ECLI:NL:PHR:2023:1184

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
22/01278
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering en specialiteitsbeginsel in strafrechtelijke vervolging

In deze zaak gaat het om de veroordeling van de verdachte voor poging doodslag en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte is bij arrest van 24 maart 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor wederrechtelijke vrijheidsberoving, waarbij de verdediging aanvoert dat het specialiteitsbeginsel is geschonden. Het hof oordeelt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is, omdat de feiten die aan het Europees Arrestatiebevel ten grondslag liggen ook de wederrechtelijke vrijheidsberoving omvatten. Het tweede middel betreft het gebruik van een rechtshulpverzoek als bewijs, wat door het hof als geldig wordt beschouwd. Het derde middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij het hof ten onrechte uitgaat van een termijn van twee jaar in plaats van zestien maanden, aangezien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding bijna drie jaar bedraagt en dat dit leidt tot een vermindering van de opgelegde straf. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01278
Zitting19 december 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 24 maart 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2a ten laste gelegde, en wegens onder 1 "medeplegen van poging tot doodslag" en onder 2b “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en zes maanden.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/01112. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S. van den Akker, R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard ter zake van het onder 2b tenlastegelegde, aan welk verweer ten grondslag was gelegd dat de verdachte mede is vervolgd wegens de bewezenverklaarde “wederrechtelijke vrijheidsberoving” terwijl de Britse autoriteiten niet voor dat feit de overlevering toelaatbaar hebben verklaard waardoor in strijd is gehandeld met het specialiteitsbeginsel.
4.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"1.
in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003 in de gemeente [plaats] ,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, hij, verdachte, of zijn mededader met dat opzet die [slachtoffer]
meermalen met een mes in het hoofd en lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2b.
hij in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003, in de gemeente [plaats] ,
tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers zijn en heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader:
- de woning van die [slachtoffer] wederrechtelijk binnengedrongen en
- vervolgens de beide polsen en de beide enkels van die (slapende) [slachtoffer] met tape, vastgebonden en
- die enkels met tape aan de bedspijl vastgebonden.”
4.3
Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging voor het onder 2b tenlastegelegde het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van de onder 2b tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de overlevering van verdachte volgens een Europees Arrestatiebevel (hierna te noemen: het EAB) is verzocht wegens poging doodslag, dan wel poging tot diefstal met geweld en dat de Britse justitiële autoriteiten de overlevering dus ook alleen voor deze feiten toelaatbaar hebben verklaard. De vervolging van verdachte in Nederland voor wederrechtelijke vrijheidsberoving is volgens de raadsman in strijd met het in de artikelen 27 en 28 van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ; hierna te noemen: het Kaderbesluit) liggende specialiteitsbeginsel.
De advocaat-generaal heeft zich, onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank, op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ook ontvankelijk is in de vervolging ter zake van de onder 2b tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Uit het EAB blijkt dat de Nederlandse autoriteiten aan het Verenigd Koninkrijk om overlevering hebben gevraagd voor de vervolging van verdachte voor betrokkenheid bij een in de nacht van 9 op 10 juli 2003 gepleegde woningoverval. Het EAB vermeldt dat de feiten strafbaar zijn gesteld in de artikelen 45, 287 en 312 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De overlevering is dus niet expliciet ook verzocht voor vervolging van verdachte voor wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 Sr). De feitelijke gedragingen die aan het EAB ten grondslag zijn gelegd houden echter ook de wederrechtelijke vrijheidsberoving in: in de omschrijving van de strafbare feiten is immers opgenomen dat het 79-jarige slachtoffer op zijn bed werd vastgebonden, zoals onder 2b is ten laste gelegd. Wederrechtelijke vrijheidsberoving is opgenomen in lijst I van strafbare feiten die tot overlevering kunnen leiden zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Overleveringswet. Het oordeel van de Britse rechter zal dus niet anders hebben geluid als de overlevering van verdachte ook op verdenking van wederrechtelijke vrijheidsberoving was gevraagd. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van de onder 2b tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het verweer wordt verworpen.”
