieerd.
4.3
Tegen de achtergrond van deze vaststellingen is het bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat wanneer de persoon, wiens foto is aangeleverd voor de spoedaanvraag van een paspoort, de dag daarop in de hal van het betreffende stadsdeelkantoor verschijnt, deze persoon daar is komen opdagen om het aangevraagde paspoort
op te halen. Daarbij merk ik op dat burgers niet dagelijks in gemeentehuizen of stadsdeelkantoren plegen te komen. Zij komen daar alleen met een speciaal doel. De gang naar het stadsdeelkantoor een dag na de spoedaanvraag van het paspoort is een logische volgende stap in de verwerving van het paspoort. Het oordeel van het hof dat de medeverdachte in het stadsdeelkantoor is komen opdagen om een paspoort voorzien van zijn foto op te halen, is niet onbegrijpelijk.
4.4
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat in de onderhavige zaak de eerste uitvoeringshandelingen in wezen al waren verricht door de verdachte, namelijk het aanvragen van het paspoort en het opzettelijk afgeven van de verkeerde foto. Door diens handelingen is er een begin van uitvoering gegeven aan beide uiteindelijk bewezenverklaarde feiten. De handelingen van beide verdachten moeten bovendien in onderlinge samenhang worden bezien. Zo beschouwd is ook de gang van de medeverdachte naar het stadsdeelkantoor een essentiële volgende stap in de uitvoering van het gezamenlijke plan. Beide verdachten hebben bij dat gezamenlijke plan passende uitvoeringshandelingen verricht.
4.5
Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring van het medeplegen voldoende gemotiveerd.

5.Het derde middel

5.1
In het derde middel wordt gesteld dat “het oordeel van het gerechtshof dat vanwege de schending van de redelijke termijn in de procedure in hoger beroep de op te leggen straf wordt verminderd met één week onvoorwaardelijke gevangenisstraf onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.”
5.2
Uit de processtukken blijkt van het volgende procesverloop in hoger beroep:
- op 26 januari 2018 is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 25 januari 2018;
- op 17 oktober 2018 heeft een rolzitting plaatsgevonden; op die zitting heeft de verdediging o.m. aangegeven wat de grieven tegen het vonnis zijn;
- op de terechtzitting van 8 januari 2019 heeft de advocaat-generaal naar aanleiding van een e-mail van de raadsman van dezelfde dag (kennelijk vanuit de zittingszaal) contact gelegd met de Belgische autoriteiten om navraag te doen of de verdachte zich op 26 januari 2016 in een politiebureau in Antwerpen bevond. Aangezien daarop niet tijdig een inhoudelijke reactie kwam, heeft de advocaat-generaal om aanhouding verzocht. Door de verdediging is primair verzocht om afwijzing van het aanhoudingsverzoek en subsidiair om het als getuige horen van [betrokkene 4] en [betrokkene 6] . De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen het horen van de twee getuigen. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek en het verzoek tot het horen van [betrokkene 4] toegewezen en de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris;
- op 14 augustus 2019 is [betrokkene 4] als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris;
- ter terechtzitting van 11 augustus 2020 is door de verdediging vrijspraak bepleit en is een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het als getuige horen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . De advocaat-generaal heeft zich tegen het horen van deze getuigen verzet. Verder heeft de advocaat-generaal op die zitting “wegens overschrijding van de redelijke termijn” een gevangenisstraf van zeven in plaats van acht weken gevorderd;
- bij tussenarrest van 25 augustus 2020 heeft het hof de oproeping ter terechtzitting van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bevolen;
- op de terechtzitting van 15 maart 2021 is [betrokkene 3] als getuige gehoord. [betrokkene 2] is wegens ziekte niet op die zitting verschenen;
- ter terechtzitting van 5 juli 2021 is [betrokkene 2] als getuige gehoord;
- het hof heeft arrest gewezen op 19 juli 2021.
5.3
In verband met het tijdsverloop is ter terechtzitting van 11 augustus 2020 door de verdediging het volgende bepleit:
“Voor zover u (…) tot een bewezenverklaring komt verzoek ik u tot het opleggen van een taakstraf over te gaan, nu cliënt geen relevante documentatie heeft, en het in casu gaat om feiten van 4,5 jaar geleden.”
5.4
Nadat het hof bij tussenarrest van 25 augustus 2020 het onderzoek ter terechtzitting heeft heropend heeft de verdediging op de afsluitende terechtzitting van 5 juli 2021 in dit verband nog aangevoerd:
“Wat de straf betreft wil ik uw hof wijzen op de overschrijding van de redelijke termijn. (…)”
5.5
De strafmotivering van het hof houdt het volgende in:

Oplegging van straf
(…)
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het voorgaande, in het bijzonder de aard en de ernst van het feit, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) weken passend en geboden. Het hof dient daarbij rekening te houden met het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) weken passend en geboden.”
5.6
Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel meent dat het hof heeft verzuimd de mate van overschrijding van de redelijke termijn vast te stellen, zodat uit het oordeel van het hof niet kan volgen of het hof bij het bepalen van het rechtsgevolg op begrijpelijke wijze rekening heeft gehouden met de mate van overschrijding.
5.7
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel in de regel sterk is verweven met de waardering van de feiten. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter
ambtshalvedient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. [3] De rechter dient in zijn uitspraak van dat onderzoek blijk te geven indien ter terechtzitting door de verdediging ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen. [4] In geval de straf wegens de overschrijding van de redelijke termijn wordt verminderd, dient de rechter aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak dient te worden vermeld welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. [5]
5.8
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden. Het hof legt niet uit waarom het tot die conclusie is gekomen. Anders dan de steller van het middel meent, was het hof daar ook niet toe gehouden. Het beroep dat door of namens de verdachte op schending van de redelijke termijn is gedaan kan immers met de beste wil van de wereld niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv worden aangemerkt. Er is enkel gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn. Niet is aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn zou zijn geschonden. Alleen al daarom faalt het middel. [6]
5.9
Overigens meen ik dat ook wanneer de overweging van het hof ten aanzien van de strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn wel ontoereikend gemotiveerd moet worden geacht, evenmin cassatie hoeft te volgen. Het hof heeft aan de overschrijding van de redelijke termijn immers een strafkorting verbonden van maar liefst 12,5%. Een korting van die omvang is zonder meer significant en hoger dan de 10% die de Hoge Raad bij termijnoverschrijding maximaal voor ogen staat. [7] Gelet hierop meen ik dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij cassatie.
5.1
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

6.Slotsom

6.1
De middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden verworpen.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, rov. 3.4.2.
2.Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, rov. 3.2.5.
3.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
4.HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33, rov. 3.5.
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.Daarbij merk ik op dat in het middel niet wordt geklaagd over het feit dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt welk deel van de strafkorting kan worden toegeschreven aan de toepassing van art. 63 Sr en welk deel van de strafkorting aan de overschrijding van de redelijke termijn.
7.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,