III. Het eerste middel en de bespreking daarvan
7. Het eerste middel behelst de klacht dat “het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op de bewezenverklaring van de door het hof gemaakte selectie van de bewijsmiddelen”. Ik versta de klacht aldus, dat de bewezenverklaring niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. In dat licht beschouwd is de klacht toegespitst op eensdeels het oordeel van het hof dat sprake is van (het opzettelijk voordeel trekken uit) uitbuiting en anderdeels op zijn oordeel dat de verdachte het feit heeft medegepleegd.
8. Vooreerst zij opgemerkt dat de schriftuur een nogal feitelijk betoog bevat, dat nagenoeg geheel overeenkomt met de op 26 mei 2021 ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnotaen er kennelijk toe strekt om nog eens aannemelijk te maken dat het slachtoffer ( [slachtoffer] ) niet door de verdachte is uitgebuit. Gezien de, uitgebreide, weergave van dit verweer in de schriftuur meen ik dat het de steller van het middel vooral te doen is om te klagen over de motivering van het bestreden oordeel van het hof in het licht van hetgeen als verweer door de raadsman van de verdachte ter ’s hofs terechtzitting is aangevoerd.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota het volgende naar voren gebracht (hier met weglating van de voetnoten):
“Het hoger beroep richt zich dus op de vraag of cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting van [slachtoffer] . Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van dit feit hoger beroep ingesteld en heeft bij appelschriftuur aangegeven dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd tot een vrijspraak is gekomen. Uit de - zeer summiere - appelschriftuur kan worden begrepen dat de rechtbank volgens het OM onjuiste factoren bij de beoordeling heeft betrokken. Uit het requisitoir volgt echter dat de advocaat-generaal van mening is dat de rechtbank in beginsel wel het juiste juridische kader heeft gehanteerd, maar de feiten en omstandigheden op onjuiste wijze heeft geïnterpreteerd. Het is de verdediging niet helemaal duidelijk waar dit verschil in zou moeten zitten. Bovendien zijn in het requisitoir geen nieuwe argumenten naar voren gebracht ten opzichte van de behandeling in eerste aanleg. Sterker nog, in eerste aanleg werd gesteld dat reeds door de inzet van dwangmiddelen als bedoeld in art. 273f van het Wetboek van Strafrecht, het causaal verband tussen de middelen en de gedragingen een gegeven is. De advocaat-generaal staat hier kennelijk anders tegenover en geeft aan dat gedurende het verblijf van [slachtoffer] het causaal verband is ontstaan. Het openbaar ministerie spreekt zichzelf inmiddels tegen. Vaststaat in ieder geval dat deze door het openbaar ministerie aangedragen argumenten reeds door de rechtbank zijn besproken, beoordeeld en, blijkens de vrijspraak, niet redengevend geacht.
De verdediging zal om die reden ook in grote lijnen herhalen wat in eerste aanleg is aangevoerd.
[slachtoffer] huurde op de verdieping boven het café aan de [a-straat 1] te [plaats] een kamer van 20 m2 met douche en toilet apart. Deze kamer kon met een sleutel afgesloten worden en was enkel bereikbaar via het café. [slachtoffer] moest hier 500,00 euro per maand voor betalen. Volgens het “kamerhuurcontract Gemeubileerd" was er ook een medegebruik van de keuken van het café om daar een maaltijd te bereiden en uiteraard ook het gebruik van de douche en het toilet. Artikel 4 van deze overeenkomst is “niet van toepassing” gesteld. Hierdoor zijn de huurpenningen inclusief gas, elektra en water geworden. Kortom, € 500,00 inclusief werd er voor de ruimte betaald.
Ook het gebruik van de in het pand aanwezige wasmachine, koelkast en inrichting van de kamer vallen hier onder. Ook was hij in het bezit van een “voordeur”-sleutel van het café. Op zich niet vreemd en het was zelfs noodzakelijk aangezien hij zijn kamer enkel via het café kon bereiken en ook via die weg het pand weer kon verlaten. Er zit echter slechts van enkele maanden een huurnota in het dossier. Wat hieruit kan worden geconcludeerd is dat de administratie een warboel was. Niets meer en niets minder.
