ECLI:NL:PHR:2023:1094

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
21/04944
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en aanvangsdatum wettelijke rente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende belaging, zoals omschreven in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren in 1965, was eerder door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor herhaaldelijk belagen van de aangever, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een taakstraf van 180 uren. De verdediging stelde in cassatie dat het hof niet adequaat had gereageerd op de argumenten dat de verklaringen van de aangever niet betrouwbaar waren en dat er geen sprake was van stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangever. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdediging falen en dat het hof voldoende gemotiveerd was in zijn oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever. Daarnaast werd de aanvangsdatum van de wettelijke rente vastgesteld op 11 januari 2018, de datum waarop de eerste bewezenverklaarde periode begon. De Hoge Raad merkte op dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, wat leidde tot strafvermindering. De uitspraak van het hof werd in stand gelaten, behalve wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04944

Zitting5 december 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

Inleiding

Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 november 2021 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2018 bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde straffen, maatregelen en beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft aan de verdachte wegens 1 “de voortgezette handeling van belaging, belaging en belaging”, 2 “handelen in strijd met art. 13 eerste lid van de Wet wapens en munitie” en 3 “handelen in strijd met art. 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier maanden met een proeftijd van drie jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende een contactverbod, beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals nader in het arrest bepaald.
Namens de verdachte heeft Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het eerste middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te responderen op de in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijke onderbouwde standpunten dat i) de verklaringen van aangever [aangever] (hierna: de aangever) niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden en als gevolg daarvan vrijspraak moet volgen en ii) geen sprake is geweest van stelselmatig, wederrechtelijk en opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de aangever in de periode van 11 januari 2018 tot en met eind april 2018, zodat om die reden ook vrijspraak moet volgen.
4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

“Feit 1

Betrouwbaarheid [aangever]
3. Voor de beoordeling van feit 1 is het volgens de verdediging noodzakelijk om eerst een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van aangever [aangever] en zijn rol in het feitencomplex.
4. Cliënt geeft aan dat de familie van [aangever] op een gegeven ogenblik achter hun relatie is gekomen. [aangever] heeft het altijd voor hen verborgen gehouden, zij waren hier namelijk faliekant op tegen. [aangever] heeft om die reden zijn familie voorgelogen dat hij het contact met cliënt had verbroken, reeds vanaf juli 2017, om hen tevreden te houden. Dit was echter niet zo. Zo heeft [aangever] in het latere verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij het contact met cliënt probeerde te verbergen voor zijn familie, door te zeggen dat hij met andere vrienden wegging, terwijl hij in werkelijkheid met cliënt had afgesproken. Dat er na juli 2017 wederzijds contact is geweest tussen [aangever] en cliënt blijkt ook verder uit het dossier.
5. Begin januari 2018 heeft [aangever] nog tegen cliënt gezegd dat hij alleen maar een melding heeft gemaakt bij de politie voor zijn familie, om te laten zien dat hij er toch mee bezig was. Hij zou ook geen aangifte doen; hij had een dossier, dat kon hij dan aan zijn familie laten zien, maar hij ging er niks mee doen. Cliënt heeft van dit gesprek korte geluidsopnames, welke door de verdediging zijn verstrekt aan het hof bij e-mailbericht van 7 juli 2019, ter onderbouwing van het verzoek [aangever] als getuige te horen. Uit de geluidsopnames volgt niet alleen dat er in die tijd dus nog gewoon wederzijds contact was tussen aangever en cliënt, doch ook dat aangever evident over dit belangrijke punt in strijd met de waarheid verklaart in zijn verklaringen bij de politie.
6. Bij de raadsheer-commissaris verklaart [aangever] ook dat hij begin januari 2018 nog bij cliënt is langs geweest, cliënt had hem opgehaald en weer teruggebracht, dat hij weer aardig tegen cliënt ging doen en dat zij zelfs nog seksueel contact hebben gehad. Hij verklaart ook dat hij na zijn aangifte (dit heeft hij pas eind februari gedaan!) nooit meer contact met cliënt zou hebben gehad. Ook dat is aantoonbaar onjuist; [aangever] heeft hem o.a. nog e-mailberichten gestuurd in maart en april 2018, waar ik zo dadelijk op terugkom.
