VI.
De bespreking van het middel
9. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting, valt in de volgende twee deelklachten uiteen:
(i) de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor uitlevering, in het bijzonder de voorwaarde dat de stukken de plaats vermelden waar de strafbare feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn begaan, althans dat het oordeel dienaangaande onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, nu de rechtbank in haar overwegingen niet (genoegzaam) heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging dat een plaatsbepaling ten aanzien van de gestelde strafbare feiten in de stukken ontbreekt;
(ii) de rechtbank heeft onvoldoende begrijpelijk het verweer van de verdediging dat uit de stukken niet blijkt op welke grond de VS rechtsmacht baseren verworpen, althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de VS wel rechtsmacht hebben.
De eerste deelklacht
10. De stellers van het middel menen dat art. 18, eerste en derde lid, onderdeel b, Uitleveringswet (hierna: Uw) is geschonden, nu daarin is bepaald dat in een verzoek tot uitlevering onder meer “een zo nauwkeurig mogelijke vermelding” van de plaats van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd dient te worden uiteengezet.
11. Voldoet het verzoek niet aan deze eis, dan dient de rechtbank ingevolge art. 28, tweede lid, Uw de uitlevering (al dan niet gedeeltelijk) ontoelaatbaar te verklaren.
12. In de onderhavige zaak is sprake van een uitleveringsverzoek van de VS. Zo een verzoek wordt allereerst beheerst door het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Uitleveringsverdrag). Art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Uitleveringsverdrag schrijft het volgende voor over de vermelding van de pleegplaats van het strafbare feit in de uitleveringsstukken:
“2. Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
b. een uiteenzetting van de desbetreffende feiten, met inbegrip, indien mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd.”
13. Deze verdragsbepaling wijkt af van de tekst in art. 18, derde lid aanhef en onderdeel b, Uitleveringswet, dat als volgt luidt:
“ Het verzoek moet vergezeld gaan van:
b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;”
14. Waar art. 18 Uw “een zo nauwkeurig mogelijke vermelding” van de plaats van het feit voorschrijft, verlangt art. 9 Uitleveringsverdrag “indien mogelijk” een aanduiding van de plaats waar het misdrijf is begaan. Wat betreft de uiteenzetting van de feiten stelt het onderhavige Uitleveringsverdrag een beduidend minder strikte eis dan de Uitleveringswet: enkel
voor zover mogelijkdient het verzoek tot uitlevering een plaatsbepaling te bevatten.
15. Dat de Verdragstekst aldus is geredigeerd, is niet onbegrijpelijk. Zeker in het geval van een vervolgingsuitlevering is het lang niet in alle gevallen mogelijk om al ten tijde van het uitgaan van het uitleveringsverzoek de plaats van het misdrijf of alle plaatsen van de verschillende misdrijven nauwkeurig te omlijnen. Het kan immers zijn dat het strafvorderlijk onderzoek jegens de opgeëiste persoon nog in volle gang is en tot nadere precisering moet leiden. Het is met het oog daarop dat in het voorkomende geval in het verzoek tot uitlevering kan worden volstaan met een ‘plaatsbepaling bij benadering’.
16. De onderhavige Affidavit geeft evenwel een uiteenzetting van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Daarin wordt de versleutelde, ondergrondse chat-app ‘Anom’ beschreven als een grootschalige, criminele organisatie die zich ver over de landsgrenzen en continenten heen uitstrekt. Op het moment dat Anom werd opgerold waren wereldwijd – onder meer in de VS – minstens 9.500 apparaten van Anom in gebruik. Op basis van de inbeslaggenomen data uit de Anom-app zijn op verschillende plekken over de hele wereld arrestaties verricht en drugslabs ontmanteld, waaronder een drugslab in Duitsland, een van de grootste in de Duitse geschiedenis. Anom wordt in de Affidavit gekwalificeerd als een
association-in-fact enterprise.Bewezen, aldus de Affidavit, moet worden dat de “onderneming” enig minimaal effect heeft gehad op handel tussen staten in de VS of tussen de VS en een ander land, bijvoorbeeld door het gebruik van (buitenlandse) communicatieapparaten. Van samenzwering is sprake wanneer wordt ingestemd met het uitvoeren van of anderszins deelnemen aan de (criminele) zaken van Anom. Een daadwerkelijke strafbare gedraging van de deelnemer zelf is niet vereist.