Zoals uit het dossier ook blijkt, is de aanname juist dat [slachtoffer] af en toe bijsprong in het café. Hij hielp [betrokkene 7] wel eens als het druk was of als [betrokkene 7] ergens anders mee bezig was. Ook hielp hij [betrokkene 7] wel eens uit de brand als hij even het café moest verlaten. [slachtoffer] bleef dan in het café totdat [betrokkene 7] weer terug was. [slachtoffer] woonde boven het café en in plaats van de hele dag in z’n eentje op zijn kamer te zitten, zocht hij de gezelligheid van het café op waarbij de versnaperingen voor eigen rekening zijn. Dit was niet ongebruikelijk of zeker niet onwenselijk.
[slachtoffer] zegt hierover zelf het volgende en ik citeer: “Nou, echte vrienden heb ik niet. Ik ben een einzelgënger altijd alleen. [...] Meestal ben ik alleen, beetje aan de bar zitten en drinken.” Doordat hij het grootste gedeelte van de dag in het café aanwezig was, ontstond er een vertrouwensband en tapte [slachtoffer] wel eens een biertje als [betrokkene 7] druk was of even weg moest. Anders dan het Openbaar Ministerie ons wil doen geloven, kreeg [slachtoffer] voor het bijspringen en zijn hulp wel degelijk enige vorm van compensatie.
Immers, de door [slachtoffer] genuttigde consumpties werden bijna nooit afgerekend en er werden af en toe ook medicijnen en tandartsnota’s door de [verdachte] betaald. Bij een dagelijks bezoek aan het café, waarbij een consumptie van 4 glazen per dag niet overmatig genoemd kan worden en een verkoopprijs van een glas bier van € 2,50 loopt dat al snel op. Ook mocht hij een computer van de zaak op zijn kamer gebruiken.
Ter zitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 7] verklaard dat [slachtoffer] op sommige momenten minder huur betaalde dan er was afgesproken. [slachtoffer] betaalde dan een bedrag dat hij op dat moment kon missen. [slachtoffer] kreeg ook geld toegestopt door [betrokkene 7] op momenten dat hij tekort kwam. Deze bedragen dienen echter niet gezien te worden als loon voor geleverde arbeid, maar als hulp van kennissen onder elkaar. Op zich is dit geen vreemde gang van zaken. Immers, ook binnen onze Nederlandse maatschappij is het gebruikelijk dat vrienden elkaar helpen als één van de anderen een - ook op financieel gebied - moeilijke periode heeft. Deze niet-betaalde bedragen aangevuld met het barverbruik, een bedrag voor maaltijden vanuit de cafékeuken en we komen toch al spel aan een aanzienlijk bedrag in natura voor de vrijwillige werkzaamheden die [slachtoffer] als vriendendienst en als tijdverdrijf in het café uitvoert. Dit wordt ook nog eens aangevuld met enkele kosten voor de tandarts, kapper en soms voor kleding. Deze bedragen in ogenschouw nemende kan er toch niet meer gesproken worden van enige vorm van uitbuiting om de enkele reden dat [slachtoffer] niet betaald zou worden. Daarnaast kreeg [slachtoffer] ook met enige regelmaat een fles drank toegestopt voor zijn hulp en bewezen diensten.
Ook de door het Openbaar Ministerie aangevoerde stelling dat [slachtoffer] niet vrij was om te gaan en te staan waar hij wou, vindt geen onderbouwing in het dossier. Zo ging hij onder andere naar de gokhal “Atlantic City” in [plaats] om te gokken. Naar eigen zeggen ging hij daar alleen naar toe. Ook deed hij boodschappen voor zichzelf, maakte wandelingen en ging hij bij zijn familie op visite.
