ECLI:NL:PHR:2022:449

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21/04086
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag inkomstenbelasting en aftrekbaarheid van kosten ter voorkoming van beslaglegging op uitkering

In deze zaak heeft de Advocaat-Generaal Niessen een conclusie genomen over de aftrekbaarheid van kosten die zijn gemaakt ter voorkoming van derdenbeslag op een uitkering. De belanghebbende ontving in 2018 een uitkering van de gemeente [Q] en heeft in zijn aangifte diverse kosten, waaronder incassokosten en advocaatkosten, in mindering gebracht op zijn belastbare inkomen. De Inspecteur heeft echter alleen rekening gehouden met specifieke zorgkosten. Het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de opgevoerde kosten aftrekbaar zijn volgens artikel 3.108 van de Wet IB 2001. De belanghebbende heeft in cassatie betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten ter voorkoming van beslaglegging niet aftrekbaar zijn. De A-G wijst op de vaste jurisprudentie die stelt dat kosten die zijn gemaakt om te voorkomen dat een eenmaal verworven opbrengst verloren gaat, niet als 'kosten tot behoud' worden aangemerkt. De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04086
Datum13 mei 2022
BelastingkamerIII
Onderwerp/tijdvakIB / PVV 2018
Nr. Gerechtshof 20/00735
Nr. Rechtbank LEE 19/4344
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of kosten ter voorkoming van (derden)beslaglegging op de uitkering, aftrekbare kosten vormen in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001.

1.Inleiding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV [1] opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.147.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur [2] .
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank [3] . De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. [4]
1.4
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof [5] . Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. [6]
1.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris [7] heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten zoals vastgesteld door het Hof

2.1
Belanghebbende heeft in 2018 op grond van de Participatiewet een uitkering ontvangen van de gemeente [Q] (hierna: de uitkering) van € 15.269. Op 1 maart 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan. Belanghebbende heeft incassokosten en advocaatkosten, telefoonkosten, vervoerskosten en kosten van een ondernemersplan tot een totaalbedrag van € 1.550 in mindering gebracht op de uitkering. In de aangifte heeft belanghebbende derhalve een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 13.579, bestaande uit € 13.719 uit hoofde van de uitkering en € 122 aftrek specifieke zorgkosten.
2.2
Belanghebbende heeft van 1 februari 2018 tot 1 oktober 2018 aan een zogenoemd préstarttraject bij [A] (hierna: [A]) deelgenomen. Het betrof een coachingstraject om te komen tot een goed en toetsbaar ondernemingsplan. De kosten van een dergelijk traject worden betaald door de gemeente.
2.3
De Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 28 januari 2021 aan de casemanager van [A] een aantal aanvullende vragen gesteld, die door (een andere casemanager van) [A] bij e-mailbericht van 29 januari 2021 – met de vragen daarbij vet gedrukt – als volgt beantwoord:
-wat is de periode van deelname geweest van [belanghebbende] in 2018? Klopt het dat de start per 1 februari was en wanneer is hij gestopt?
Het coachingstraject om te komen tot een goed en toetsbaar ondernemingsplan is toegekend met ingang van 1 februari 2018. Het traject is beëindigd per 1 oktober 2018. Het traject eindigde derhalve op 1 oktober 2018
-zijn er kosten verbonden aan deze deelname en worden eventuele kosten zoals reiskosten vergoed?
Voordergelijke coachingstrajecten wordt een extern bureau ingeschakeld. De kosten van een dergelijk coachingstraject worden betaald door de gemeente
Zo ja, heeft [belanghebbende] in 2018 een vergoeding hiervoor ontvangen?
Aangezien [belanghebbende] een Participatiewet uitkering ontving van de gemeente [Q] is het ons niet bekend of hij reiskosten heeft ontvangen en of hij daar recht op zou hebben gehad
-hieronder geeft u aan dat er geen ondememersplan is gemaakt. Kan het zijn dat [belanghebbende] hiervoor wel kosten heeft gemaakt?
Dat is niet aannemelijk, immers het coachingstraject behelst juist het maken van dit ondernemingsplan
-is deelname aan een dergelijk traject vrijwillig of is dit nodig om het recht op uitkering te behouden?