4.4
In deze overwegingen ligt als kennelijk oordeel van het hof besloten dat geen sprake is van een ander feit dan dat waarvoor de Britse autoriteiten de overlevering toelaatbaar hebben verklaard zodat om die reden het specialiteitsbeginsel niet is geschonden.
4.5
Bij de stukken bevindt zich een op de verdachte betrekking hebbend Europees Arrestatiebevel van 2 november 2016 dat onder meer inhoudt:
“ e) Strafbare feiten
Dit bevel heeft betrekking op in totaal twee strafbare feiten.
[verdachte] wordt ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het volgende gepleegde
feit:
Op 10 juli 2003 werd in [plaats] omstreeks 02.30 uur een toen 79 jarige man in zijn woning tijdens
zijn slaap vastgebonden. Toen het slachtoffer wakker werd, zag hij twee gemaskerde personen
naast zijn bed staan. Het slachtoffer werd vervolgens door deze twee personen mishandeld, waarbij gebruik gemaakt werd van één mes. Het slachtoffer werd door dit mes meerdere malen geraakt aan zijn hoofd en handen. Nadat het geweld plots stopte en de verdachten de woning hadden verlaten, wist het slachtoffer zich los te maken en de politie telefonisch te waarschuwen. Het slachtoffer werd vanwege zijn verwondingen in het ziekenhuis opgenomen. Verder werden veel bloedsporen gezien in de woning. Een dressoir bleek te zijn doorzocht. Slachtoffer miste echter geen goederen/geld.
(…)
Aard en wettelijke kwalificatie van de strafbare feiten en toepasselijke wettelijke bepalingen/wetboeken:
Poging doodslag, genoemd in artikel 287 in verband met artikel 45 van het Wetboek van
Strafrecht en/of poging tot diefstal met geweld, in de voor de nachtrust bestemde tijd in een
woning, in vereniging gepleegd, zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebbende, genoemd in
artikel 312 lid 2 in verband met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. (…)
I. Geef in voorkomend geval aan of het gaat om één of meer van de volgende strafbare feiten
waarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:
(...)
X Moord en doodslag, zware mishandeling (…)
X Georganiseerde of gewapende diefstal (…)”
4.6
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de feitelijke gedragingen die aan het Europees aanhoudingsbevel (EAB) ten grondslag zijn gelegd ook de wederrechtelijke vrijheidsberoving inhouden nu daarin is opgenomen dat het 79-jarige slachtoffer op zijn bed werd vastgebonden en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van feit 2b. De stellers van het middel stellen zich op standpunt dat dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is. Daarnaast wordt aangevoerd dat het kennelijk ‘inlezen’ van allerlei niet genoemde elementen een wijziging in de wettelijke kwalificatie tot het gevolg heeft, hetgeen niet is toegestaan aldus de stellers van het middel.
4.7
Met het oog op de bespreking van het middel begin ik met de weergave van art. 27 Kaderbesluit 2002/584/JBZ (Kaderbesluit EAB) en art. 48 Overleveringswet (OLW):
– art. 27 Kaderbesluit 2002/584/JBZ:
“Eventuele vervolging wegens andere feiten
1. Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.
2. Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
3. Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
a) de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;
b) de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;
c) de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
d) de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;
e) de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;
f) de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;
g) de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
4. Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.
Voor de in artikel 5 bedoelde situaties dient de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties te geven.”