7. Uit het voorgaande, maar ook uit het navolgende pleidooi dus dat verzoek ik ook bij uw uiteindelijke oordeelsvorming te betrekken, blijkt dat aangever [aangever] op punten aantoonbaar onjuist verklaart over het beweerdelijke lastig vallen door cliënt en niet in de laatste plaats over zijn eigen rol hierin, dat hij een motief heeft om niet de waarheid te verklaren en dat hij er kennelijk ook geen of weinig moeite mee heeft om dat te doen - niet alleen tegen zijn familie of cliënt, maar ook tegenover de politie -, dat hij wisselend verklaart en bovendien dat zijn belastende verklaringen op cruciale onderdelen geen ondersteuning vinden in het dossier en de daarin vervatte onafhankelijke gegevens, zoals de telefoongegevens. Een direct verband met cliënt ontbreekt voor veel onderdelen van de tenlastelegging en de aantijgingen van [aangever] eenvoudigweg. De verdediging is dan ook van oordeel dat de verklaringen van [aangever] onvoldoende betrouwbaar en daarmee onvoldoende overtuigend zijn om tot het bewijs te kunnen bijdragen en verzoekt u die verklaringen buiten beschouwing te laten. Indien u dit verzoekt volgt, resteert voor feit 1 onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om een bewezenverklaring te dragen en dient cliënt reeds om deze reden te worden vrijgesproken.
[…]
Stelselmatigheid, wederrechtelijkheid en opzet periode 11 januari 2018 t/m eind april
2018
17. [aangever] is in zijn aangiftes / verklaringen dus niet eerlijk over de relatie tussen hem en cliënt in de periode vanaf juli 2017 t/m de eerste maanden van 2018. [aangever] heeft meerdere keren aangegeven dat hij het contact en de relatie met cliënt zou hebben beëindigd, maar ondanks dat het dossier vele en vele pagina's aan screenshots van berichten en e-mailtjes bevat, zit er echter niet 1 bericht in het dossier van [aangever] waaruit duidelijk en concreet volgt dat hij de relatie met cliënt heeft beëindigd en dat hij dit ook eenduidig aan cliënt heeft gecommuniceerd. De reacties van [aangever] op de berichten ontbreken in het dossier alsook het feit dat hij zelf ook berichten bij cliënt heeft ingesproken. Daar komt ook nog bij dat heel veel mailtjes alleen als screenshot in het dossier zitten en die zijn doorgestuurd (geforwarded); bij het doorsturen van een mail kan je de tekst van die mail en ook de afzender aanpassen. Cliënt betwist al die mailtjes te hebben gestuurd en op basis van deze gegevens kan dus ook niet worden vastgesteld dat hij dat wel zou hebben gedaan.
18. [aangever] heeft dus in elk geval tot het doen van zijn aangifte eind februari 2018 nog contact met cliënt (dat verklaart hij zelf), mailt met hem in maart en april 2018 en reageerde nog gewoon op berichtjes e.d. De contacten waren in die periode op momenten moeizaam en wisselend, afstotend en aantrekkend, en verliepen grillig. De reden voor de moeizaamheid lag in het feit dat de familie van [aangever] erg tegen de omgang tussen hen was en ook [aangever] gedroeg zich wisselend. Bij [aangever] heeft waarschijnlijk het conflict over het teruggeven van de telefoon die hij van cliënt had gekregen geleid tot escalatie in zijn gedrag. Zoals ook blijkt uit de mailberichten, o.a. pag. 433, heeft [aangever] drie telefoons van cliënt gekregen en de laatste die nog niet kapot was, wilde cliënt terug. Dat viel niet in goede aarde bij [aangever] . Dit was tevens de aanleiding voor het bushalte-incident eind februari 2018, waarna [aangever] voor het eerst pas echt aangifte doet.