Het volgen van een dergelijk traject is volledig vrijwillig. Om een aanvraag voor een uitkering levensonderhoud of bedrijfskrediet Bbz te kunnen indienen is een ondernemingsplan nodig om te kunnen beoordelen of het op te starten bedrijf naar verwachting en na bijstandverlening levensvatbaar is (is wettelijke eis voor toekenning Bbz. Personen mogen ook zonder begeleiding' of coaching een ondernemingsplan maken of indienen. Of de kunnen solliciteren naar een baan in loondienst (arbeidsinspanningsplicht Participatiewet).
Zo ja, is hij gekort op zijn uitkering an het stoppen van dit traject?
Dat is ons niet bekend. Hij ontving een uitkering op grond van de Participatiewet die in deze door gemeente [Q] wordt uitgevoerd
Ik heb gezien dat hij zelf een aanvraag voor dit traject heeft gedaan en dat door u toestemming is verleend. Betekend dit dat zich zelf vrijwillig heeft aangemeld voor dit traject?
Dat is juist.
2.4
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit werk en woning voor de aanslag IB/PVV 2018 slechts rekening gehouden met aftrek specifieke zorgkosten à € 122.
Rechtbank Noord-Nederland
2.5
Voor zowel de Rechtbank als het Hof was in geschil of de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2018 naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende, al dan niet met een beroep op het zorgvuldigheids- of vertrouwensbeginsel, recht heeft op de door hem opgevoerde aftrekbare kosten. De Rechtbank heeft overwogen dat kosten gemaakt tot verwerving, inning en behoud van een uitkering op grond van de Participatiewet voor aftrek in aanmerking komen voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is (artikelen 3:108, 3.100, lid 1, onderdeel a en 3.101, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 [8] ). Belanghebbende heeft volstaan met een opsomming van de kosten en de enkele opmerking dat hij deze heeft moeten maken om zijn uitkering te behouden. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van de Rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
2.6
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet sprake is van schending van art. 3:2 en art. 7:12 van de Awb. Het besluit is naar het oordeel van de Rechtbank niet onzorgvuldig voorbereid en de uitspraak op bezwaar is voldoende gemotiveerd. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat niet. Tot slot oordeelt de Rechtbank dat van disproportioneel handelen en/of machtsmisbruik niets blijkt uit de stukken van het geding.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.7
In hoger beroep verzoekt belanghebbende om aftrek van een bedrag van € 1.726,24 als aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen, bestaande uit telefoonkosten (€ 120), reiskosten (€ 363,24), kosten voor het opstellen van een ondernemingsplan (€ 500), incassokosten (€600) en advocaatkosten (€ 143). Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de kosten zijn gemaakt ter verwerving en ter behoud van de uitkering.
2.8
Het Hof heeft overwogen dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat sprake is van aftrekbare kosten in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Belanghebbende heeft, mede in het licht van hetgeen de casemanager van [A] heeft geantwoord op vragen van de Inspecteur (zie onderdeel 2.3), niet aannemelijk gemaakt dat hij de door hem gestelde telefoonkosten, reiskosten en kosten voor het ondernemingsplan heeft gemaakt of dat deze niet door de gemeente zijn of kunnen worden vergoed en derhalve op hem drukken. Reeds om deze reden komen deze kosten naar het oordeel van het Hof niet voor aftrek in aanmerking.
2.9
Het Hof heeft daarnaast overwogen dat de telefoonkosten en de kosten voor het ondernemingsplan in het geheel niet zijn gespecificeerd en onderbouwd, en dat belanghebbende wat betreft de opgevoerde reiskosten heeft volstaan met het overleggen van de gegevens van een anonieme OV-chipkaart en bovendien geen duidelijkheid heeft verschaft over de vergoedbaarheid (door de gemeente) van eventuele reiskosten. Met betrekking tot de incassokosten en advocaatkosten, die zien op het sluiten van een betalingsregeling met de Landelijke Associatie Van Gerechtsdeurwaarders (hierna: LAVG) ter voorkoming van een derdenbeslag op de uitkering, heeft het Hof overwogen dat dit in het onderhavige geval geen kosten zijn die gemaakt zijn tot verwerving, inning en behoud van de uitkering van belanghebbende. Een eventueel derdenbeslag laat immers (het recht van belanghebbende op) de uitkering zelf onverlet, aldus het Hof.
