“Bewijsoverwegingen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de verdachte op 2 november 2018 huurder was van het pand aan de [a-straat 1/2] te Amsterdam waar op die dag een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen.
De verdachte ontkent betrokkenheid bij het opzetten en in werking houden van de aangetroffen hennepkwekerij. Hij verklaart het bedrijfspand enkel op zijn naam te hebben gehuurd ten behoeve van anderen, en geen weet te hebben gehad van de hennepkwekerij. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
De advocaat-generaal acht het primair tenlastegelegde in de vorm van medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Het hof overweegt als volgt.
De processtukken houden onvoldoende in op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die aldaar de hennepkwekerij heeft opgezet, heeft onderhouden of daarbij anderszins zodanig betrokken is geweest dat hij als (mede)dader van de tenlastegelegde opzettelijk verrichte gedragingen met betrekking tot hennep kan worden aangemerkt.
Ook voor het bewijs van medeplichtigheid aan hennepteelt zoals subsidiair tenlastegelegd, door het pand ter beschikking te stellen aan een of meer ander(en), is opzet vereist op het bevorderen of vergemakkelijken van dat misdrijf en tevens dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, was gericht op het door die ander(en) gepleegde feit.
Het hof is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk hennep heeft geteeld dan wel aanwezig heeft gehad, noch dat hij daaraan medeplichtig is geweest, waarvoor ook dubbel opzet is vereist. De verklaring van de verdachte met betrekking tot de reden van het huren van het bedrijfspand, de wijze waarop de huur werd betaald, zijn aanwezigheid in het pand en de vele contante stortingen op zijn bankrekeningen leidt weliswaar tot veel vragen, die grotendeels onbeantwoord zijn gebleken, maar alles welbeschouwd acht het hof die verklaring niet zo onaannemelijk dat deze zonder meer terzijde kan worden geschoven.
Uit de verklaring van de verdachte kan wel worden afgeleid dat hij - naar eigen zeggen - een bedrijfspand heeft gehuurd ten behoeve van derden, wiens naam de verdachte niet wil noemen, die daar illegale activiteiten zouden ontplooien. Hij heeft daartoe op hun verzoek een ‘nepbedrijf’ opgericht en dat bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Ook nam hij van deze derden contant geld in ontvangst en betaalde hij de energie-, waterrekeningen en de huur en is hij (in ieder geval) enkele keren in voormeld pand aanwezig geweest.
Een huurder is tot op zekere hoogte verantwoordelijk voor hetgeen zich afspeelt in het door hem gehuurde pand. De verdachte had in dit geval extra opmerkzaam moeten zijn, nu hij wist dat er in het door hem gehuurde pand illegale activiteiten zouden gaan plaatsvinden. De verdachte is enkele malen in het pand geweest en heeft zich er toen niet van vergewist dat er in het pand geen strafbare activiteiten plaatsvonden. Door onderzoek naar de activiteiten in het pand na te laten, ondanks voornoemde wetenschap, heeft de verdachte in verwijtbare mate onzorgvuldig gehandeld en is het in ieder geval aan zijn schuld te wijten dat de hennepplanten aldaar aanwezig waren.”
De klachten van het eerste middel
8. Het middel valt uiteen in drie deelklachten, die zich lenen voor een gezamenlijke bespreking. Het middel klaagt in de eerste plaats dat uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat in het pand hennep aanwezig was op de momenten dat de verdachte het pand heeft bezocht. Dat de verdachte destijds hennep had kunnen ontdekken, blijkt dus niet uit de bewijsmiddelen. Ik begrijp de stellers van het middel zo dat nu de verdachte de hennep destijds niet had kunnen ontdekken hem ook geen verwijt treft van de aanwezigheid van de hennep.
9. Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen niet dat de verdachte over een sleutel van het pand beschikte, zodat ook om die reden niet kan worden gesteld dat de verdachte feitelijke beschikkingsmacht over de hennep had. Ik begrijp de stellers van het middel zo dat de verwerping van het vrijspraakverweer én het oordeel dat het in ieder geval aan verdachtes schuld te wijten is dat de hennepplanten in het pand aanwezig waren – op de voorgaande gronden – ontoereikend zijn gemotiveerd.