19. Maar moest cliënt er dan, gelet op het grillige verloop van de relatie zoals die ook volgt uit het dossier, vanuit gaan dat de relatie ook daadwerkelijk was beëindigd en dat er absoluut geen contact meer gewenst was door [aangever] ? Het is naar mening van de verdediging invoelbaar dat cliënt in deze periode nog meermaals vraagt om uitleg, gelet op de aard en de duur van de relatie en bij gebrek aan een duidelijke reactie van [aangever] en bovendien zijn steeds wisselende en tegenstrijdige signalen, bijv. dat hij alleen een melding deed bij de politie om zijn familie tevreden te stellen. Cliënt probeerde immers de relatie, welke reeds vier jaar duurde, te redden. Het een en ander blijkt ook uit de jurisprudentie. Zowel het hof als de rechtbank hebben geoordeeld dat een wispelturige of grillige relatie tot gevolg hebben dat onvoldoende duidelijk is wanneer een relatie daadwerkelijk is geëindigd (ECLI:NL:GHARL:2018:10864 en EL-CINL:RBZWB:2020:2791). Zodat het voor de verdediging, gelet op het voorgaande, zeer de vraag is of cliënt had kunnen begrijpen dat de relatie tussen hem en [aangever] daadwerkelijk was beëindigd en of het strafrechtelijk verwijtbaar was om in die periode nog contact te leggen met [aangever] in het kader van een langdurige relatie die mogelijk ten einde liep. De verdediging meent, onder deze omstandigheden, van niet.
20. In de periode voorafgaand aan eind april is er ook contact gezocht door de familie van [aangever] met cliënt; cliënt geeft aan dat diens vader en broer herhaaldelijk voicemail-berichten hebben ingesproken bij cliënt met bedreigingen en scheldpartijen. Cliënt heeft deze berichten vóór 24 april 2018 ook aan de politie verzonden, maar komen niet terug in het dossier. Ook heeft cliënt mailberichten gestuurd met verzoeken om de bedreigingen en scheldpartijen door hen te doen stoppen, doch die berichten zijn niet ingeleverd door aangever.
21. Cliënt dient dan ook, wegens het ontbreken van de vereiste stelselmatigheid, wederrechtelijkheid en opzet zodat geen sprake kan zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangever in die periode, te worden vrijgesproken.”
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij
telkensop een of meer tijdstippenin de periode(s) van
11 januari 2018tot en met 27 maart 2018 en/
of9 mei 2018 tot en met 28 juni 2018 en/
of23 juli 2018 tot en met 7 september 2018 te [plaats] en/
of[plaats] en/
of[plaats] en/
of[plaats] ,
althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever] , door
- die [aangever] veelvuldig te bellen en/
of
- die [aangever] veelvuldig whatsappberichten en/
ofe-mailberichten te sturen en/
of
- meerdere familieleden (te weten onder meer de opa, oma, vader, broer en zus) van die
[aangever] whatsappberichten en/of e-mailberichten te sturen en/
oftelefonisch te benaderen en/
of
- meerdere familieleden (te weten onder meer de opa, oma, vader, broer en zus) van die
[aangever] telefonisch te benaderen waarbij hij zijn eigen identiteit verhult (door gebruikmaking van spoofing) en/
of
- meermalen,
althans eenmaal, de werkgever (het [A] Hotel te [plaats] ) van die [aangever] te bellen en/
of
- langs de werkgever (het [A] Hotel te [plaats] ) van die [aangever] te gaan en daar een brief, bestemd voor die [aangever] , onder de toegangsdeur te schuiven en/
of
- die [aangever] op te wachten bij een bushalte aan de [a-straat] te [plaats] en/
of
- een vals Tinderaccount op naam van die [aangever] aan te maken met het oogmerk die [aangever] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
[…]”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter. Deze luiden, voor zover in cassatie relevant, als volgt:

“1.De verklaring van de verdachte op de zitting van 9 oktober 2018, inhoudende:

Het klopt dat ik vaak heb gebeld naar het werk van de aangever in de nacht als hij daar aan het werk was achter de telefoon. Het incident bij de bushalte aan de [a-straat] in februari 2018 klopt ook.