2.1
Naar het oordeel van het Hof kan voorts een eventueel onzorgvuldig handelen of het gebruiken van een onjuiste of gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar (of de uitspraak van de Rechtbank) niet leiden tot het door belanghebbende gewenste gevolg (aftrek van de kosten). Het Hof heeft ten overvloede geoordeeld dat uit niets blijkt dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft gesteld dat hij vóór het opleggen van de onderhavige aanslag had moeten worden gehoord, heeft het Hof overwogen dat een eventueel onzorgvuldig handelen van de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag evenmin kan leiden tot het alsnog in aanmerking nemen van de aftrekposten. Het Hof heeft daarbij in het midden gelaten of sprake is van onzorgvuldig handelen van de Inspecteur.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft een beroepschrift in cassatie ingediend. Belanghebbende stelt daarin 7 klachten voor, die ik samenvat als volgt.
In de eerste klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat kosten ter voorkoming van beslaglegging op de uitkering geen aftrekbare kosten vormen in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. Belanghebbende meent dat met een derdenbeslag zijn inkomen concreet ter discussie staat.
In de tweede klacht betoogt belanghebbende dat de aftrekposten ten onrechte niet zijn gehonoreerd.
In de derde klacht betoogt belanghebbende dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van aftrekbare kosten in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001, ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten niet door de gemeente zijn of kunnen worden vergoed en derhalve op hem drukken.
In de vierde klacht komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet geslaagd is in het aannemelijk maken dat hij de door hem gestelde telefoonkosten (€ 120), reiskosten (€ 363,24) en kosten voor het ondernemingsplan (€ 500) heeft gemaakt of dat deze niet door de gemeente zijn of kunnen worden vergoed en derhalve op hem drukken. Belanghebbende meent dat het Hof niet de juiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling van het bewijs.
In de vijfde klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel en de hoorplicht heeft geschonden. Belanghebbende meent dat de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de aanslag zijn beoordeeld.
3.2
In de zesde klacht betoogt belanghebbende dat de Inspecteur zijn bevoegdheid om bij overheidsorganen informatie op te vragen, die hem toekomt op grond van art. 55 AWR [9] , ten onrechte heeft aangewend. In repliek merkt belanghebbende op dat hij bereid was zelf alle benodigde gegevens aan te leveren en deze ook heeft aangeleverd.
3.3
Hierna behandel ik in onderdeel 4 de wettelijke regeling van de op de periodieke uitkeringen en verstrekkingen rustende kosten, de parlementaire geschiedenis bij art. 3.108 Wet IB 2001 en de relevante jurisprudentie. In onderdeel 5 sluit ik af met een beoordeling van de klachten.

4.Juridisch kader

4.1
Artikel 3.100, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt dat onder periodieke uitkeringen en verstrekkingen onder meer worden begrepen de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De door belanghebbende ontvangen uitkeringen zijn periodieke uitkeringen als bedoeld in art. 3.101, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001; het betreft een periodieke uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.
4.2
Op grond van art. 3.100, lid 1, laatste volzin, Wet IB 2001 worden de periodieke uitkeringen en verstrekkingen verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in art. 3.108 Wet IB 2001.
4.3
Art. 3.108 van de Wet IB 2001 geeft een definitie van die aftrekbare kosten. De bepaling luidde in 2018 als volgt:
Aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen zijn de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen. De kosten kunnen in mindering worden gebracht voorzover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
4.4
In de memorie van toelichting bij de Wet IB 2001 is opgemerkt: [10]
Artikel 3.5.9 [opmerking A-G: thans artikel 3.108 Wet IB] is ontleend aan artikel 35, eerste lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964. Gelet op het specifieke karakter van de kosten van de uitkeringen – te denken valt aan (advocaat)kosten gemaakt tot behoud of verhoging van alimentatie-uitkeringen – is het niet noodzakelijk geoordeeld het in artikel 35, eerste lid, tweede volzin, opgenomen meer algemeen werkend vergelijkingscriterium over te nemen in artikel 3.5.9.
