ECLI:NL:PHR:2022:856

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
20/04326
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 betrokken was bij witwassen. Het openbaar ministerie heeft een vordering ingediend tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat aanvankelijk op € 82.772,00 was vastgesteld en later is gematigd tot € 72.472,00. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 21 februari 2019 uitspraak deed. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen, waarbij de beslissingen over de strafoplegging en de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde zijn teruggenomen.

De betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgewezen, omdat het rapport dat aan de vordering ten grondslag ligt, niet op de juiste wijze is opgesteld. De verdediging heeft betoogd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden gebaseerd op de verkoop van een Audi A1, omdat deze auto op naam stond van zijn schoonmoeder en de betrokkene in detentie zat. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de Audi A1 heeft verkocht en dat de vordering tot ontneming van het voordeel terecht is toegewezen.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een kasopstelling kan plaatsvinden, mits deze voldoende is onderbouwd. Het hof heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 54.824,00, dat de betrokkene aan de Staat moet betalen. De zaak illustreert de complexiteit van het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel en de rol van bewijsvoering in strafzaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04326 P
Zitting27 september 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 december 2020 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 54.824,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1.080 dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Beide middelen betreffen de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Alvorens ik de middelen bespreek, geef ik delen uit het bestreden arrest en uit de aanvulling op het bestreden arrest weer.
Het bestreden arrest en de aanvulling
4. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:

Procesgang
Het openbaar ministerie heeft bij schriftelijke vordering van 15 mei 2019 gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 82.772,00. Bij conclusie van repliek van 9 oktober 2019 heeft de officier van justitie de vordering gematigd tot € 72.472,00.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019 veroordeeld - kort gezegd en voor zover van belang - ter zake van witwassen in de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016.
De betrokkene en het openbaar ministerie hebben beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest.
Op 27 oktober 2020 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd en teruggewezen, uitsluitend betreffende de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde (vrijspraak) en de strafoplegging.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 27 november 2019 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 65.523,00 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 48.958,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
(…)
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat het Rapport Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van 18 mei 2018 (hierna: rapport) voordeel is opgesteld naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 en dit vonnis bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019 is vernietigd.
Subsidiair heeft de raadsman het volgende aangevoerd over de berekening.
Beginsaldo: ontvangen schadevergoeding en verkoop Audi A1
Het beginsaldo moet worden verhoogd met € 7.150,00 (de in februari 2012 ontvangen schadevergoeding ex artikel 89 (oud) en 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering) respectievelijk €14.000,00, afkomstig van de verkoop van de Audi A1 aan [betrokkene 1] .
(…)
Voor wat betreft de Audi A1 voert de verdediging aan dat de auto op naam stond van [betrokkene 2] , de moeder van mevrouw [betrokkene 3] . [betrokkene 3] was de toenmalige vriendin van de betrokkene en hij heeft ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1] , samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . De betrokkene was de eigenaar van de Audi A1, maar omdat hij in detentie zat is het kentekenregister de auto op naam van zijn schoonmoeder gezet. De betrokkene heeft de auto in het najaar van 2015 verkocht aan [betrokkene 1] .
(…)
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het primaire verweer. In het rapport is het wederrechtelijk verkregen voordeel niet berekend aan de hand van genoemd vonnis, maar aan de hand van een kasopstelling. De vernietiging van het strafvonnis door het hof is - gelet op de inhoud van het strafarrest - daarop niet van invloed. Het hof neemt derhalve het rapport tot uitgangspunt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beginsaldo: ontvangen schadevergoeding en verkoop Audi A1
(…)
De getuige [betrokkene 1] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij een Audi A1 van de betrokkene heeft gekocht, het kenteken van een auto beginnend met [kenteken 1] . Uit geraadpleegde RDW-gegevens volgt dat deze getuige geen Audi A1 met een kenteken beginnend met [kenteken 1] op zijn naam heeft gehad. Wel is gebleken dat hij op 1 september 2015 een Audi A1 met kenteken [kenteken 2] op zijn naam heeft gekregen. Het kenteken van die Audi stond daarvoor van 7 juli 2014 tot 1 september 2015 op naam van [betrokkene 2] . Uit de verklaring die [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd volgt dat de verkoop van de Audi A1 niet ziet op de Audi waar de betrokkene over verklaart.
Resumerend is het hof van oordeel dat zowel de schadevergoeding als het bedrag van € 14.000,00 niet moet worden meegenomen in het beginsaldo.
Mercedes A200 met kenteken [kenteken 3]
De betrokkene heeft verklaard dat hij de Mercedes in de onderzoeksperiode heeft gekocht voor € 15.000,00. Voor dat bedrag wordt de auto in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen.
Rolex Datejust 12-12-2015
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat deze Rolex is aangeschaft buiten de onderzoeksperiode. Het hof zal € 10.300,00 op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering brengen.