– art. 48 van de Overleveringswet:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
4.8
Voor de beoordeling van het middel is van belang het arrest van 12 juli 2022 waarin de Hoge Raad het volgende heeft overwogen:
“Op grond van artikel 48 Overleveringswet in verbinding met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit kan een aan Nederland overgeleverd persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens een of meer andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, tenzij een van de in artikel 27 leden 1 en 3 Kaderbesluit bedoelde gevallen zich voordoet.” [1]
4.9
De vraag die voorligt is of in casu sprake is van een ‘ander feit’ dan waarvoor overlevering plaatsvond, waartegen het specialiteitsbeginsel zich verzet. In zijn uitspraak in de zaak Leymann en Pustovarov (HvJ EU 1 december 2008, zaak C-388/08, ECLI:EU:C:2008:669) heeft het Hof van Justitie uitgemaakt of het aan de orde zijnde strafbare feit geen “ander feit” is dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit betreffende het EAB, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, lid 3, onder g, en artikel 27, lid 4, van dat kaderbesluit moet worden gevolgd. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat:
“(…)55. Om met betrekking tot het vereiste van toestemming uit te maken of een procedurele handeling leidt tot een ander feit dan dat welk in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld, moet de omschrijving van het strafbare feit in het Europees aanhoudingsbevel worden vergeleken met de omschrijving in de latere procedurele handeling. (…)
56. Vereisen dat de uitvoerende lidstaat voor iedere wijziging in de omschrijving van de feiten toestemming verleent, zou verder gaan dan wat het specialiteitsbeginsel verlangt en afdoen aan het doel, de in het kaderbesluit voorziene justitiële samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen.
57. Om uit te maken of al dan niet sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
4.1
Anders dan de stellers van het middel, acht ik de uitleg die het hof geeft aan het EAB niet onbegrijpelijk of onjuist. Het EAB vermeldt onder de feitelijke omschrijving: “Op 10 juli 2003 werd in [plaats] omstreeks 02.30 uur een toen 79 jarige man in zijn woning tijdens zijn slaap vastgebonden”. Aan de verdachte is onder 2b tenlastegelegd – kort gezegd – dat hij in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003 te [plaats] tezamen en in vereniging het slachtoffer wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd door de polsen en enkels van het slachtoffer vast te binden en de enkels met tape aan de bedstijlen vast te binden. Het feitencomplex waarvoor de verdachte blijkens het EAB van 2 november 2016 is overgeleverd, omvat ook de (gewelds)handelingen die eveneens als wederechtelijke vrijheidsberoving kunnen worden gekwalificeerd. Mijns inziens bestaat er voldoende overeenstemming tussen de gegevens in het EAB en de gegevens in de latere procedurele handeling. De feitelijke gedragingen die aan het EAB ten grondslag zijn gelegd houden de wederrechtelijke vrijheidsberoving in, zodat mijns inziens gesteld kan worden dat het in de latere procedurele handeling en het in het EAB omschreven strafbare feit onder dezelfde delictomschrijving te rubriceren zijn.
4.11
De vraag of een andere kwalificatie meebrengt dat niet meer van hetzelfde feit sprake is lijkt mij op de achtergrond ook mee te spelen. Mijn ambtgenoot Machielse betoogde in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2007:BB3994) voorafgaand aan HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3994 dat voor het feitsbegrip in art. 27 Kaderbesluit niet een ander begrip moet worden gehanteerd dan bij het ‘ne bis in idem’, zoals dat onder meer ook voorkomt in art. 54 SUO (Schengen Uitvoeringsovereenkomst), en dat omvat een ruimer begrip dan enkel de juridische rubricering van het feit. Daarentegen is V.H. Glerum, in zijn dissertatie over de weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, van mening dat in art. 27 Kaderbesluit wel een strikte koppeling aan de kwalificatie in het EAB vereist is. Het specialiteitsbeginsel kan dan dus eerder worden ingeroepen. [2] De ratio van een dergelijke beperkt feitsbegrip zou zijn dat de rechter van de aangezochte autoriteit bij een latere andere kwalificatie zich niet over de toelaatbaarheid van de overlevering voor dat feit heeft kunnen uitlaten, in die zin dat daarvoor ook de strafbaarheid van dát feit in de aangezochte staat moet kunnen worden vastgesteld. Los van de vraag of die redenering gevolgd zou moeten worden kan in de onderhavige zaak worden vastgesteld dat de ‘extra’ kwalificatie, door het toevoegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving aan de tenlastelegging geen probleem op dat vlak kan opleveren. Dat feit (art. 282 Sr) is immers - zoals het hof ook overweegt - een ‘lijstfeit’ (art. 2 lid 2 Kaderbesluit EAB) waarbij de dubbele strafbaarheid geen rol speelt.
