Conclusie
1.Inleiding
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten zoals vastgesteld door het Hof
-hieronder geeft u aan dat er geen ondememersplan is gemaakt. Kan het zijn dat [belanghebbende] hiervoor wel kosten heeft gemaakt?
3.Het geding in cassatie
4.Juridisch kader
BNB1991/146 volgt dat geen sprake is van kosten die drukken, indien deze worden bestreden uit daartoe ontvangen bedragen welke niet tot het belastbare inkomen behoren, tenzij deze bedragen afkomstig zijn uit de persoonlijke sfeer: [12]
bestedingligt en niet in de sfeer van de inkomens
verwerving, zoals vereist in art. 3.108 Wet IB 2001. De rechtsbijstandskosten die een alimentatiegerechtigde maakt om te voorkomen dat de alimentatie wordt verminderd, zijn wel ‘kosten tot behoud’ in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. [14] Voor een uitgebreide uiteenzetting van deze jurisprudentie verwijs ik naar mijn conclusie van 17 december 2015. [15]
B4864 verstaan het geheel van de kosten die iemand maakt om te voorkomen dat een bron van inkomen in opbrengst achteruit gaat. Kosten die men maakt ter voorkoming dat de eenmaal verworven opbrengst van een bron van inkomen weer verloren gaat, zijn niet ‘kosten tot behoud van’:
BNB1961/67, volgt dat onder het begrip ‘kosten tot behoud van uitkeringen en verstrekkingen’ alle uitgaven vallen die worden gedaan met het doel te voorkomen dat de (inkomsten uit de) uitkeringen en verstrekkingen zullen verminderen of ophouden te vloeien, en die met deze uitkeringen en verstrekkingen in een zodanige betrekking staan, dat zij als een op de opbrengst daarvan rustende last kunnen worden beschouwd: [16]
5.Beoordeling
Eerste klacht
bestedingligt en niet in de sfeer van de inkomens
verwerving(zie onderdeel 4.8). Dat geldt naar ik meen in elk geval [19] voor de onderhavige incassokosten en advocaatkosten. Ik vind een bevestiging voor het voorgaande in HR 17 december 1930, B 4864. Daaruit volgt immers dat kosten die iemand maakt om te voorkomen dat de eenmaal verworven opbrengst van een bron van inkomen weer verloren gaat, geen ‘kosten tot behoud van’ zijn. HR
BNB1961/67 (zie onderdeel 4.10) brengt daar mijns inziens geen verandering in. Het lijkt er weliswaar op dat de kosten mogelijk in een zodanige betrekking met de uitkering staan, dat zij als een op de opbrengst daarvan rustende last kunnen worden beschouwd, maar niet gezegd kan worden dat de kosten zijn gemaakt om te voorkomen dat de uitkering minder wordt.
mutatis mutandishetzelfde geldt als ik hiervoor in onderdelen 5.2 en 5.3 heb uiteengezet. De eerste klacht van belanghebbende faalt derhalve.
BNB1991/146, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daaruit vloeit immers voort dat sprake dient te zijn van op belanghebbende ‘drukkende kosten’ (zie onderdeel 4.7). De derde klacht van belanghebbende faalt derhalve.
BNB1993/36 [21] – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.