4.5
In het nader rapport wordt opgemerkt: [11]
Bij de tot het inkomen uit werk en woning behorende periodieke uitkeringen en verstrekkingen blijft, anders dan bij het inkomen uit dienstbetrekking waarvoor de algemene aftrek geldt, de mogelijkheid van aftrek van werkelijke kosten in beginsel wel bestaan. Het gaat hierbij veelal om incidentele kosten, zoals de (advocaat)kosten gemaakt tot behoud of verhoging van alimentatie-uitkeringen, waarvan de omvang per geval sterk uiteen kan lopen. De omschrijving en de afbakening van het begrip aftrekbare kosten in het voorgestelde artikel 3.5.9 is ontleend aan artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met inbegrip van het gebruikelijkheidscriterium. Het vergelijkingscriterium is, vanwege het specifieke karakter van de kosten, niet overgenomen.
4.6
Artikel 35 van de Wet IB 1964, waar in de parlementaire geschiedenis bij artikel 3.108 Wet IB 2001 naar wordt verwezen, luidde, voor zover in cassatie van belang, in 2000 als volgt:
1. Aftrekbare kosten zijn de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is. De kosten komen slechts voor aftrek in aanmerking voor zover zij meer bedragen dan hetgeen personen die soortgelijke inkomsten niet genieten doch voor het overige in dezelfde omstandigheden als de belastingplichtige verkeren deswege plegen te maken. (…)
4.7
Uit de wettekst van art. 3.108 Wet IB 2001 volgt een aantal beperkingen ter zake van de aftrekbare kosten. Ten eerste dienen de kosten te drukken op de belastingplichtige. Uit HR
BNB1991/146 volgt dat geen sprake is van kosten die drukken, indien deze worden bestreden uit daartoe ontvangen bedragen welke niet tot het belastbare inkomen behoren, tenzij deze bedragen afkomstig zijn uit de persoonlijke sfeer: [12]
4.1.
Het Hof heeft voor het geval juist mocht zijn de stelling van belanghebbende dat zijn echtgenote schenkingen heeft ontvangen van haar moeder ter voldoening van de door haar verschuldigde rente geoordeeld dat de onderhavige rentebedragen niet op de inkomsten uit onroerend goed hebben gedrukt, omdat zij konden worden voldaan uit aan belanghebbendes echtgenote daartoe telkenjare op de vervaldatum ter beschikking gestelde, niet tot het belastbare inkomen behorende gelden.
4.2.
Klaarblijkelijk ligt daaraan ten grondslag de opvatting dat kosten die kunnen worden bestreden uit daartoe ontvangen bedragen welke niet tot het belastbare inkomen behoren, nimmer tot de aftrekbare kosten behoren.
4.3.
Die opvatting is echter in haar algemeenheid niet juist, aangezien kosten niet ophouden op de inkomsten te drukken, en mitsdien hun karakter van aftrekbare kosten niet verliezen, indien zij kunnen worden bestreden uit in de persoonlijke sfeer ontvangen bedragen.