[betrokkene 7] erkent dat hij jegens [slachtoffer] in zijn woordkeuze niet altijd de juiste heeft gemaakt. Echter, door zijn zogenoemde “haantjesgedrag” - wat binnen de Turkse machocultuur gebruikelijk is en ook bij een oudste zoon nog eens extra wordt aangemoedigd - kunnen sommige uitspraken jegens [slachtoffer] als bedreigend worden geïnterpreteerd wanneer men enkel het gesprek hoort en niet de context kent dan wel de beelden erbij heeft. Het is een feit van algemene bekendheid dat de Turkse taal een - voor Nederlanders - schreeuwende machotaal is. [betrokkene 7] erkent de woorden “Straks ga ik je een kopstoot geven.” en "Ik sla je smoel helemaal kapot." te hebben gezegd, maar hij heeft op geen enkel moment de intentie gehad om [slachtoffer] daadwerkelijk te bedreigen, iets aan te doen of te verwonden. Het is ook opmerkelijk dat het dossier bijzonder veel taps bevat en het Openbaar Ministerie een bijzondere kleine selectie vervolgens aan uw gerechtshof voorlegt om de verdenking te kunnen staven, terwijl [slachtoffer] ook bij de rechter-commissaris verklaart niet bang te zijn voor [betrokkene 7] en ook niet geslagen of mishandeld te zijn door hem. [slachtoffer] herkent zichzelf niet in de politiebeschrijving van een kwetsbaar persoon of als een slachtoffer. Het Openbaar Ministerie bestempelt deze verklaring als betrouwbaar maar trekt ondertussen haar eigen conclusie.
Voor het eventueel handelen van zijn vader of zijn oom zal [betrokkene 7] echter niet de verantwoording nemen. Het vermoeden van mishandeling en geweld door [betrokkene 7] jegens [slachtoffer] komt hoofdzakelijk voort uit de aangifte van [betrokkene 1] , die - evenals zijn zus [betrokkene 4] - echter niet over [betrokkene 7] spreekt, maar over de medeverdachten. Het is dan ook wel heel erg kort door de bocht om dan vanuit deze redenering deze verdenking jegens [betrokkene 7] te onderbouwen. Daarnaast hebben meerdere getuigen tegenover de rechter-commissaris verklaard zich nimmer door [betrokkene 7] bedreigd te hebben gevoeld dan wel door hem geslagen of mishandeld te zijn, terwijl ze wel over anderen een dusdanige verklaring hebben afgelegd. Zoals gezegd hielp [slachtoffer] regelmatig vrijwillig in het café mee. Aan de ene kant als tijdverdrijf en goodwill ten opzichte van zijn verhuurder, aan de andere kant omdat deze hulp er langzaam ingeslopen was en alle partijen dit in zekere zin normaal gingen vinden. Zo zegt [slachtoffer] hierover: “Er werd wel eens aan mij gevraagd of ik wilde schoonmaken. Ik kon wel “nee" zeggen als ik niet schoon wilde maken. Ik heb ook wel eens gezegd dat ik dat niet wilde doen. Er werd hierna geen druk op mij uitgeoefend. Ik bepaalde zelf wel of ik schoon wilde maken of niet."
[slachtoffer] heeft een versleten ruggenwervel, waar hij veel last van heeft. Hij kan dan ook niet lang staan en/of zitten en zwaar tillen - zoals gevulde kratten - is helemaal uit den boze. [slachtoffer] nam soms wel boodschappen mee, zoals bijvoorbeeld koffiemelk toen hem dat gevraagd werd. Hij was toen al in de supermarkt. Het werk in het café werd door [betrokkene 7] gedaan. [betrokkene 7] bracht lege kratten naar de Albert Heijn, nadat hij deze kratten gezamenlijk met [slachtoffer] bij de bar had opgestapeld. De werkzaamheden zoals drank inkopen, werden door [betrokkene 7] gedaan en ook deed [betrokkene 7] schoonmaakwerkzaamheden in het café. Dat [slachtoffer] niet als een vaste werknemer beschouwd moet worden, blijkt ook uit het feit dat hij de prijzen van de consumpties, zoals bijvoorbeeld de prijs van een blikje “Fernandes”, niet weet. Anders dan verbalisanten ons willen doen geloven, kan en mag de opmerking van [slachtoffer] “[...] Ik kom hier elke dag." niet uitgelegd worden als het bewijs dat [slachtoffer] zeven dagen in de week van 11:00 tot 01:30 uur in het café werkte. Zoals al eerder benoemd kwam [slachtoffer] inderdaad praktisch elke dag in het café, maar niet als werknemer maar om de eenzaamheid van zijn kamertje te ontvluchten.”