17. De opgeëiste persoon is geïdentificeerd als een internationale distributeur van Anom-apparaten “based in the Netherlands”. Het gemeenschappelijk doel van de distributeurs van Anom was i) het creëren, onderhouden, gebruiken en controleren van een methode van beveiligde communicatie, om zo de handel in verdovende middelen in Australië, Azië, Europa en Noord-Amerika te bevorderen, ii) het witwassen van de opbrengsten van deze drugshandel en iii) het dwarsbomen van wetshandhavingsonderzoeken door middel van een systeem waarbij op afstand bewijs van illegale activiteiten kon worden verwijderd uit de chat-app. In het feitenrelaas in de Affidavit wordt uit verschillende berichten geciteerd die aan de opgeëiste persoon worden toegeschreven, dan wel aan andere Anom-distributeurs met wie hij volgens de verdenking contact had. Zo heeft, aldus de verdenking, de opgeëiste persoon in een app-gesprek met een Australische distributeur een wervende tekst gesuggereerd waarmee klanten kunnen worden aangetrokken en waarin hij Anom beschrijft als een dienst “gebouwd door criminelen voor criminelen”. Tevens zou hij op een ander moment naar diezelfde distributeur een bericht hebben gestuurd dat hij hem “kilo’s uit België zou brengen”. Ook wordt de opgeëiste persoon in verband gebracht met berichtenwisselingen over het verzenden van telefoons naar adressen in Zwitserland en Venezuela, waarin zijn adres in Nederland als retouradres was opgegeven. Tot slot beschrijft de Affidavit dat hij via de Anom-app met een Spaanse distributeur heeft gesproken over het witwassen van geld via diens bedrijfsrekening in Delaware (zoals bekend een staat in de VS).
18. Deze berichten geven blijk van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de activiteiten van Anom. Anders dan de stellers van het middel menen, lees ik in dit feitenrelaas wel degelijk een plaatsbepaling in relatie tot de gestelde misdrijven, en zelfs meer dan één. Melding wordt namelijk gemaakt van deelnemingshandelingen in België, Zwitserland, Venezuela en Delaware (VS), die allemaal in het teken stonden van het gemeenschappelijke doel van de Anom-organisatie, te weten (kort gezegd) de handel in versleutelde Anom-telefoons, drugshandel en witwassen. Deze plaatsbepaling verdraagt zich met de ruimte die de tekst van art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Uitleveringsverdrag verschaft, in die zin dat enkel “indien mogelijk” een vermelding van de plaats van het gestelde misdrijf wordt verlangd. Daarbij ken ik ook gewicht toe aan het feit dat het hier mede gaat om een verdenking van deelneming aan een criminele organisatie, waarvoor in het kader van de bewijslevering geen concrete strafbare handelingen van de verdachte zelf hoeven te worden vastgesteld. Het onderzoek van de VS ziet niet op één geïsoleerd strafbaar feit dat met exactheid naar een bepaalde tijd en plaats kan worden gepreciseerd, maar betreft een wereldwijde criminele organisatie die via digitale, internationale communicatienetwerken werd gecreëerd en gecoördineerd. Juist bij een dergelijk feitencomplex en juridisch kader laat de plaats van het gestelde misdrijf zich niet altijd (meteen) vast omlijnen, te minder als de zaak zich nog in een onderzoeksfase bevindt. Bezien tegen deze achtergrond en de eisen die art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Uitleveringsverdrag daaraan stelt, acht ik de feitelijke uiteenzetting in het uitleveringsverzoek ook met betrekking tot de plaatsbepaling voldoende nauwkeurig.