2.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2018061121-72 (pagina 821 van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende het relaas van de verbalisanten:
Wij ontvingen een mail van [aangever] . [aangever] geeft aan dat hij dit bericht op 11 januari 2018 naar [verdachte] heeft gestuurd, om de relatie te beëindigen. "Ik stuur hem gewoon op ik wil je niet meer afspreken, laat me nou gewoon even met rust serieus, heb je bandje hij loopt niet weg en is gewoon weer om contact te zoeken, heb het gehad, en anders maak me maar lekker kapot ik ben je hond niet. Laat me nou gewoon met rust ik heb het echt gehad, dat bandje interesseert je helemaal niks snap nou verdomme dat ik hier klaar mee ben. ik trek dit niet ik stop met reageren, dan maak je me maar kapot weetje, ben het zat om me door jou te laten dwingen, het was geen neuk date als het je daar om gaat doe ff normaal, stuur hem met de post je krijgt hem terug ik wil dat je me verder met rust laat heb al 2 dagen ontzettende koppijn van jou. het is klaar nou. ben het gewoon spuug zat."
In deze tekst wordt door [aangever] aangegeven dat hij met rust gelaten wil worden.
3.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2018061121-1 (pagina 6 en verder van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende als verklaring van aangever:
Sinds juli 2017 heeft [verdachte] mij bestookt met e-mails en telefoontjes, sommige dagen stuurde [verdachte]
[de politierechter begrijpt? de verdachte] vanaf zijn e-mail adres: [e-mailadres 1] wel 13 e-mails per dag en belde hij mij zo'n 50 keer per dag op. In het begin beantwoordde ik de mails nog wel maar later niet meer. Wanneer hij belde nam ik niet op. Ik wilde echt van [verdachte] af. Hij stuurt mijn vader, mijn broer en mijn zus berichten met dingen die ik hem persoonlijk had verteld. Hij belt via spoofing mijn opa en oma midden in de nacht op, dan belt hij via mijn telefoonnummer hen op en zegt dan vervolgens niets. Ook belt [verdachte] vaak het [A] Hotel te [plaats] en vraagt dan of ik aan het werk ben. [verdachte] heeft op de datingsite Tinder zonder mijn toestemming een profiel uit mijn naam gemaakt. Bij dit profiel heeft hij diverse foto's van mij geplaatst. Op 25 februari 2018 liep ik naar de bushalte op de [a-straat] te [plaats] . Toen ik daar liep zag ik dat [verdachte] vanaf de overkant van de weg naar mij toe liep. Sinds zondagavond 25 februari 2018 heeft hij 11 mails gestuurd naar mij.
4.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2018061121-8 (pagina 12 en verder van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende het relaas van de verbalisant:
Op 17 maart 2018 sprak ik [verdachte] . Hij verklaarde dat hij de afgelopen tijd [aangever] dagelijks meerdere e-mails had gestuurd en hem vele malen had gebeld om hem te bereiken, maar [aangever] had aangegeven dat hij dat niet op prijs stelde. Op 23 maart 2018 werd ik telefonisch benaderd door de aangever. Hij verklaarde dat hij op 22 maart 2018 13 maal met een e-mail was lastig gevallen door de verdachte [verdachte] . Op dinsdag 27 maart 2018 ontving ik acht e-mailberichten van aangever [aangever] die hij die dag van de verdachte [verdachte] had ontvangen.
5.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2018061121-14 (pagina 82 en verder van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende als verklaring van de verdachte:
Mijn e-mailadressen zijn [e-mailadres 1] , [e-mailadres 2] , [e-mailadres 3] [e-mailadres 4] is het email adres van mijn moeder. Ik heb in de periode van 12 maart tot en met 24 maart 2018 e-mailberichten verzonden aan de aangever. Ik heb op 27 maart 2018 8 e-mailberichten verzonden omdat ik tot hem wilde doordringen. Ik ben op 25 februari 2018 naar de bushalte aan de [a-straat] te [plaats] gegaan. Ik heb toen ook aan de achterkant van het [A] een enveloppe onder de deur door geschoven.
6. Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2018061121-9 (pagina 70 van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende als relaas van de verbalisant:
Ik heb geluidopnames beluisterd welke door aangever [aangever] ter beschikking waren gesteld. Dit waren geluidopnames van tientallen telefoongesprekken die hij via de voicemail van zijn telefoon had ontvangen en welke waren ingesproken op 12 maart 2018. Tijdens het beluisteren van de geluidopnames herkende ik de stem van de verdachte [verdachte] . Ik kon deze stem herkennen omdat ik op vrijdag 17 maart 2018, een telefoongesprek met [verdachte] had gevoerd. Hij wilde met aangever praten en als aangever daar niet mee akkoord ging dan zou hij binnenkort voor zijn neus staan en kon hij hem elk moment verwachten.
7.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2018061121-29 (pagina 16 en verder van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende als verklaring van de aangever:
Op 9 mei 2018 werd ik op mijn mobiele telefoon gebeld door [verdachte] . Hij belde mij met het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Ik herkende [verdachte] heel duidelijk aan zijn stem omdat ik hem heel goed ken. Ik hoorde dat hij begon te huilen en zei: "Waarom doe je mij dit aan." Omdat ik totaal geen behoefte had om met hem in gesprek te gaan heb ik vrijwel direct de verbinding verbroken.
Op 10 mei 2018 ontving ik op mijn mobiele telefoon een SMS bericht van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Dit SMS bericht gaat over [verdachte] die het vreselijk in de politiecel heeft gehad en dat [verdachte] daardoor in grote problemen is gekomen. Op 11 mei 2018 kreeg ik op mijn mobiele telefoon een WhatsApp-bericht. Dat bericht gaat over iemand die in een politiecel heeft gezeten en geen contact met anderen mag hebben.
Ik ben ervan overtuigd dat deze SMS is verzonden door [verdachte] of in overleg met hem is verzonden omdat ik de stijl van [verdachte] herken in de wijze waarop het SMS bericht is geschreven. Dit SMS bericht was afkomstig van het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 3] . Op 11 mei 2018 werd ik vier maal gebeld op mijn mobiele telefoon. Dit bericht was afkomstig van het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 3] .
Op 12 mei 2018 kreeg ik een SMS bericht op mijn mobiele telefoon afkomstig van het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 3] .
Op 12 mei 2018 werd ik op mijn mobiele telefoon gebeld door [verdachte] met het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 4] . Ik kreeg [verdachte] huilende aan de lijn en heb direct de verbinding met hem verbroken om dat ik niet met hem wilde spreken. Ik herkende [verdachte] op dat moment aan zijn stem. Vrijwel direct daarop werd er nog twee maal met het telefoonnummer [telefoonnummer 4] naar mijn mobiele telefoon gebeld maar ik heb deze toen niet meer opgenomen omdat ik [verdachte] niet wilde spreken.
Op 13 mei 2018 werd ik op mijn mobiele telefoon gebeld door de gebruiker van het mobiele
telefoonnummer [telefoonnummer 5] . Ik heb mijn mobiele telefoonnummer toen bewust niet
opgenomen omdat ik dat mobiele telefoonnummer herkende als het nummer van [betrokkene 1]
. [betrokkene 1] is de huisvriend van [verdachte] . Verder heb ik op maandag 14 mei
2018, omstreeks 20:31 uur op mijn mobiele telefoon een e-mail binnen gekregen van het e-mailadres [e-mailadres 5] .
Op 15 mei 2018 kreeg ik op mijn mobiele telefoon twee e-mailberichten binnen van het e-
mailadres [e-mailadres 5] .
Op 24 mei 2018 kreeg ik via mijn mobiele telefoon een WhatsApp-bericht, verstuurd via het
mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 6] . Gezien de tekst van dit bericht heb ik sterk het vermoeden dat dit bericht afkomstig van [verdachte] of van zijn echtgenoot [betrokkene 2] .
Op 25 mei 2018 kreeg ik via mijn mobiele telefoon twee WhatsApp-berichten, verstuurd via het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 7] . Gezien de tekst van deze berichten heb ik sterk het vermoeden dat dit bericht afkomstig van [verdachte] of van zijn echtgenoot [betrokkene 2] .