Rolex Submariner
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld wanneer voornoemde Rolex is aangeschaft. Het is daarom onduidelijk of deze aankoop binnen de onderzoeksperiode valt. Het hof zal € 8.900,00 niet meenemen in het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Rolex Datejust II
Op 20 februari 2016 is dit horloge verkocht door juwelier Schaap en Citroen gevestigd in de P.C. Hooftstraat 40 te Amsterdam. Het horloge is contant betaald voor € 8.450,00. Het in het ontnemingsrapport genoemde aankoopbedrag van € 6.500,00 is kennelijk een vergissing. Uit de enkelbandgegevens van de betrokkene volgt dat (de enkelband van) de betrokkene op 20 februari 2016 tussen 16:25 uur en 17:02 uur in de P.C. Hooftstraat was. Op grond van het voorgaande acht het hof voldoende aannemelijk dat de betrokkene voornoemde Rolex heeft aangeschaft binnen de onderzoeksperiode, zodat € 8.450,00 moet worden meegenomen in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof merkt voorts op dat door de betrokkene - gezien hetgeen onderbouwd is aangevoerd - onvoldoende naar voren is gebracht om dit afdoende te weerleggen.
Scooters met kenteken [kenteken 4] en [kenteken 5]
Uit het onderzoek 13KALE is gebleken dat de betrokkene vaak gebruik maakte van derden om zijn vermogen af te schermen. Voor het op naam zetten van (motor)voertuigen dan wel het huren van voertuigen gebruikte de betrokkene vaak de naam zijn ex-vriendin [betrokkene 3] . Zo staat de scooter met kenteken [kenteken 4] op naam van [betrokkene 3] . Uit gegevens van het RDW blijkt dat deze scooter voor het eerst op de Nederlandse weg is toegelaten op 28 mei 2016. Aannemelijk is derhalve dat deze scooter op of omstreeks deze datum is aangeschaft. De scooter met kenteken [kenteken 5] werd op 6 april 2016 op naam van [betrokkene 3] gezet. Dat deze scooter op of omstreeks deze datum is aangeschaft is eveneens aannemelijk. Uit de opgevraagde rekeningafschriften blijkt dat er in de periode van tenaamstelling van beide scooters geen geld van de rekeningen van [betrokkene 3] is opgenomen. Voorts vinden er vanaf haar rekening geen overschrijvingen plaats voor de aankoop van de scooters. Voldoende aannemelijk is dat het de betrokkene is geweest die de scooters heeft aangeschaft. Dit wordt bovendien bevestigd in opgenomen gesprekken van 4 en 23 september 2016 waarin de betrokkene aan derden vertelt dat hij degene is geweest die de scooters heeft gekocht. De bedragen € 2.000,00 en € 3.000.00 dienen derhalve te worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bankstel en boxspring
Het hof acht - op grond van hetgeen hierna wordt overwogen - voldoende aannemelijk dat het betrokkene is geweest die binnen de onderzoeksperiode voornoemde goederen heeft aangeschaft. Uit het onderzoek 3KALE is gebleken dat de betrokkene vanaf 1 september 2016 een woning huurde in [plaats] op het adres [b-straat 1] . In de op 3 november 2016 in beslag genomen Mercedes (met kenteken [kenteken 3] ) lag een factuur van 18 augustus 2016 betreffende de aankoop van een boxspring op naam van de betrokkene. Het bed is gekocht voor € 799,00. Daarnaast is een factuur voor een bankstel aangetroffen van 10 oktober 2016 in de kamer van Stichting [A] in gebruik bij de betrokkene. Het bankstel is voor € 1.499,00 gekocht. De betrokkene heeft in hoger beroep verklaard dat hij het bankstel van [betrokkene 3] cadeau had gekregen. Het hof acht deze lezing niet geloofwaardig, omdat [betrokkene 3] vrijwel geen legale inkomsten had. Het is derhalve niet aannemelijk dat zij een bankstel ter waarde van € 1.499,00 heeft aangeschaft en dit aan betrokkene cadeau heeft gedaan. De aanschafwaarde van de boxspring en het bankstel van € 799,00 en € 1.499,00 moeten worden meegenomen in het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vakantie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de betrokkene aangevoerd dat het onmogelijk is in vijf dagen tijd € 10.000 uit te geven. De betrokkene is bij arrest van 21 februari 2019 veroordeeld voor witwassen van ongeveer € 10.000, uitgegeven aan een vakantie te Ibiza. Dit deel van het arrest is onherroepelijk, zodat € 10.000,00 kan worden opgenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De enkele opmerking van de betrokkene dat dit onmogelijk zou zijn leidt niet tot een ander oordeel, waarbij voor de onderbouwing van deze post nog verwezen wordt naar pagina 11 van voornoemd arrest.