4.12
In het oordeel van het hof ligt besloten dat – nu de Britse rechter uitvoering heeft gegeven aan het arrestatiebevel – het specialiteitsbeginsel niet in de weg staat aan de vervolging van de verdachte voor wederrechtelijke vrijheidsberoving. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het hof het Europees Arrestatiebevel bij zijn uitleg van de beslissing van de Britse rechter mocht betrekken (vgl. HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3994).
4.13
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel behelst in de kern de klacht dat het hof ten onrechte een geschrift, zijnde een rechtshulpverzoek van de officier van justitie, voor het bewijs van de feiten 1 en 2b heeft gebruikt en dat derhalve de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
5.2
Het middel heeft het oog op het volgende door het hof gebezigde bewijsmiddel:
“Een schriftelijk stuk, te weten het rechtshulpverzoek van 28 april 2015 (pagina’s 3179 tot en met 3181), inhoudende - zakelijk weergegeven - als verzoek van de Officier van Justitie:
Op 10 juli 2003 te [plaats] werd een 79-jarige man, in de nacht, in zijn woning aan zijn bed vastgebonden. Hij werd door twee mannen geslagen en tevens door één van hen met een mes gestoken. Verdachte [medeverdachte] verklaarde bij zijn voorgeleiding aan de rechter-commissaris: Het kan goed zijn dat ik de jongens die het gedaan hebben heb weggebracht naar die woning. Er was een Irakese jongen bij maar ik herinner mij zijn naam niet. In hierop volgende verhoren bij de politie gaf verdachte [medeverdachte] aanvullende informatie over de Irakese jongen, waarna uit politieonderzoek bleek dat deze Irakese jongen vermoedelijk is:
Achternaam: [verdachte]
Voornaam: [verdachte]
Matcht het DNA-profiel van onbekende man B (zie bijlage) met een DNA-profiel in de Engelse DNA databank?”
5.3
Uit (de toelichting op) het middel blijkt dat het middel twee deelklachten bevat. Allereerst nemen de stellers van het middel het standpunt in dat de door de officier van justitie in het schriftelijke stuk gedane mededeling meer omvat dan hetgeen het lid van het openbaar ministerie zelf waargenomen en ondervonden. Daarbij wordt verwezen naar de volgende zinsnede uit dat schriftelijk stuk: “
uit het politieonderzoek bleek dat deze Irakese jongen vermoedelijk is: [verdachte] ”.Dat past volgens de stellers van het middel niet in het wettelijk systeem. Voorts wordt aangevoerd dat uit de overige bewijsmiddelen niet althans niet zonder meer kan volgen wat dat politieonderzoek heeft ingehouden.
5.4
Het schriftelijke stuk dat in de onderhavige zaak tot het bewijs is gebezigd, behelst een rechtshulpverzoek van de officier van justitie waarin een verzoek wordt gedaan aan Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot vergelijking van een DNA-profiel met in de Engelse databank verwerkte DNA-profielen. De redengevende feiten en omstandigheden die in het rechtshulpverzoek zijn weergegeven ter onderbouwing van dat verzoek, zijn kennelijk ontleend aan zich in het dossier bevindende processen-verbaal, die in het bestreden arrest als bewijsmiddelen zijn opgenomen, waaronder het proces-verbaal van bevindingen onderzoek identiteit Irakeze ‘Najib’ van 4 maart 2015 (pagina’s 2288 tot en met 2291 van het dossier). Daardoor mist de eerste deelklacht enig belang. Voor zover het middel ook klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen wat het politieonderzoek heeft ingehouden, mist die klacht feitelijke grondslag. Uit het door het hof als bewijsmiddel [3] gebezigde “proces-verbaal van bevindingen onderzoek identiteit Irakeze ‘Najib’” van 4 maart 2015 (pagina’s 2288 tot en met 2291 van het dossier) blijkt immers wat dat politieonderzoek heeft ingehouden. Anders dan de stellers van het middel doen vermoeden, hoeft niet “het gehele het politiedossier [te worden] (…) nageplozen om te bezien in hoeverre de door de officier van justitie getrokken conclusie juist is”. Lezing van het arrest volstaat daartoe.
