ECLI:NL:HR:2002:AE1756

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02572/01 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten van Amerika en de rechtsmacht van de Amerikaanse autoriteiten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 27 november 2001 een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar heeft verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1962, heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. B. Th. Nooitgedagt, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak vragen gesteld over de rechtsmacht van de Verenigde Staten. K.R. Pedersen heeft verklaard dat de United States District Court of Virginia rechtsmacht heeft in deze zaak, omdat de handelingen van de opgeëiste persoon schadelijk waren voor de belangen van de Verenigde Staten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering is verzocht, mede zijn gepleegd op het grondgebied van de verzoekende staat, wat betekent dat artikel 9, lid 2 onder e van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten niet van toepassing is.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld over de toepasselijkheid van het Uitleveringsverdrag. Het beroep in cassatie is verworpen, omdat de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing is genomen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken op 14 mei 2002.

Uitspraak

14 mei 2002
Strafkamer
nr. 02572/01 U
ES/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 november 2001, nummer 13/97096-00, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. B. Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van de Rechtbank dat art. 9, tweede lid, aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111; verder ook: Uitleveringsverdrag NL/VS) niet van toepassing is.
3.2. De bestreden uitspraak houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"a. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak vragen gesteld met betrekking tot de rechtsmacht van de Verenigde Staten van Amerika. K.R. Pedersen heeft op deze vraag als volgt geantwoord: "Based on all the facts and circumstances, I can attest that the United States District Court of Virginia does have jurisdiction in this case, as to [de opgeëiste persoon] and [betrokkene A], because their actions in knowingly providing 15.000 MDMA pills to Fontenot in Amsterdam that [betrokkene B] and [betrokkene C] then intentionally imported into the territory of the United States at Washington Dulles International Airport in Loudon County, Virginia, on July 15, 1998, clearly harmed the interests of the United States. Moreover, the offense occurred in the territory of the United States, even if the offenders committed some acts that formed part of the offense from a point outside the United States." Voor de rechtbank is hierdoor voldoende komen vast te staan dat de Verenigde Staten van Amerika rechtsmacht hebben.
b. Artikel 9 lid 2 onder e van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika bepaalt dat bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:
de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende staat werd gepleegd. Uit de Criminal Complaint van 15 februari 2000, alsook uit de voornoemde aanvulling van Pedersen, blijkt dat de Amerikaanse autoriteiten het feit beschouwen als te zijn gepleegd in Loudon County, Virginia. Gelet op deze omstandigheid is in casu artikel 9 lid 2 onder e van voornoemd uitleveringsverdrag niet van toepassing".
3.3. Ingevolge art. 9, tweede lid, aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag NL/VS dienen bij het uitleveringsverzoek de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht te worden gevoegd "ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd".
3.4. De Hoge Raad leest dat de Rechtbank de feiten waarvoor uitlevering is verzocht heeft gekwalificeerd als "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, Opiumwet, meermalen gepleegd". De Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht mede zijn begaan op het grondgebied van de verzoekende Staat. Dit een en ander is in het licht van de op haar verzoek door K.R. Pedersen verstrekte informatie niet onbegrijpelijk. Derhalve is niet de in de evenvermelde verdragsbepaling gestelde voorwaarde vervuld dat het strafbare feit buiten het grondgebied van die Staat werd gepleegd (vgl. onder meer HR 26 februari 2002, LJN AD8722). Daaraan doet niet af dat de opgeëiste persoon ten tijde van het begaan van de feiten niet in de Verenigde Staten van Amerika zou zijn geweest.
3.5. Het oordeel van de Rechtbank dat art. 9, tweede lid, aanhef en onder e, van het Uitleveringsverdrag NL/VS in casu niet van toepassing is, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
3.6. De overige in het middel vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 mei 2002.