Op 25 mei 2018, kreeg ik op mijn mobiele telefoon een e-mailbericht binnen van het e-mailadres [e-mailadres 5] , waarin wordt aangegeven dat men mij probeert te bellen. Op 29 mei 2018, kreeg ik op mijn mobiele telefoon vier e-mailberichten binnen van het e-mailadres [e-mailadres 5] .
8.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2018061121-32 (pagina 6 en 7 van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende als verklaring van de aangever op 22 mei 2018:
[verdachte] stalkt mij nog steeds. Na zijn schorsing van de voorlopige hechtenis is hij gewoon doorgegaan. De afgelopen dagen heb ik weer in totaal vijf maal via een e-mail gestalkt. Deze e-mails zijn afkomstig van het e-mailadres [e-mailadres 5] . Ik ben er vrijwel zeker van dat deze e-mails worden verstuurd door [verdachte] en dat die gebruik maakt van het e-mailadres van zijn echtgenoot [betrokkene 2] . Ik zie dat aan de teksten die worden gebruikt in de e-mails.
[…]
15.
Het proces-verbaal van politie nummer PL 1700-2018061121 -59 (pagina 368 en verder van de doorgenummerde bijlagen), inhoudende als verklaring van de aangever:
Op 26 september 2018 zag ik dat ik allemaal WhatsApp-berichten had ontvangen met de tekst "Kankerlul en dat soort dingen". Ik had er gewoon geen zin in want ik moest de volgende dag naar school dus wilde niet online komen. De volgende ochtend toen ik screenshots wilde maken van de berichten zag ik in mijn WhatsApp dat hij de berichten verwijderd had. Ik kreeg deze berichten van [telefoonnummer 8] . Op 30 september 2018 kreeg ik nog een bericht van telefoonnummer [telefoonnummer 8] . Daarin stonden allemaal sex gerelateerde berichten maar ook dat het niet grappig was dat ik zijn leven kapot aan het maken was.
[…]”
7. De door het hof van de politierechter overgenomen bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 houden in:
“2.1.
Bewijswaardering
Feit 1 Belaging
Bellen, sturen van WhatsApp-berichten en e-mailberichten
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd blijkt uit de bewijsmiddelen in het [dossier dat het de verdachte is geweest die (ook) over de periodes na 28 juni 2018 de aangever heeft gebeld en hem WhatsApp-berichten en e-mails heeft verzonden. Dat de berichten zijn gemanipuleerd, zoals verklaard door de verdachte, is niet aannemelijk geworden omdat dit niet verifieerbaar is. Ook overigens heeft de politierechter geen aanleiding om te veronderstellen dat het iemand anders is geweest die deze berichten heeft verzonden.
Opwachten aangever en lastigvallen van de aangever op het werk
De verdachte heeft voorts op de zitting bekend dat hij de aangever op 25 februari 2018 bij de bushalte aan de [a-straat] te [plaats] heeft opgewacht en dat hij vaak naar diens werkgever heeft gebeld als hij wist dat de aangever daar aan het werk was. Bij de politie heeft hij bekend dat hij een brief bestemd voor de aangever onder de toegangsdeur van diens werkgever heeft geschoven.
Conclusie
Gelet op het verhandelde op de zitting en de bewijsmiddelen in het dossier is de politierechter van oordeel dat de verdachte zich in de periodes 9 mei tot en met 28 juli 2018, 28 juni tot en met 7 september 2018 en 11 januari tot en met 27 maart 2018 op verschillende wijzen steeds heeft ingedrongen in het leven van de aangever en dat van zijn collega’s en familieleden. Daarmee is sprake van belaging. De bewezenverklaring steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, leverende op de redengevende feiten en omstandigheden voor die bewezenverklaring.”
8. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering van het bewijs behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De invoering van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter in dit opzicht niet aangetast. Wel zal de rechter op grond van deze bepaling zijn beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het gebruikte bewijsmateriaal. [1] De omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen, is in het algemeen niet goed in regels uit te drukken. In dit verband komt onder meer betekenis toe aan de aard van het onderwerp waarop het standpunt betrekking heeft en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. [2] De motiveringsplicht gaat in elk geval niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [3]
9. Vervolgens is de vraag of de standpunten van de verdediging in deze zaak als uitdrukkelijke onderbouwde standpunten kunnen worden aangemerkt. Ik bespreek in dit kader allereerst de klacht dat het hof verzuimd heeft te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de aangever niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden en als gevolg daarvan vrijspraak moet volgen. In de onderhavige zaak is onder opgave van argumenten door de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de aangever onbetrouwbaar zijn en niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden. Dit standpunt kan – zoals de steller van het middel betoogd – bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht en derhalve worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv.
10. Uit het bestreden arrest blijkt dat het hof van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken door de verklaringen van de aangever kennelijk voldoende betrouwbaar te achten en te bezigen voor het bewijs. Zowel de politierechter als het hof zijn niet nadrukkelijk ingegaan op het standpunt dat de verdediging naar voren heeft gebracht. De vraag is, nu het hof dit heeft nagelaten, of dit verzuim strijdig is met het bepaalde in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv en nietigheid tot gevolg heeft. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat het mogelijk is om zonder nadere motivering van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt af te wijken wanneer onder meer de uitspraak voldoende gegevens bevat waarin die nadere motivering besloten ligt, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen. [4] Kennelijk is het hof in casu van oordeel geweest dat van zo’n situatie sprake is. Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk nu uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in zijn verklaringen heeft bekend dat hij in de bewezenverklaarde periode meermaals naar de aangever heeft gebeld, hem dagelijks meerdere e-mailberichten heeft gestuurd en hem in februari 2018 bij de bushalte bij het werk van de aangever heeft benaderd. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de verklaringen van de aangever deze essentiële punten bevestigen. De klacht is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
11. Verder brengt de steller van het middel naar voren dat het verzuim strijdig is met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv, temeer nu de raadsvrouw haar standpunt in hoger beroep heeft onderbouwd met informatie die eerst na de uitspraak van de politierechter beschikbaar is gekomen en in dergelijke gevallen niet met een enkele bevestiging van het oordeel van de rechter in eerste aanleg kan worden volstaan. De steller van het middel verwijst in dat kader naar HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253,
NJ2015/473. In die zaak is het hof in zijn arrest van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt afgeweken door het vonnis van de politierechter te bevestigen maar heeft het, in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv, niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de weergegeven bewijsmiddelen. Derhalve had dat verzuim ingevolge art. 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg, aldus de Hoge Raad. Hieruit kan worden opgemaakt dat de Hoge Raad nog steeds de ruimte geeft om zonder nadere motivering van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt af te wijken wanneer dit in voldoende mate uit de bewijsmiddelen blijkt, ook als het vonnis van de rechter in eerste aanleg enkel wordt bevestigd. Het standpunt van de steller van het middel, dat in zo’n geval niet kan worden volstaan met een enkele bevestiging van het oordeel van de rechter in eerste aanleg, gaat in zoverre dus niet op.
12. De tweede klacht houdt in dat het hof heeft verzuimd te responderen op het in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat geen sprake is geweest van stelselmatig, wederrechtelijk en opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van aangever in de periode van 11 januari 2018 tot en met eind april 2018, zodat vrijspraak moet volgen. Het was voor de verdachte onduidelijk wanneer die relatie daadwerkelijk was geëindigd en derhalve ontbreekt de vereiste stelselmatigheid, wederrechtelijkheid en opzet, aldus de steller van het middel.
13. Het hof is ook in dit geval zonder nadere motivering voorbij gegaan aan het standpunt van de verdediging. Net zoals bij de eerste deelklacht dient zich hier de vraag aan of het standpunt van de verdediging als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv kan worden aangemerkt en moet het antwoord op die vraag in mijn ogen bevestigend luiden. Vervolgens is het de vraag of dit verzuim strijdig is met het bepaalde in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Anders dan de steller van het middel ben ik van mening dat dit niet het geval is, nu het hof kennelijk ook ten aanzien van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is uitgegaan van de situatie dat de motivering van de verwerping hiervan in voldoende mate besloten ligt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Dit oordeel lijkt mij opnieuw niet onbegrijpelijk nu uit de bewijsmiddelen voldoende blijkt dat het hof van oordeel is dat het tenlastegelegde ook al in de periode van 11 januari 2018 tot en met eind april 2018 heeft plaatsgevonden. Zo blijkt daaruit dat de aangever onder meer heeft verklaard dat de verdachte in die periode e-mailberichten naar de aangever heeft gestuurd en hem bij de bushalte bij zijn werk heeft opgewacht (zie hetgeen ik hierover heb opgemerkt in randnummer 10). De tweede klacht is daarmee eveneens tevergeefs voorgesteld.
14. Het middel faalt in alle onderdelen.

Het tweede middel

15. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft bepaald dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij [aangever] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2018 (de begindatum van de eerste bewezenverklaarde periode), althans dat het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente op onbegrijpelijke en ontoereikende gronden op 11 januari 2018 heeft bepaald.
16. Het hof heeft ten aanzien van het strafbare feit waarvoor de immateriële schade wordt gevorderd bewezenverklaard dat de verdachte zich in de periode van 11 januari 2018 tot en met 27 maart 2018, 9 mei 2018 tot en met 28 juni 2018 en 23 juli 2018 tot en met 7 september 2018 schuldig heeft gemaakt aan “de voortgezette handeling van belaging, belaging en belaging”.
17. Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – het volgende overwogen:

Vordering tot schadevergoeding [aangever]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 2.200,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag € 2.200,00.
[…]
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
[…]”
18. Met het bovenstaande heeft het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 11 januari 2018 gesteld, de begindatum van de eerste bewezenverklaarde periode. De steller van het middel bestrijdt dit door aan te voeren dat feitenrechters bij een bewezenverklaring ter zake van belaging voor de bepaling van de aanvangsdatum van de wettelijke rente, net zoals bij zedenmisdrijven, “óók” uit plegen te gaan van de einddatum van de bewezenverklaarde periode. De steller van het middel haalt hierbij aan hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 26 mei 2020, ECLI:NLHR:2020:918. In dit arrest overwoog de Hoge Raad – voor zover relevant voor de beoordeling van dit middel – het volgende:
“4.3. De benadeelde partij kan betaling van de wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden. Deze schade kan onder meer bestaan uit immateriële schade, dat wil zeggen ander nadeel dat op grond van artikel 106 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor vergoeding in aanmerking komt. In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverwegingen 2.4.1, 2.4.4 en 2.5).
4.4.1 Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] immateriële schade heeft geleden door het onder 4.2.1 genoemde bewezenverklaarde handelen van de verdachte in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 20.000 en daarbij bepaald dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2015 tot de algehele voldoening. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 24 maart 2015 moet worden aangemerkt als de datum waarop de immateriële schade is ingetreden.
4.4.2 Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 4.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de aard van de schade en de – in de vaststellingen van het hof besloten liggende – omstandigheid dat de schade is geleden door het geheel van de bewezenverklaarde gedragingen die tot 24 maart 2015 stelselmatig hebben plaatsgevonden over een zeer lange periode.”
19. Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte in de periode beginnend vanaf 11 januari 2018 tot 7 september 2018. Het hof heeft 11 januari 2018 aangemerkt als aanvangsdatum vanaf wanneer de wettelijke rente is verschuldigd. Zoals in het bovengehaalde arrest is bepaald, is in beginsel de wettelijke rente ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. [5] Dat moment kan zijn de aanvangsdatum van een bepaalde, bewezenverklaarde periode, maar dat hoeft niet. [6] De rechter kan ook bepalen dat de verschuldigdheid van de wettelijke rente ingaat vanaf de einddatum van die periode (zie ook het door de steller van het middel aangehaalde arrest van 26 mei 2020) en lijkt dan ook de vrijheid te hebben in de vaststelling van de aanvangsdatum van de wettelijke rente. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd.
20. Het middel faalt.

Slotsom

21. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
22. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dat dient te leiden tot strafvermindering. Voor het overige heb ik ambtshalve geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. o.a. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. J.M. Reijntjes.
2.Zie hierover ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 194-195.
3.Vgl. onder meer HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1072 en HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma.
4.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
5.Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
6.Zie Hofstee, in