4.8
Voorts volgt uit de tweede volzin van art. 3.108 Wet IB 2001 dat de kosten in hun totale omvang niet hoger mogen zijn dan gebruikelijk. Met name relevant voor de onderhavige kwestie is de beperking volgens welke slechts de kosten die betrekking hebben op de verwerving, inning en behoud van de uitkeringen en verstrekkingen, aftrekbaar zijn. Arends merkt met betrekking tot deze beperking op dat het begrip ‘periodieke uitkering’ impliceert dat tegenover de individuele uitkeringen geen aanspraak bestaat, zodat kosten die aan de eis voldoen, (nagenoeg) onmogelijk lijken. [13] Hooguit kan het volgens Arends gaan om (advocaat)kosten ter verwerving van alimentatie van de ex-partner. De jurisprudentie die ziet op art. 3.108 Wet IB 2001, gaat dan ook met name daarover. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat (advocaat)kosten gemaakt door de alimentatieplichtige in het kader van een echtscheiding geen ‘kosten tot behoud’ zijn, omdat de alimentatie aan de ex-echtgenote in de sfeer van de inkomens
bestedingligt en niet in de sfeer van de inkomens
verwerving, zoals vereist in art. 3.108 Wet IB 2001. De rechtsbijstandskosten die een alimentatiegerechtigde maakt om te voorkomen dat de alimentatie wordt verminderd, zijn wel ‘kosten tot behoud’ in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. [14] Voor een uitgebreide uiteenzetting van deze jurisprudentie verwijs ik naar mijn conclusie van 17 december 2015. [15]
4.9
Onder het begrip ‘kosten tot behoud van’ wordt volgens HR 17 december 1930,
B4864 verstaan het geheel van de kosten die iemand maakt om te voorkomen dat een bron van inkomen in opbrengst achteruit gaat. Kosten die men maakt ter voorkoming dat de eenmaal verworven opbrengst van een bron van inkomen weer verloren gaat, zijn niet ‘kosten tot behoud van’:
(…) dat toch het artikel met kosten tot behoud der opbrengst op het oog heeft de zoodanige,
welke men maakt om te voorkomen, dat een bron van inkomen in opbrengst achteruitgaat en
niet op uitgaven, welke men, zooals ten deze met belanghebbende het geval was, aanwendt ter
voorkoming, dat de eenmaal verworven opbrengst eener bron van inkomen weder verloren
gaat’; (…)
4.1
Uit HR
BNB1961/67, volgt dat onder het begrip ‘kosten tot behoud van uitkeringen en verstrekkingen’ alle uitgaven vallen die worden gedaan met het doel te voorkomen dat de (inkomsten uit de) uitkeringen en verstrekkingen zullen verminderen of ophouden te vloeien, en die met deze uitkeringen en verstrekkingen in een zodanige betrekking staan, dat zij als een op de opbrengst daarvan rustende last kunnen worden beschouwd: [16]
(…) dat artikel 14, lid 2, aanhef, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, als kosten van verwerving onder meer vermeldende de kosten tot behoud der inkomsten, daarmede het oog heeft op alle uitgaven, die geschieden met het doel om te voorkomen, dat de inkomsten uit een bepaalde bron zullen verminderen of ophouden te vloeien, en die met deze bron van inkomen in zodanige betrekking staan, dat zij als een op de opbrengst daarvan rustende last kunnen worden beschouwd;
4.11
In het onderhavige geval is sprake van een zogenoemd derdenbeslag. Door het derdenbeslag is de schuldeiser (de beslaglegger) in staat om de vordering te innen, die zijn schuldenaar (de beslagene, in dit geval: belanghebbende) op een derde (de derdebeslagene, in dit geval: de gemeente) heeft. Daarmee heeft de schuldeiser het recht om de aan de schuldenaar toekomende vorderingsrechten uit te oefenen. [17]
4.12
Giele schrijft met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen: [18]
Kosten die gemaakt zijn voor periodieke uitkeringen zijn wel aftrekbaar. Daarvoor is in art. 3.108 Wet IB 2001 een uitdrukkelijke bepaling opgenomen. Indien die kosten abnormaal hoog zijn, wordt de aftrek echter beperkt tot de normale kosten. Daarmee is, zoals algemeen bekend, de merkwaardige toestand bestendigd dat degene die (hogere) alimentatie eist, de daarmee gepaard gaande kosten wel van zijn/haar inkomen kan aftrekken, maar degene die zich daartegen verzet niet. Voor dat laatste zijn allerhande motieven te bedenken. Het voornaamste is dat degene die zich tegen de toekenning van (een hogere) alimentatie verzet, niet bezig is inkomsten te behouden of te verwerven. Het gaat niet om het verdedigen van de inkomsten, maar om de besteding ervan. Men bedenke daar overigens bij dat, indien het inzicht zou zegevieren, er weinig verschil is tussen het behoud van de inkomsten en het behoud van het recht op besteding ervan, dat in het overgrote deel van de gevallen niets zou helpen.
Kosten verbonden aan het behoud van loon zijn immers niet aftrekbaar en al evenmin de kosten verbonden aan het behoud van vermogensinkomsten. Anders zou het kunnen zijn met kosten verbonden aan het behoud van (het recht op) besteding van winst, het behoud van periodieke uitkeringen, het behoud van resultaat uit overige werkzaamheden en van inkomsten of winst uit aanmerkelijk belang. De situatie zou dan alleen maar nog onevenwichtiger worden.