19. Het middel behelst tevens dat de rechtbank in haar uitspraak niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op het verweer van de verdediging dat de plaats van de gestelde misdrijven niet uit de stukken blijkt. Dat is juist. Dat neemt niet weg dat de rechtbank wél onder verwijzing naar de overgelegde stukken, waaronder “een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht”, heeft geoordeeld dat de stukken genoegzaam zijn. Daarin ligt de overweging besloten dat de stukken voor zoveel mogelijk inzicht geven in de plaats van de genoemde feiten. Dat oordeel acht ik, gelet op de inhoud van de stukken en de tekst van art. 9, tweede lid, aanhef en onder b, Uitleveringsverdrag, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De eerste deelklacht treft derhalve geen doel.
De tweede deelklacht
20. Voorts wordt geklaagd dat de stukken van het uitleveringsverzoek niet genoegzaam zijn, omdat het verzoek niet de wetsbepalingen zou bevatten waaruit het bestaan van rechtsmacht van de VS volgt. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de verdediging aangevoerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat de feiten juist
buitenhet grondgebied van de VS zijn begaan, in welk geval art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Uitleveringsverdrag bepaalt dat bij het verzoek tot uitlevering “de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht” dienen te worden gevoegd. Volgens de stellers van het middel heeft de rechtbank dit verweer in haar uitspraak onvoldoende begrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd weerlegd.
21. Vooropgesteld moet worden dat de eis van art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Uitleveringsverdrag alleen geldt indien het gestelde misdrijf
geheel(volledig) buiten het grondgebied van de verzoekende staat is gepleegd. Is het feit waarvoor de uitlevering is verzocht
medebegaan op het grondgebied van de verzoekende staat, dan speelt deze nadere voorwaarde niet. Niet van belang daarbij is of de opgeëiste persoon zich ten tijde van het begaan van de feiten op het grondgebied van de verzoekende staat bevond.
22. Uit de hiervoor geciteerde en besproken onderdelen van de Affidavit maak ik op dat de opgeëiste persoon wordt beschouwd als internationaal distributeur van een criminele organisatie die wereldwijd, waaronder Noord-Amerika (in ieder geval in Delaware), actief was en onder meer in de VS versleutelde Anom-telefoons heeft verspreid en verhandeld. Hij wordt ervan verdacht met de in de Affidavit beschreven deelnemingshandelingen daaraan (al dan niet indirect) een bijdrage te hebben geleverd. De verdenking houdt bijvoorbeeld in dat hij via de chat-app met een andere Anom-distributeur heeft gesproken over het witwassen van geld via een Amerikaanse bedrijfsrekening. Alles overziend meen ik dat uit de Affidavit blijkt dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, en waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht,
medezijn begaan op het grondgebied van de verzoekende Staat, dat wil zeggen de VS.
23. Daarbij zij nog opgemerkt dat ook wanneer de stukken wel aanleiding zouden geven tot de opvatting dat de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht
geheelbuiten het grondgebied van de VS zijn gepleegd, ik de stellers van het middel niet in hun klacht kan volgen dat de wettelijke bepalingen waaruit de rechtsmacht van de VS voortvloeit ontbreken. Bij de Affidavit zijn verschillende
Exhibitsgevoegd. Exhibit A betreft een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen op grond waarvan, aldus de Affidavit, een
grand juryheeft besloten dat kan worden overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon. Daarin wordt onder meer melding gemaakt van schending van sectie 21 U.S.C. § 959 die, zo luidt paragraaf d, “is intended to reach acts of manufacture or distribution committed outside the territorial jurisdiction of the United States”. Daaruit kan de rechtsmacht van de VS worden afgeleid ten aanzien van de feiten voor zover deze buiten het grondgebied van de VS zijn begaan. Een verder oordeel daaromtrent valt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in beginsel buiten de grenzen van het marginale toetsingskader van de uitleveringsrechter.
24. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de overgelegde stukken voldoende kan worden opgemaakt op grond waarvan de Verenigde Staten rechtsmacht hebben. Zij ziet geen aanknopingspunten tot twijfel hierover, noch aanleiding nadere informatie daarover te laten verstrekken. Gelet op de inhoud van de door de VS ingebrachte stukken is dat oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De rechtbank heeft in haar motivering voldoende tot uitdrukking gebracht dat en waarom de aangeleverde stukken op het punt van de rechtsmacht van de VS voldoen aan de eisen die art. 9, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Uitleveringsverdrag daaraan stelt. De tweede deelklacht slaagt evenmin.