10. In de onderhavige zaak ziet de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen van mensenhandel op handelingen die in de tenlastelegging gerangschikt zijn onder de onderdelen 4° en 6° van art. 273f, eerste lid, Sr. Deze onderdelen luiden als volgt:
Art. 273f, eerste lid, Sr:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(…)
4°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
(…)
6° .degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;”
11. Onderdeel 4° betreft onder meer de uitbuitingsgedraging die in de sfeer ligt van het verrichten van arbeid. Onderdeel 6° ziet op het opzettelijk voordeel trekken (profijttrekking) uit de uitbuiting van een ander, bijvoorbeeld door tewerkstelling. Voor deze beide vormen van mensenhandel geldt dat de bedoelde gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn verricht onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Voor art. 273f, eerste lid aanhef onder 6° (en onder 1°) Sr geldt dat ‘uitbuiting’ als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen en wat betreft onderdeel 4° (alsook de onderdelen 3° en 9°) volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat ‘uitbuiting’ daarin als impliciet bestanddeel besloten ligt.Het (impliciete) bestanddeel ‘(oogmerk van) uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder uitbuiting van een ander door gedwongen of verplichte arbeid of diensten.De vraag of en, zo ja, wanneer sprake is van uitbuiting is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval.
12. Er zijn niettemin grensgevallen die het verschil tussen gebruik en misbruik in de hier bedoelde zin doen vervagen. De onderhavige zaak is naar mijn inzicht een voorbeeld van zo een grensgeval. Dat de rechtbank de verdachte van het voorliggende feit 2 heeft vrijgesproken, maar het hof hem mede daarvoor heeft veroordeeld, geeft al aan dat verschillend gedacht kan worden over de vraag of hier sprake is van een zodanig misbruik dat van uitbuiting kan worden gesproken. In eerdere conclusies zijn de voormalige procureur-generaal Silvisen mijn ambtgenoot Vegteruitgebreid op deze grensgevallen bij tewerkstellingen ingegaan, met als centrale vraagstelling: gaat het nog om slecht werkgeverschap, of al om misbruik in een arbeidssituatie dat uitbuiting als bedoeld in art. 273f Sr oplevert? Met Kniggezijn beiden van oordeel dat excessief misbruik niet is vereist, een standpunt dat ik zonder meer deel. Ik meen uit de uitspraken van de Hoge Raad over deze kwestie te kunnen afleiden dat de Hoge Raad daar niet anders over denkt. De Hoge Raad zegt immers dat in bepaalde gevallen het bij de beantwoording van de vraag of zich uitbuiting wel of niet heeft voorgedaan onder meer betekenis toekomt aan de aard en duur van de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald.In zijn conclusie voorafgaand aan HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:383,NJ2019/207, m.nt. Reijntjes wijst Vegter er terecht op dat het bij de grensgevallen (geen excessief misbruik, maar ook geen incidenteel misbruik) op weging van indicaties en contra-indicaties aankomt. Hij schrijft vervolgens: Daarbij zijn onder meer de volgende vragen relevant:
- Wijkt de (aard van de) arbeid en wijken de arbeidsomstandigheden aanzienlijk af van hetgeen hier te lande gebruikelijk is of slechts in beperkte mate?
- Vindt het misbruik van de degene die de arbeid verricht gedurende enige tijd en met een min of meer stelselmatig karakter plaats of gaat het om een incident?
- Levert de arbeid onevenredig voordeel op of gaat de opdrachtgever in commerciële zin beperkt over de rand?
- Is degene die de arbeid verricht ook buiten de arbeidssituatie afhankelijk van degene voor wie het de arbeid verricht of niet?
- Wijkt die eventuele afhankelijkheid sterk af van hetgeen in Nederland gebruikelijk is?
- Is degene die de arbeid verricht voor zijn inkomen volledig afhankelijk van de persoon voor wie hij werkt?
- Ondervindt degene die de arbeid verricht nadeel?
- Kan redelijkerwijs van de tewerkgestelde niet worden gevergd dat hij een andere keus maakt?
- Leveren de arbeid en de daarbij behorende omstandigheden een schending van de mensenrechten op in de zin van art. 3 (onmenselijk of vernederende behandeling), art. 4 (verbod van slavernij, gedongen of verplichte arbeid) of art. 8 EVRM (in het bijzonder een onevenredige aantasting van de persoonlijke levenssfeer)?