10. De derde deelklacht neemt tot uitgangspunt dat ‘schuld’ geen te bewijzen bestanddeel is van de overtredingsvariant van ‘het aanwezig hebben’ van hennep, bedoeld in artikel 3 aanhef en onder C jo. artikel 11 lid 1 Opiumwet, en dat hennep in die zin reeds ‘aanwezig is’ wanneer de hennep bereikbaar en ter beschikking van de verdachte is. In dat geval nemen de stellers van het middel aan dat hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd, heeft te gelden als een beroep op afwezigheid van alle schuld. Volgens de stellers van het middel is de (in het arrest besloten liggende) verwerping van dit verweer onvoldoende met redenen omkleed.
11. In de delictsomschrijving van artikel 3 aanhef en onder C jo. artikel 11 lid 1 Opiumwet is het bestanddeel ‘schuld’ niet opgenomen. Dit brengt mee dat voor een veroordeling voor dit delict niet hoeft te worden vastgesteld dat de verdachte schuld (in de zin van ‘culpa’) heeft aan het aanwezig hebben van de middelen.Volstaan kan worden met de constatering dat de verdachte de verdovende middelen aanwezig heeft gehad. Wel vervalt de strafrechtelijke aansprakelijkheid ingeval de verdachte een beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’.
12. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘aanwezig hebben’ moet komen vast te staan dat de verdachte over de verdovende middelen
feitelijkemacht kan uitoefenen in de zin dat hij daarover
de factokan beschikken. Voor het bewijs hoeft daarentegen niet te kunnen worden vastgesteld dat de middelen (in eigendom) toebehoren aan de verdachte of dat hij
bevoegdis over deze middelen beschikkingsmacht of beheer uit te oefenen.Het gaat er dus niet om dat de middelen zich bevinden in de
juridische, maar in de
feitelijke‘machtssfeer’ van de verdachte.
13. Daarbij is de juridische verhouding tot de plaats waar de middelen zich bevinden mijns inziens niet zonder enige betekenis, aangezien een juridische bevoegdheid feitelijke mogelijkheden kan bieden die er voor een willekeurige derde niet zijn. Volgens Seijlhouwer volgt uit de hoedanigheid van eigenaar of huurder van een pand bijvoorbeeld dat de eigenaar of huurder enige zeggenschap heeft over de aldaar aanwezige hennepplanten.Zij voegt daaraan toe: “
Als de verdachte ook toegang heeft tot het pand, zal het oordeel dat die planten zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden snel voor de hand liggen.”
De bespreking van het middel
14. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrijfspand heeft gehuurd ten behoeve van derden, wier naam hij niet wil noemen. Deze derden zouden daar illegale gokactiviteiten ontplooien. Op verzoek van hen heeft de verdachte een nepbedrijf opgericht en dat bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Ook nam de verdachte van hen contant geld in ontvangst en betaalde hij de energie- en waterrekeningen en de huur van het pand. Tevens is hij enkele keren in voormeld pand aanwezig geweest.
15. Het hof heeft bovendien geoordeeld dat een huurder tot op zekere hoogte verantwoordelijk is voor hetgeen zich afspeelt in het door hem gehuurde pand. Nu de verdachte wist dat in het door hem gehuurde pand illegale activiteiten zouden gaan plaatsvinden en de verdachte enkele malen in het pand is geweest en zich er toen niet van heeft vergewist dat in het pand geen strafbare activiteiten plaatsvonden, heeft de verdachte in verwijtbare mate onzorgvuldig gehandeld en is het aan zijn schuld te wijten dat de hennepplanten aanwezig waren, aldus oordeelde het hof.
16. De stellers van het middel betwisten dat ‘s hofs bewijsoordeel over het aanwezig hebben van de hennep voldoende steun vindt in deze vaststellingen, maar wat mij betreft tevergeefs. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de hennep is aangetroffen in een door de verdachte gehuurd pand. De verdachte heeft verklaard dat hij enkele keren in dit pand aanwezig is geweest om zijn post en geld voor de huur op te halen. Deze verklaring in combinatie met het door het hof als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal van het aantreffen van de hennepkwekerij – waaruit volgt dat in het pand alleen recent gedateerde post van de verdachte is gevonden en dat zijn scooter op 21 augustus 2018 bij het perceel is gezien – wijst uit dat de verdachte niet al te lang voor het aantreffen van de hennepkwekerij in het pand aanwezig is geweest. Uit het voorgaande heeft het hof naar mijn inzicht
kunnenafleiden dat de verdachte feitelijk toegang had tot het door hem gehuurde pand en
kunnenoordelen dat de hennep zich binnen de machtssfeer van de verdachte bevond. Het oordeel dat de verdachte deze hennep aanwezig heeft gehad, is aldus bezien niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Verder reikt de toets in cassatie niet.
17. Hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, kan mijns inziens niet worden opgevat als een beroep op afwezigheid van alle schuld. Dat – zoals de stellers van het middel opmerken – uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte de hennep eerder had kunnen ontdekken, is niet relevant.
18. De omstandigheid dat het hof in zijn bewijsoverwegingen uiteen heeft gezet dat de aanwezigheid van de hennepplanten aan verdachtes schuld te wijten was, doet – wat daar verder ook van zij – niet af aan de toereikendheid van de bewijsmotivering en de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring.
20. Het tweede middel bevat een drietal deelklachten. De eerste twee klachten betreffen de bewezenverklaring en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. De derde klacht betreft de strafmotivering. Deze klacht behandel ik separaat.
De eerste en de tweede deelklacht van het tweede middel
21. Het middel klaagt allereerst dat het arrest, althans de bewezenverklaring, innerlijk tegenstrijdig is. Daartoe is aangevoerd dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte ‘een grote hoeveelheid hennepplanten’ aanwezig heeft gehad. Ik begrijp de stellers van het middel zo dat, nu het hof de verdachte van het overige heeft vrijgesproken – waaronder van de ten laste gelegde ‘154 hennepplanten’ – terwijl het hof wel een proces-verbaal voor het bewijs heeft gebruikt waarin is gerelateerd dat de verbalisanten in het bewuste pand op de ten laste gelegde pleegdatum 154 hennepplanten hebben aangetroffen, het arrest en/of de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. Voorts klaagt het middel dat het hof daarbij ook nog eens kennelijk toepassing heeft willen geven aan het begrip ‘een grote hoeveelheid’ zoals bedoeld in artikel 11 lid 5 Opiumwet. Dit ten onrechte, omdat volgens artikel 1 lid 2 van het Opiumwetbesluit pas sprake is van ‘een grote hoeveelheid’ als het gaat om minstens tweehonderd hennepplanten.
De bespreking van de eerste en de tweede deelklacht
22. Voor zover het middel klaagt dat het arrest, althans de bewezenverklaring, innerlijk tegenstrijdig is op de grond dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte een grote hoeveelheid hennep aanwezig heeft gehad, terwijl het hof ten aanzien van deze bewezenverklaring een bewijsmiddel heeft gebezigd waaruit blijkt dat de verdachte 154 hennepplanten aanwezig heeft gehad, meen ik dat het faalt. Het aantal van 154 hennepplanten en de gangbare betekenis van ‘een grote hoeveelheid’ komen mij niet tegenstrijdig voor.
23. Met betrekking tot artikel 11 lid 5 Opiumwet jo. artikel 1 lid 2 Opiumwetbesluit merk ik op dat de stellers van het middel er terecht op wijzen dat deze bepaling alleen toepassing vindt (1) ingeval de verdachte
opzettelijkheeft gehandeld in strijd met artikel 3 Opiumwet, en (2) indien dit strafbare feit betrekking heeft op ten minste tweehonderd hennepplanten. Ik meen echter dat het hof geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 11 lid 5 Opiumwet, nu uit de bewezenverklaring blijkt dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het deel van de tenlastelegging dat luidt: als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet. Ook voor het overige biedt het arrest geen aanknopingspunten voor de lezing van de bewezenverklaring die de stellers van het middel voorstaan.
24. De eerste twee deelklachten van het tweede middel falen.
De derde deelklacht van het tweede middel
25. De derde deelklacht komt op tegen de strafmotivering. Door ten aanzien van de strafoplegging te overwegen dat de verdachte heeft bijgedragen aan de teelt van hennep, terwijl het hof niet bewezen heeft verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt dan wel medeplichtigheid daaraan, is de strafmotivering niet toereikend gemotiveerd. Bewezen verklaard is slechts dat de verdachte hennep aanwezig heeft gehad. Uit de overwegingen van het hof kan voorts worden afgeleid dat het hof kennelijk van oordeel is dat de verdachte heeft bijgedragen aan eerdere oogsten en dat de verdachte daarvoor geen verantwoordelijkheid heeft genomen, waardoor het niet aannemelijk is dat de verdachte het laakbare van zijn handelen inziet, hetgeen duidelijk iets anders is dan hetgeen bewezen is verklaard, aldus de stellers van het middel.
26. Het arrest bevat de volgende strafmotivering: