Conclusie
Nummer21/02767 P
De procedure in cassatie
De cassatiemiddelen
De hoofdzaak
1 primair
146 kilogram
De bewijsvoering in de ontnemingszaak
Het hof heeft in de strafzaak bewezen verklaard dat de betrokkene en [betrokkene 1] in de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2015, tezamen en in vereniging, kilopakketten cocaïne hebben verkocht. Het gaat om een hoeveelheid van in totaal 40 kilo. Dat zijn strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr waarvoor een betalingsverplichting kan worden opgelegd. Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan echter ook een betalingsverplichting worden opgelegd aan betrokkene wegens andere strafbare feiten, als er voldoende aanwijzingen bestaan (aannemelijk is) dat ze door hem zijn begaan. Dat is naar het oordeel van het hof het geval, te weten: de verkoop van nog een andere hoeveelheid cocaïne in dezelfde periode, wederom tezamen met [betrokkene 1], zoals hieronder nader wordt uiteen gezet.
Het eerste middel
vrijgesproken, te weten het medeplegen van de
verkoopvan 146 kilogram cocaïne. Dit oordeel zou getuigen van een verkeerde rechtsopvatting, althans niet zonder meer begrijpelijk zijn. Subsidiair betoogt de steller van het middel dat het oordeel evenmin zonder meer begrijpelijk is voor zover het hof heeft willen uitdrukken dat voordeel is verkregen door het bewezen verklaarde
aanwezig hebbenvan de 146 kilogram cocaïne.
voldoende aanwijzingen’, althans is het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk, mede gelet op zijn overweging dat niet is komen vast te staan dat de 146 kilogram cocaïne, in de onderzochte periode, ook door de betrokkene en zijn mededader zijn verkocht.
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
toestand, maar om de vermogens
aanwasdie is veroorzaakt door het delict.
door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezen verklaarde feit of de in die bepaling bedoelde andere strafbare feiten. In de regel zal het voordeel ‘rechtstreeks’ voortvloeien uit het gronddelict, zoals in geval van winst uit de verkoop van verdovende middelen of de opbrengst van diefstal of verduistering. Niet in alle gevallen is echter onmiddellijk inzichtelijk dat en op welke wijze het gronddelict voordeel heeft opgeleverd, zoals bij het enkele aanwezig hebben van verdovende middelen of bij de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezen verklaarde misdrijf ‘witwassen’. Die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt. [7] De ontnemingsrechter zal in die gevallen moeten motiveren op welke gronden kan worden aangenomen dat deze delicten daadwerkelijk voordeel hebben gegenereerd.
kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren”, aldus de Hoge Raad. [8] Als in de hoofdzaak bijvoorbeeld bewezen is verklaard het verdere vervoer, de opslag en de ontvangst van heroïne, bestaat er het vereiste, causale verband tussen het bewezen verklaarde feit en de opbrengst die door middel van de daarop volgende verkoop van de heroïne is verkregen. [9] Daarvoor hoeft de ontnemingsrechter dus niet terug te vallen op de grondslag van ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, zoals in dit geval wellicht had gekund (de verkoop van de heroïne). Een ander voorbeeld betreft de ontneming van voordeel dat is gegrond op het bewezen verklaarde economische delict ‘zonder vergunning opslaan van afvalwater/biowater’, in een geval waarin de veroordeelde voor het afnemen van dat biowater was betaald en hij dit biowater voordelig (namelijk met besparing van kosten) kon verwerken. [10]
schattingvan de omvang van het voordeel dat afkomstig is uit de bewezen verklaarde delicten en/of de andere delicten. Volgens artikel 511f Sv dient die schatting namelijk wél te zijn gebaseerd op de wettige bewijsmiddelen die zijn opgesomd in artikel 339 Sv, zij het dat ook dan de bewijsminimumregels en de bewijsstandaard van artikel 338 Sv niet van toepassing zijn. [13]
Following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.” [19]
De bespreking van het middel
aanwezig hebbenvan die partij en daarbij de verkoopwaarde van die partij in aanmerking genomen. In zoverre is de eerste deelklacht tevergeefs voorgesteld.
toestand, maar de vermogens
toenamedie het (uiteindelijke) gevolg is van het delict. Daarover heeft het hof niets vastgesteld.