5.Beoordeling

Eerste klacht

5.1
Met de eerste klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat kosten voor beslaglegging op de uitkering geen aftrekbare kosten vormen in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. Belanghebbende meent dat met een derdenbeslag concreet zijn inkomen ter discussie staat. Kosten om te voorkomen dat hij zijn uitkering niet zelf kan besteden, behoren om die reden als aftrekpost te worden aangemerkt, aldus belanghebbende. Het Hof heeft geoordeeld dat de incassokosten en advocaatkosten, die zien op het sluiten van een betalingsregeling ter voorkoming van een derdenbeslag op de uitkering, in het onderhavige geval geen kosten zijn die gemaakt zijn tot verwerving, inning en behoud van de uitkering van belanghebbende. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat een eventueel derdenbeslag (het recht van belanghebbende op) de uitkering zelf onverlet laat.
5.2
In vaste jurisprudentie wordt geoordeeld dat (advocaat)kosten gemaakt door de alimentatieplichtige in het kader van een echtscheiding geen ‘kosten tot behoud’ zijn, omdat de alimentatie aan de ex-echtgenote in de sfeer van de inkomens
bestedingligt en niet in de sfeer van de inkomens
verwerving(zie onderdeel 4.8). Dat geldt naar ik meen in elk geval [19] voor de onderhavige incassokosten en advocaatkosten. Ik vind een bevestiging voor het voorgaande in HR 17 december 1930, B 4864. Daaruit volgt immers dat kosten die iemand maakt om te voorkomen dat de eenmaal verworven opbrengst van een bron van inkomen weer verloren gaat, geen ‘kosten tot behoud van’ zijn. HR
BNB1961/67 (zie onderdeel 4.10) brengt daar mijns inziens geen verandering in. Het lijkt er weliswaar op dat de kosten mogelijk in een zodanige betrekking met de uitkering staan, dat zij als een op de opbrengst daarvan rustende last kunnen worden beschouwd, maar niet gezegd kan worden dat de kosten zijn gemaakt om te voorkomen dat de uitkering minder wordt.
5.3
Het is mogelijk dat belanghebbende een causaal verband tussen de uitkering en een eventueel derdenbeslag ervaart. Met een eventueel derdenbeslag zou zijn inkomen in zekere zin concreet ter discussie komen te staan. Daarbij dient echter wel in aanmerking te worden genomen dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter voorkoming van een eventueel derdenbeslag, in de bestedingssfeer van de uitkering liggen en niet in de sfeer van verwerving, inning of behoud van de uitkering. Het Hof heeft mijns inziens dan ook terecht overwogen dat een eventueel derdenbeslag (het recht van belanghebbende op) de uitkering zelf onverlet laat. Er is dus slechts sprake van een causaal verband tussen het recht op besteding van (een deel van [20] ) de uitkering en het eventuele derdenbeslag.
5.4
Belanghebbende heeft tenslotte betoogd dat een derdenbeslag door een private partij niet anders beoordeeld zou moeten worden dan de situatie waarin het bestuursorgaan beslag legt op de uitkering. Dit betoog kan belanghebbende echter niet baten, aangezien daarvoor
mutatis mutandishetzelfde geldt als ik hiervoor in onderdelen 5.2 en 5.3 heb uiteengezet. De eerste klacht van belanghebbende faalt derhalve.
Tweede klacht
5.5
Met de tweede klacht betoogt belanghebbende dat de aftrekposten ten onrechte niet zijn gehonoreerd. Belanghebbende heeft dit middel niet specifiek toegelicht. Het komt mij voor dat dit het door belanghebbende gewenste (rechts)gevolg van de procedure zou zijn. Gelet op de beoordeling van de eerste klacht en klachten 3 tot en met 6, meen ik dat deze klacht faalt.
Derde klacht
5.6
Belanghebbende betoogt dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van aftrekbare kosten in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001, ten onrechte heeft overwogen dat de kosten niet voor aftrek in aanmerking komen indien de kosten door de gemeente zijn of kunnen worden vergoed, omdat deze dan niet op hem drukken.