Huishoudelijke uitgaven
Het hof is van oordeel dat het bedrag van € 10.899,00 niet moet worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien sprake lijkt te zijn van een dubbeltelling. Zo wordt de post Vakantie zowel apart opgenomen, alsook meegenomen in de huishoudelijke uitgaven. Voorts is in het licht van de gevoerde verweren niet aannemelijk dat deze berekening op de betrokkene van toepassing is. Het hof zal een bedrag van € 10.899,00 niet meenemen in het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de volgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beginsaldo contant geld € 100,00
Ontvangsten inclusief bankopnamen € 460,00 +
Totaal beschikbaar voor het doen van uitgaven € 560,00
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen:
Mercedes A200 met kenteken [kenteken 3] € 15.000
Brandstof € 2.311,00
Scooter met kenteken [kenteken 4] € 3.000,00
Scooter met kenteken [kenteken 5] € 3.000,00
Rolex Datejust II € 8.450,00
Boxspring € 799,00
Bankstel € 1.499,00
Huurwoning € 6.250,00
Vakantie € 10.000,00
Huur [B] € 1.900,00
Contante stortingen € 3.175.00 +
Totaal € 55.384,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
(€ 55.384,00 - € 560,00 =) € 54.824,00.
Verplichting tot betaling aan de Staat
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof in de onderliggende strafzaak gecasseerd voor wat betreft (onder meer) de strafoplegging en de zaak teruggewezen (ECLI:NL:HR:2020:1693). Dit heeft tot gevolg dat er voor wat betreft de verbeurdverklaring van de Mercedes geen sprake is van een onherroepelijke beslissing. Dat maakt dat het hof geen aanleiding ziet tot aftrek van de vervreemdingswaarde van € 16.565,00 te komen. Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling van € 54.824,00 aan de Staat.’
5. De aanvulling op het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘Het hof neemt, zoals reeds vermeld in het arrest (…) het rapport wederechtelijk verkregen voordeel (verder te noemen het rapport) van 18 mei 2018, (…) opgemaakt op ambtsbelofte door verbalisant T-341, werkzaam bij de Eenheid Amsterdam, als uitgangspunt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel is er voor gekozen een eenvoudige kasopstelling te vervaardigen (…).
In het strafarrest van 21 februari 2019 in de zaak met parketnummer 23-001983-17 van het gerechtshof te Amsterdam, betreffende de betrokkene, van welk arrest een fotokopie als bijlage I aan deze aanvulling is gehecht en waarvan de inhoud, voor zover het de bewezenverklaring van de aan de ontnemingszaak ten grondslag liggende feiten betreft, als hier ingevoegd geldt, is onder de onherroepelijk geworden veroordeling voor feit 4 bewezen verklaard dat de betrokkene zich in de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 - kort gezegd - schuldig heeft gemaakt aan witwassen van geldbedragen ten behoeve van huurauto’s, witwassen van een Mercedes A200 met kenteken [kenteken 3] en witwassen van € 10.000,00 uitgegeven aan een vakantie in Ibiza (Spanje).
Bewijsmiddelen
1. Een rapport Wederrechtelijk Verkregen Voordeel, (…) van 18 mei 2018, opgemaakt in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaar T-341 (…).
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - een onderzoek door de verbalisant naar het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte.
1. Inleiding
Naar aanleiding van het vonnis van [betrokkene ] d.d. 24-05-2017, heb ik, T-341 werkzaam bij de Eenheid Amsterdam op verzoek van [betrokkene 4] van het parket Amsterdam, een onderzoek ingesteld naar het wederrechtelijk verkregen voordeel van:
(Natuurlijk persoon)
Voornamen: [betrokkene ]
Achternaam: [betrokkene ]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1989
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geboorteland Nederland
Geslacht: man
Nationaliteit: Nederlands
Hierna te noemen [betrokkene ] .
Veroordeeld voor
Artikelen 26 en 9 WWM (voorhanden hebben (vuur)wapen en munitie, handel in (vuur)wapens) en artikel 420bis WvSr, Witwassen.
Voor één of meer van deze misdrijven kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
Onderzoeksperiode
De onderzoeksperiode is vastgesteld van donderdag 4 februari 2016, zijnde de datum van de TCI-tip dat [betrokkene ] nieuwe vuurwapens te koop aanbiedt, tot vrijdag 4 november 2016, zijnde de dag van aanhouding van [betrokkene ] voor het onderzoek 13Kale.