5.5
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

6.Het derde middel

6.1
Het middel behelst de klacht dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaren had moeten plaatsvinden.
6.2
Namens de verdachte is op 30 november 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle. Uit de akte hoger beroep volgt dat de verdachte op dat moment was gedetineerd.
6.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Subsidiair; indien uw Hof wel tot een bewezenverklaring zou komen
• Redelijke termijn; in forse mate overschreden; één en ander kan de verdediging niet worden tegengeworpen.”
6.4
Het hof heeft ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met bijna twee jaar en vier maanden is overschreden. Het hof zal, gelet op deze termijnoverschrijding, de op te leggen straf bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden met aftrek van het voorarrest.”
6.5
In de toelichting betogen de stellers van het middel dat de verdachte ten tijde van de berechting in hoger beroep in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeerde zodat de berechting in hoger beroep binnen zestien maanden had moeten plaatsvinden.
6.6
Uit de stukken van het geding kan het volgende worden afgeleid:
(i) Namens de verdachte is op 30 november 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle.
(ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van hoger beroep in voorlopige hechtenis.
(iii) De zaak is op 16 mei 2018 voor het eerst behandeld door het hof.
(iv) Bij beschikking van 10 januari 2020 heeft het hof het aan het hof gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis toegewezen en is de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bevolen met ingang van 13 januari 2020.
(v) Het hof heeft op 24 maart 2022 einduitspraak gedaan.
6.7
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte zich op het moment van instellen van hoger beroep in voorlopige hechtenis bevond in verband met de zaak en dat op 13 januari 2020, tijdens de behandeling van zijn zaak in hoger beroep en ruim vijfentwintig maanden na het instellen van hoger beroep, de voorlopige hechtenis is geschorst.
6.8
Vooropgesteld moet worden dat bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel. [4] Dit is mijns inziens niet anders indien de verdachte na het instellen van het hoger beroep, maar op enig moment voor de einduitspraak, in vrijheid is gesteld omdat de voorlopige hechtenis door het hof is geschorst. Ik meen dat ook in die situatie de zestienmaandentermijn van toepassing is. [5]
6.9
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met bijna twee jaren en vier maanden. Het hof heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep behoorde te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel was ingesteld. In aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 6.6 weergegeven gegevens blijkt dat de verdachte tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof gedurende meer dan twee jaar in voorlopige hechtenis verkeerde, is dat uitgangspunt niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
6.1
Naar aanleiding van het middel kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen. Gelet op de zestienmaandentermijn bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase bijna drie jaar en niet zoals het hof heeft aangenomen, bijna twee jaar en vier maanden. Het rechtsgevolg dat het hof heeft verbonden aan de door hem vastgestelde schending van de redelijke termijn, bestaat daarin dat de anders op te leggen gevangenisstraf van zes jaren is verlaagd met zes maanden. De vraag rijst of het hof bij een juiste aanname van de overschrijding zou zijn gekomen tot een grotere matiging van de straf. Een strafkorting van zes maanden komt overeen met de maximale korting die de Hoge Raad normaliter pleegt te hanteren bij overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en daarvan wordt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen afgeweken. De feitenrechter is echter niet gebonden aan de door de Hoge Raad gehanteerde uitgangspunten voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. [6] Het is denkbaar dat het hof, indien hij het juiste uitgangspunt zou hebben gehanteerd, tot een grotere matiging van de straf zou zijn gekomen. [7] Gelet hierop meen ik dat de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase met bijna drie jaar derhalve dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf in de mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
7. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde straf betreft, tot zodanige beslissing als de Hoge Raad op grond van art. 440 Sv gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, rov. 2.4.
2.V.H. Glerum,
3.Zie p. 8 en 9 van het bestreden arrest.
4.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
5.Vgl. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934.
6.Vgl. o.m. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, en HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1967.
7.Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, rov. 2.3-2.4.