22. Het antwoord op deze vragen kan in onderling verband en samenhang dienen om de vraag of er sprake is van uitbuiting te beantwoorden.Niet uitgesloten is dat beantwoording van één of twee vragen al de doorslag geeft. Als er sprake is van onmenselijke of vernederende behandeling kan dat reeds als doorslaggevend worden aangemerkt. Maar het kan ook zijn dat bijvoorbeeld vaststaat dat zowel de opdrachtgever als degene die de arbeid verricht financieel voordeel hebben, terwijl er desondanks op andere gronden van uitbuiting sprake is. Er moet dus van geval tot geval worden gewogen of uitbuiting aan de orde is. Een absolute maatstaf is niet te geven en dat vindt een verklaring in de omstandigheid dat uitbuiting tot op zekere hoogte een relatief begrip is. Niet bij ernstige vormen, maar er zijn nogal wat grensgevallen.”
13. Zoals gezegd is de verdachte in eerste aanleg ter zake van feit 2 vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank bestond – kort gezegd – het werk van [slachtoffer] in het café uit hand- en spandiensten, “uit oogpunt van gezelligheid en als een vorm van dagbesteding.” Het hof heeft de feiten en omstandigheden anders gewaardeerd en gekwalificeerd. Al met al meen ik dat het oordeel van het hof, dat sprake is van arbeidsuitbuiting van [slachtoffer] en derhalve de onderdelen 4° en 6° van feit 2 in de zaak met parketnummer 18-850077-14 bewezenverklaard kunnen worden, stand kan houden.
14. Het verweer van de raadsman, ook zoals door het hof samengevat, houdt in de kern in dat er geen arbeidsverhouding was onder zodanig bezwarende omstandigheden dat een uitbuitingsituatie kan worden verondersteld en bovendien niet zou zijn gebleken dat de verdachte (dwang)middelen heeft gebruikt om [slachtoffer] tegen zijn wil aan het werk te zetten en te houden. Uit de bewijsvoering van het hof volgt echter iets anders. Ik recapituleer. [slachtoffer] was om de door het hof genoemde redenen in die tijd een kwetsbaar persoon met zeer beperkte sociale contacten. Hij woonde in een kamer boven het café, kon die kamer slechts via het café bereiken en was wat die woonruimte betrof afhankelijk van de verdachte. Hoewel geen van beiden afwist van een arbeidsovereenkomst, leidt het hof uit diverse getuigenverklaringen af dat [slachtoffer] veel werkte in het café van de verdachte en door die getuigen als werknemer gezien werd en dat [slachtoffer] door de verdachte of diens vader werd aangestuurd en van hen instructies kreeg. [slachtoffer] noemt de verdachte ook ‘zijn baas’. [slachtoffer] werkte elke dag en maakte lange dagen (in elk geval in een deel van de tenlastegelegde periode opende hij het café s’ ochtends en sloot hij het café in de avond). Voor al dat dagelijkse en langdurige werd [slachtoffer] niet betaald. Hij kon bovendien niet vrij zijn eigen tijd invullen, had slechts drie of vier vrije dagen per jaar,en werd door de verdachte onder controle gehouden en in zijn keuze- en bewegingsvrijheid in grote mate beperkt. Als [slachtoffer] de instructies niet goed of snel genoeg uitvoerde werd hij door de verdachte en diens vader met geweld bedreigd.
15. Op grond van deze concrete feiten en omstandigheden, zeker in onderling verband beschouwd, is het goed verklaarbaar dat het hof tot de slotsom is gekomen dat het hier om veel meer dan enkel hand- en spandiensten gaat, namelijk om een situatie waarin iemand zodanig wordt misbruikt dat daarop de kwalificatie uitbuiting van toepassing is. Het oordeel van het hof dat sprake is van arbeidsuitbuiting in de zin van onderdeel 4° is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Gelet op de aanzienlijke besparing van arbeidskosten waartoe de inspanningen van [slachtoffer] onder druk van de verdachte en diens vader hebben geleid, is ook ’s hofs oordeel over het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander als bedoeld in onderdeel 6⁰ naar behoren gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de bewezenverklaring van medeplegen. Het is mij weliswaar niet helemaal duidelijk wat de klacht te dien aanzien inhoudt – in de toelichting op het middel wordt daarop niet teruggekomen –, maar hoe dan ook ben ik van mening dat uit de bewijsvoering van het hof (en de daarin weergeven vaststellingen van het hof) voldoende duidelijk naar voren komt dat ook [betrokkene 9] bij deze arbeidsuitbuiting als medepleger betrokken is geweest.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.