4. Onderzoeksresultaten
4.2 Persoonlijke omstandigheden [betrokkene ]
(…)
4.3 Inkomstenbronnen [betrokkene ]
(…)
4.4.1 Contante uitgaven opgenomen in ZD2, witwassen [betrokkene ]
Deze uitgaven betreffen
Goederen Gedane uitgaven Inbeslaggenomen
Mercedes [kenteken 3] € 15.000 X (verbeurdverklaard)
Brandstofkosten € 2.311
Scooter [kenteken 4] € 3.000 X (ibn onder [betrokkene 3] )
Scooter [kenteken 5] € 3.000
Rolex Datejust II € 6.500 X (ibn onder [betrokkene ] )
Rolex Datejust d.d. 12-12-2015 € 10.300
Rolex Submariner € 8.900
boxspring € 799
bankstel € 1.299
huur woning incl borg € 6.250
vakantie Ibiza (Minimaal) € 10.000
huren bij [B] BV € 1.900
Totaal € 69.259
4.4.3 Contante stortingen/opnames bankrekening
[betrokkene ] is rekeninghouder van ING rekening [rekeningnummer] . In de periode van 4 februari 2016 tot 4 november 2016 hebben de volgende contante stortingen en -opnames plaatsgevonden op genoemde bankrekening:
Datum Contante opname Contante storting
20-10-2016 € 300
18-10-2016 € 50
10-10-2016 € 515
10-10-2016 € 110
10-10-2016 € 1.300
05-10-2016 € 150
04-10-2016 € 110
23-09-2016 € 500
10-08-2016 € 600
Totaal € 460 € 3.175
5. Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1 Beginsaldo contant [betrokkene ]
Op 21-01-2016 werd er € 100 gepind vanaf de ING-rekening van [betrokkene ] . Hiernaast zijn er geen onderzoeksbevindingen vastgelegd omtrent contant geld wat [betrokkene ] op 04-02-2016 (legaal) in zijn bezit heeft gehad. Hierom wordt het beginsaldo contant geld op
€ 100gesteld.
5.2 Legale contante ontvangsten [betrokkene ]
In paragraaf 4.4.3 is uitgewerkt dat [betrokkene ] in de onderzoeksperiode een bedrag van € 460 contant van de bankrekening heeft opgenomen. Dit bedrag is een legale contante ontvangst in de kasopstelling. Het in paragraaf 4.3 uitgewerkte inkomen volgens de Belastingdienst is giraal ontvangen en wordt derhalve niet verwerkt in de eenvoudige kasopstelling.
5.3 Eindsaldo contant [betrokkene ]
Er is geen contant geldbedrag inbeslaggenomen tijdens de doorzoekingen van de woningen waar [betrokkene ] heeft verbleven, dan wel bij [betrokkene ] zelf ten tijde van zijn aanhouding. Hierom wordt het eindsaldo contant geld op € 0 gesteld.’
Bespreking van het eerste middel
6. Het
eerstemiddel bevat de klacht dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd op een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel dat mede was gebaseerd op de verdenking ter zake van de handel in vuurwapens, terwijl het hof de verdachte nadien heeft vrijgesproken van de handel in vuurwapens. Daardoor zouden de conclusies van dat rapport, mede gelet op het arrest Geerings v. Nederland, in ieder geval zonder nadere motivering die ontbreekt niet langer redengevend kunnen zijn voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daaraan zou niet afdoen dat de conclusies van het rapport zijn gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling. In de toelichting voert de steller van het middel aan dat door de wijze van berekening van het voordeel via de methode van een eenvoudige kasopstelling niet kan worden uitgesloten dat de wapenhandel heeft bijgedragen aan het in deze methode berekende voordeel en dat het voordeel in zoverre niet ontnomen mocht worden. Aangevoerd wordt voorts dat ook niet blijkt ‘dat het enkele witwassen van geldbedragen tot concreet wederrechtelijk voordeel heeft geleid’.
7. In het door het hof genoemde arrest van Uw Raad [1] is het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak deels vernietigd. [2] Deze vernietiging betrof onder meer de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde. Deze tenlastelegging zag (kort gezegd) op het in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 vervaardigen, transformeren etc. van wapens en munitie van categorie II en/of categorie III. Het hof had de verdachte vrijgesproken omdat naar ’s hofs oordeel niet uit de bewijsmiddelen bleek ‘dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWM’.
8. A-G Aben is vorig jaar in een conclusie ingegaan op de gevolgen die een vrijspraak kan hebben voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel via een kasopstelling. [3] Hij kwam tot de slotsom dat de onschuldpresumptie zich in het betreffende geval verzette tegen het verwerken van de aanschafprijs van hennep in de eenvoudige kasopstelling, nu de betrokkene was vrijgesproken van (onder meer) het opzettelijk aanwezig hebben van hennep (randnummer 56).
9. In de onderhavige zaak heeft het hof geen bedragen ter zake van de aanschaf van wapens of munitie in de eenvoudige kasopstelling opgenomen. Daar komt bij dat uit de motivering van de vrijspraak inzake de handel in vuurwapens in de strafzaak blijkt dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte in vuurwapens heeft gehandeld. Bij die stand van zaken zou juist het – met voorbijgaan aan de logica van de eenvoudige kasopstelling – in mindering brengen van een bedrag op het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de vrijspraak wegens handel in wapens en munitie in strijd kunnen komen met de onschuldpresumptie.
10. In verband met de klacht dat niet zou blijken dat het enkele witwassen van geldbedragen tot concreet wederrechtelijk voordeel heeft geleid, wijs ik op een arrest van 6 juli 2021 waarin Uw Raad overwoog [4] :
‘2.4.2 De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (vgl. onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217.) Aan deze rechtspraak ligt het volgende ten grondslag. De strafbaarstellingen van witwassen betreffen in de kern steeds het verrichten van handelingen ten aanzien van een voorwerp dat al uit misdrijf afkomstig is en dus de opbrengst van dat misdrijf vormt, vaak met als doel het verbergen of verhullen van de herkomst daarvan. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Het enkele verrichten van die handelingen heeft immers niet tot gevolg dat de opbrengst die met het gronddelict (bijvoorbeeld de verkoop van drugs) is behaald, toeneemt (vgl. in dit verband HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:194).
2.4.3 Het vorenstaande sluit niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene heeft geleid. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen. Een ander geval waarin het verrichten van witwashandelingen tot daadwerkelijk voordeel kan leiden, doet zich voor als uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met uit misdrijf verkregen gelden, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.
2.4.4 Het vorenstaande komt er dus op neer dat het uit misdrijf afkomstige voorwerp ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht, niet kan gelden als voordeel dat met het verrichten van die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat voorwerp is immers al uit misdrijf afkomstig – en vormt dus de opbrengst van dat misdrijf – maar is niet verkregen door middel van het verrichten van witwasgedragingen. Dat sluit niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel oplevert voor de betrokkene. Daarvan kan sprake zijn als bij de betrokkene als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering optreedt, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement.
2.5.1 Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan verder plaatsvinden op grond van artikel 36e lid 3 Sr, als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als ook aan de overige toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 36e Sr is voldaan, is het onder omstandigheden mogelijk om op grond van die bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van een betrokkene die is veroordeeld wegens witwassen. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde misdrijf “of andere strafbare feiten” hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke “andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van de kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.)
2.5.2 De hiervoor bedoelde berekeningswijze van de (eenvoudige) kasopstelling kan ook worden gehanteerd bij de toepassing van het hiervoor onder 2.4 genoemde tweede lid van artikel 36e Sr, indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere, concreet aangeduide strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr. Indien de rechter dat bedrag relateert aan witwassen zoals dat in de strafzaak is bewezenverklaard of indien dat witwassen als ander feit in de zin van artikel 36e lid 2 Sr is aangemerkt, geldt echter wel wat onder 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen.’
11. Het hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van het rapport Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van 18 mei 2018, inhoudende een eenvoudige kasopstelling. In de ‘aanvulling verkort arrest’ heeft het hof overwogen dat in het strafarrest van 21 februari 2019 onder de onherroepelijk geworden veroordeling voor feit 4 bewezen is verklaard dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van geldbedragen ten behoeve van huurauto’s, witwassen van een Mercedes A200 met kenteken [kenteken 3] en witwassen van € 10.000,00 uitgegeven aan een vakantie in Ibiza. Daarmee noemt het hof een aantal posten die ook in de eenvoudige kasopstelling betrokken zijn. In die kasopstelling zijn evenwel ook posten betrokken die op heel andere vermogensobjecten zien. [5] Mede in dat licht leid ik uit het bestreden arrest af dat het hof toepassing heeft gegeven aan art. 36e, derde lid, Sr. Ik merk in dat verband nog op dat in dat (als bewijsmiddel gebezigde) rapport met zoveel woorden is vermeld dat witwassen een misdrijf is waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. [6] Het hof heeft voorts kennelijk geoordeeld dat de uitkomst van de kasopstelling het door de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel is. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
12. Al met al brengt de omstandigheid dat de verdachte – niet onherroepelijk – is vrijgesproken van de handel in vuurwapens niet mee dat het hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kon baseren op de eenvoudige kasopstelling in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel. ’s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
13. Het eerste middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
14. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof het verweer dat de betrokkene contante middelen heeft verworven doordat hij in 2015 een Audi A1 die op naam stond van [betrokkene 2] voor een bedrag van € 14.000,- heeft verkocht aan de getuige [betrokkene 1] heeft verworpen op de enkele grond dat deze getuige bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat deze Audi A1 een kenteken had beginnend met de letters ‘ [kenteken 1] ’. Dit onderdeel van de verklaring van de getuige zou klaarblijkelijk op een vergissing berusten.
15. Namens de betrokkene is in eerste aanleg aangevoerd dat een bedrag van € 14.000, samenhangend met de verkoop van een Audi A1 aan [betrokkene 1] , op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering diende te worden gebracht. De pleitnotities die voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg aan de rechtbank zijn toegezonden, houden onder meer in (met weglating van een voetnoot):

Verhoging beginsaldo: verkoop Audi A1
2. Er is thans gebleken dat het beginsaldo verhoogd dient te worden met € 14.000. [betrokkene ] heeft namelijk op 28 september 2015 een Audi A1 verkocht aan [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is op 29 augustus 2018 verhoord door de raadsheer-commissaris van de rechtbank Amsterdam.
(Productie 1).
3. De koopsom is door [betrokkene 1] aan [betrokkene ] betaald in delen, twee keer € 4.000 en twee keer € 3.000. [betrokkene 1] verklaart dat hij bij de aankoopdatum (28 september 2015) de eerste € 4.000 heeft betaald en dat er tussen de betalingen steeds een paar maanden zaten. Hij heeft verklaard dat hij ergens in 2016 klaar was met betalen.
4. Dit betekent [betrokkene ] in de periode van 28 september 2015 tot en met 2016 contante gelden heeft ontvangen met betrekking tot de verkoop van de Audi A1 ad € 14.000. Om deze reden dient het beginsaldo verhoogd te worden met € 14.000.’
16. Bij de stukken van het geding bevindt zich een verklaring die [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] , met als beroep bouwvakker, op 29 augustus 2018 tegenover de raadsheer-commissaris geeft afgelegd in de strafzaak tegen de verdachte. Deze verklaring houdt in:

1. Kent u [betrokkene ] ?
Ja, ik ken hem. Ik ken hem uit mijn jeugd bij mij uit de buurt. Ik ken hem ongeveer tien jaar.

2.Kunt u bevestigen dat u betrokken bent bij de verkoop van een Audi A1?

Ja, ik heb een auto van hem gekocht: Audi A1. Ik weet niet uit welk jaar die auto komt. Ik heb de auto niet meer. Het kenteken begint met [kenteken 1] . Meer weet ik niet meer. Ik heb die auto in 2015 in de wintermaanden gekocht. Ik weet niet precies meer welke maand en zeker niet welke dag. Ik heb er 14.000 voor de auto betaald. Ik heb dat contant betaald. Ik heb in termijnen betaald. Twee keer 4.000 euro en twee keer 3.000 euro. Tussen de betalingen zaten steeds een paar maanden. Bij aankoop heb ik 4.000 euro betaald. Ergens in 2016 was ik klaar met betalen. Ik heb de auto niet meer omdat ik gewoon een andere auto wilde. Ik heb na de Audi A1 vier andere auto’s gehad. Sommigen waren een miskoop. De Audi A1 van [betrokkene ] was ook min of meer een miskoop. Ik heb er veel geld op verloren. Ik weet niet wanneer ik die Audi A1 verkocht heb. Ik heb de auto voor 10.000 euro verkocht. Ik heb de Audi A1 van [betrokkene ] persoonlijk gekocht. Daar zat niemand tussen.

3.Als ik als prijs noem 14.300 euro kunt u dat bevestigen als de verkoopprijs?

Dat durf ik niet te zeggen. Ik meende 14.000 euro, maar twijfel nu bij de vraag of het 14.300 euro was. Ik denk toch 14.000 euro.

4.Weet u nog in welk jaar de auto verkocht is? Kan dat 2013/14 zijn?

Ik heb zojuist met de verzekeraar telefonisch gesproken, met toestemming van de raadsheer-commissaris en ik kan u het volgende zeggen. Ik heb de auto gekocht van [betrokkene ] op 28 september 2015 en ik heb de auto verkocht op 4 december 2015. Ik kan mij dit nu ook herinneren dat ik die auto ook zo kort heb gehad. De turbo bleek defect en de reparatie daarvan zou heel veel geld kosten.’
17. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2019 houdt inzake de gestelde verkoop van de Audi A1 het volgende in:

De raadsman verklaart:
Ik heb ook een conclusie van dupliek naar de Verkeerstoren gestuurd binnen de gestelde termijn. Ik heb ook op voorhand mijn pleitnotitie per e-mail aan de rechtbank toegestuurd. Mijn pleitnotitie bevat een kleine correctie. De Audi is verkocht vóór de delictsperiode. Het beginsaldo dient daarom te worden verhoogd.
De oudste rechter deelt mee dat de rechtbank zojuist een e-mail heeft ontvangen van de officier van justitie betreffende RDW-gegevens. De officier van justitie overhandigt een kopie van voornoemde gegevens aan de raadsman.
De rechtbank beveelt een onderbreking van het onderzoek zodat zij en de raadsman de gelegenheid hebben kennis te nemen van de door de officier van justitie overgelegde stukken. De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich voor de onderbreking bevond.
De raadsman verklaart:
Ik blijf bij mijn standpunten zoals die volgen uit mijn pleitnotitie. (…) De oudste rechter merkt op dat getuige [betrokkene 1] is gehoord en vraagt wat de achtergrond voor het horen van die getuige was. Dat houdt verband met het beginsaldo, de Audi is vóór de onderzoeksperiode verkocht. In de strafzaak is de getuige gehoord in verband met het witwassen. In hoger beroep ging het onder andere over het witwassen van verschillende goederen. (…)
De officier van justitie:
(…)
Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat het beginsaldo moet worden verhoogd met € 14.000,00, gelet op de verkoop van de Audi A1 merk ik het volgende op. De raadsman heeft dit pas in een zeer laat stadium aangegeven, namelijk één dag voor de zitting. Het Openbaar Ministerie heeft het aangevoerde daarmee niet meer grondig kunnen onderzoeken. Het Openbaar Ministerie heeft wel het RDW geraadpleegd. De getuige [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) heeft het over een Audi met een kenteken beginnend met [kenteken 1] . De getuige heeft nooit een Audi met kenteken [kenteken 1] op zijn naam gehad. Hij heeft wel een Audi A1 op zijn naam gehad, maar die Audi had een ander kenteken. Voor die Audi A1 geldt dat veroordeelde niet de vorige eigenaar is. Het is bekend dat veroordeelde vaak andere personen heeft gebruikt om voertuigen van veroordeelde op hun naam te laten zetten. Dit heeft het Openbaar Ministerie op deze korte termijn ook niet meer kunnen checken. Veroordeelde heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de Audi A1 heeft verkocht en daarvoor € 14.000,00 heeft gekregen. Voor het overige persisteer ik.
De raadsman verklaart:
(…) Ik ben van mening dat het voldoende aannemelijk is gemaakt dat de Audi A1 is verkocht en dat cliënt daarvoor € 14.000,00 heeft gekregen. Cliënt heeft dat gesteld en dat is bevestigd door [betrokkene 1] bij de raadsheer van het gerechtshof. Bij dat verhoor zijn door de Advocaat-Generaal geen kritische vragen gesteld aan de getuige. Het beginsaldo dient met dat bedrag te worden verhoogd. Het is een omissie van mij dat ik dit niet bij de conclusie van antwoord heb vermeld. Cliënt heeft mij daar op gewezen.’
18. De rechtbank heeft in het vonnis van 27 november 2019 inzake de gestelde verkoop van een Audi A1 het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft voorts aangevoerd dat [betrokkene ] op 28 september 2015 een Audi A1 heeft verkocht aan [betrokkene 1] voor € 14.000,00. [betrokkene 1] heeft op 29 augustus 2018 in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris in de onderhavige strafzaak tegen [betrokkene ] verklaard dat hij van [betrokkene ] een Audi A1 heeft gekocht, met een kenteken beginnend met [kenteken 1] . Dit is op zichzelf een verifieerbare verklaring, waarnaar het Openbaar Ministerie onderzoek dient te doen. De rechtbank constateert echter ook dat de verdediging dit voor het eerst op 13 november 2019, één dag voor de zitting, door toezending van de pleitnota, heeft aangevoerd. [betrokkene ] en zijn raadsman hadden al in augustus 2018 kennis genomen van de verklaring van [betrokkene 1] . Het Openbaar Ministerie heeft in de weinige nog beschikbare tijd vóór aanvang van de zitting getracht de verklaring van [betrokkene ] te verifiëren en heeft daartoe de RDW-gegevens geraadpleegd. Uit die gegevens blijkt dat de getuige geen Audi A1 met een kenteken beginnend met [kenteken 1] op zijn naam heeft gehad. Wel is gebleken dat hij op 1 september 2015 een Audi A1 met kenteken [kenteken 2] op zijn naam heeft gekregen. Het kenteken van die Audi stond daarvoor van 7 juli 2014 tot 1 september 2015 op naam van [betrokkene 2] . Uit de RDW-gegevens kan niet worden opgemaakt dat [betrokkene ] de eigenaar was van een Audi A1 en dat hij deze aan [betrokkene 1] heeft verkocht. Het is de rechtbank bekend dat de voertuigen die [betrokkene ] in eigendom had, vaak op naam van een ander stonden. Dat dit ook het geval zou zijn ten aanzien van de Audi heeft [betrokkene ] niet aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt. Het had op de weg van [betrokkene ] gelegen om nader te onderbouwen dat hij de feitelijke eigenaar en verkoper van de Audi A1 was. Nu dit onduidelijk is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat [betrokkene ] de Audi A1 heeft verkocht aan [betrokkene 1] en daarvoor € 14.000,00 heeft gekregen.’
19. De raadsman heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2020 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig van te voren toegezonden pleitnotities. Deze houden inzake de gestelde verkoop van de Audi A1 het volgende in:

2.2. Post €14.000,-
In het vonnis word op pagina 3 genoemd dat de auto op naam stond van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] wordt in het dossier genoemd. Het blijkt de moeder te zijn van [betrokkene 3] , de toenmalige vriendin van [betrokkene ] , en [betrokkene ] heeft blijkens pagina 60077 ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1] tezamen met [betrokkene 2] (schoonmoeder) en zijn partner [betrokkene 3] . [betrokkene ] was de eigenaar van de Audi A1, maar omdat hij in detentie zat is in het kentekenregister de auto op de naam van zijn schoonmoeder gezet. De auto is wel degelijk in het najaar van 2015 door [betrokkene ] verkocht aan [betrokkene 1] voor een bedrag van € 14.000,-. Ik verzoek u derhalve in het beginsaldo deze €14.000,- te betrekken/op te nemen zoals eerder gesteld.’
20. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting houdt voorts in dat de raadsman bij wijze van dupliek heeft aangevoerd:
‘De advocaat-generaal neemt bij repliek dus een ander standpunt in dan op voorhand kenbaar gemaakt. Echter hoor ik de advocaat-generaal nog steeds niet ingaan op hetgeen ik bepleitte over de Audi A1, hoewel hierover wel in het dossier wordt gesproken. Dat punt wordt dus niet betwist.
U zegt mij dat u heeft gelezen dat dit wel wordt betwist in de schriftelijke stukken. Ik kan u zeggen dat de Audi niet op naam van mijn cliënt staat, maar op de naam van zijn schoonmoeder. Daar wilde ik het bij laten.’
21. De overwegingen van het hof in het bestreden arrest houden in dat uit geraadpleegde RDW-gegevens volgt dat de getuige [betrokkene 1] geen Audi A1 waarvan het kenteken begint met [kenteken 1] op zijn naam heeft gehad, maar dat hij wel op 1 september 2015 een Audi A1 met kenteken [kenteken 2] op zijn naam heeft gekregen. En dat het kenteken van die Audi daarvoor van 7 juli 2014 tot 1 september 2015 op naam stond van [betrokkene 2] . Die laatste vaststellingen komen overeen met hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd.
22. Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt niet alleen dat het kenteken van de Audi A1 waar hij over verklaart afwijkt van het kenteken van de Audi A1 die voordien op naam stond van [betrokkene 2] . Ook de datum van aankoop die hij opgeeft is een andere. De Audi A1 waarvan het kenteken begint met [kenteken 1] zou zijn gekocht ‘in 2015 in de wintermaanden’. Later specificeert [betrokkene 1] na telefonisch contact met de verzekeraar de aankoopdatum tot 28 september 2015. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] de Audi A1 met kenteken [kenteken 2] op 1 september 2015 op zijn naam heeft gekregen. Mede in dat licht heeft het hof naar het mij voorkomt kunnen oordelen dat de verkoop van de Audi A1 waar [betrokkene 1] over spreekt niet ziet op de Audi waar de betrokkene over verklaart.
23. Anders dan de steller van het middel aanvoert meen ik dat aan een en ander niet afdoet dat kentekens van het type [kenteken 1] voor personenauto’s pas vanaf november 2016 zijn uitgegeven door het RDW, zodat de opgave van de getuige van het kenteken beginnend met de letters [kenteken 1] voor een tweedehands auto die door hem in 2015 zou zijn gekocht niet juist kan zijn. [7] Uit ’s hofs overwegingen volgt naar het mij voorkomt niet dat het hof ervan overtuigd is dat de getuige daadwerkelijk een Audi A1 met een kenteken dat begint met [kenteken 1] heeft gekocht. Dat de aankoop van een Audi met dat kenteken op de door de getuige genoemde datum niet mogelijk was doet dan ook niet af aan de begrijpelijkheid van ’s hofs vaststelling dat de getuige niet heeft gesproken over de Audi waarover de betrokkene verklaart.
24. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat mede in het licht van de verklaring van [betrokkene 1] niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] in verband met een verkoop van de Audi met kenteken [kenteken 2] een bedrag van € 14.000 aan de verdachte heeft betaald. Dat komt mij niet onbegrijpelijk voor. De ondersteuning voor de gestelde verkoop die de raadsman in de verklaring van [betrokkene 1] dacht te vinden ontbreekt. [betrokkene 1] verklaart slechts over één auto die hij van de betrokkene heeft gekocht, en noemt daarbij andere beginletters van het kenteken en een andere aankoopdatum. Andere objectieve aanwijzingen dat [betrokkene 1] een dergelijk bedrag (contant) aan de betrokkene heeft betaald ontbreken eveneens. Daarbij heeft het hof in verband met de scooters overwogen ‘dat de betrokkene vaak gebruik maakte van derden om zijn vermogen af te schermen’. Daarop wijst ook de omstandigheid dat de Audi A1 met kenteken [kenteken 2] voor 1 september 2015 op naam van [betrokkene 2] stond. [8] Een andere mogelijke verklaring voor het op naam van [betrokkene 1] zetten van de Audi A1 ligt derhalve in ’s hofs overwegingen besloten. Ik wijs er in dat verband op dat [betrokkene 1] heeft verklaard de betrokkene al ongeveer tien jaar te kennen.
25. Het tweede middel faalt.
Afronding
26. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1693,
2.Gerechtshof Amsterdam 21 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1573.
3.Conclusie voor HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:159,
5.Vgl. in dit verband a contrario HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1444, waarin dat niet het geval was. In deze zaak was er voorts een beletsel voor toepassing van het huidige art. 36e, derde lid, Sr: de misdrijven waren begaan in een periode die gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 juli 2011 viel. Dat speelt in deze zaak niet: het bewezenverklaarde witwassen is begaan in 2016.
6.Vgl. HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1011, waarin Uw Raad betekenis hechtte aan de omstandigheid dat het hof een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel mede aan de schatting ten grondslag had gelegd dat in de titel ‘kasopstelling ex artikel 36e lid 3 Sr’ vermeldde.
7.De steller van het middel wijst daarbij op
8.Ik wijs er in dit verband op dat uit de bewijsmiddelen ook blijkt dat de Mercedes 200 met kenteken [kenteken 3] op naam van een derde is gezet, te weten [betrokkene 5] (bewijsmiddel 8).