5.7 ’
’s Hofs oordeel geeft mijns inziens, gelet op de wettekst van art. 3.108 Wet IB 2001 en HR
BNB1991/146, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daaruit vloeit immers voort dat sprake dient te zijn van op belanghebbende ‘drukkende kosten’ (zie onderdeel 4.7). De derde klacht van belanghebbende faalt derhalve.
Vierde klacht
5.8
Met de vierde klacht komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de door hem gestelde telefoonkosten (€ 120), reiskosten (€ 363,24) en kosten voor het ondernemingsplan (€ 500) heeft gemaakt of dat deze niet door de gemeente zijn of kunnen worden vergoed en derhalve op hem drukken. Belanghebbende meent dat het Hof niet de juiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling van het bewijs. De belastingwetgeving dient volgens belanghebbende een ander belang dan de Participatiewet, waarmee gegeven is dat de Participatiewet geen voorliggende voorziening betreft waarop een beroep moet worden gedaan alvorens via de belastingwetgeving aftrekposten te kunnen opvoeren.
5.9
Belanghebbende motiveert zijn klacht verder met de stelling dat het Hof dit oordeel gebaseerd heeft op de antwoorden van de casemanager (zie onderdeel 2.3). Belanghebbende meent dat de casemanager zich niet uitlaat over de vraag of de kosten zijn gemaakt. In de bedoelde antwoorden wordt volgens belanghebbende alleen toegelicht dat een traject is gevolgd dat moet leiden naar werk (als zelfstandige). Voorts is niet door de Belastingdienst in de aanvraag of in bezwaar verzocht of de kosten ook vergoed zouden kunnen worden door de gemeente. Het verzoek tot aanleveren van bewijs had, indien dit van belang was geweest – wat overigens wordt betwist – toen bij belanghebbende neergelegd moeten worden, maar dit is niet gebeurd. Belanghebbende is van oordeel dat het Hof dit niet alsnog in hoger beroep bij hem kan neerleggen.
5.1
Ten aanzien van de weging van het overlegde bewijs betoogt belanghebbende verder dat uit hetgeen is overgelegd, blijkt dat belanghebbende een re-integratietraject heeft gevolgd en gereisd heeft. Met betrekking tot de reiskosten en telefoonkosten stelt belanghebbende dat meer bewijs niet voor handen is en niet verlangd zou kunnen worden.
5.11
Het oordeel waartegen de vierde klacht zich richt, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen. Het oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Ook de vierde klacht slaagt derhalve niet.
Vijfde klacht
5.12
De vijfde klacht komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof in r.o. 4.4 en 4.5. Belanghebbende betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Belanghebbende meent dat de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de aanslag zijn beoordeeld. Daarnaast betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en dat de motivering van de uitspraak op bezwaar gebrekkig of onjuist is.
5.13
Belanghebbendes klacht ziet onder meer op het oordeel van het Hof ter zake van belanghebbendes stelling dat de door hem opgevoerde aftrekposten in bezwaar en beroep niet zijn beoordeeld c.q. onvoldoende gemotiveerd van de hand zijn gewezen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat zij hieraan het gevolg verbonden wenst te zien dat de opgevoerde aftrekposten alsnog voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof heeft geoordeeld dat, nog afgezien van het feit dat een eventueel zorgvuldig handelen of het gebruiken van een onjuiste of gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar (of uitspraak van de Rechtbank) niet kan leiden tot het door belanghebbende gewenste gevolg, uit niets blijkt dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in zoverre niet aan zijn stelplicht voldaan. De voor het oordeel dragende overweging van het Hof dat in het onderhavige geval geen sprake is van onzorgvuldig handelen of het gebruiken van een onjuiste of gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op een aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.14
Voor zover belanghebbende voor het Hof heeft gesteld dat hij vóór het opleggen van de onderhavige aanslag had moeten worden gehoord, heeft het Hof overwogen dat een eventueel onzorgvuldig handelen van de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag – waarbij het Hof in het midden heeft gelaten of daarvan in het onderhavige geval sprake is – niet kan leiden tot het alsnog in aanmerking nemen van de aftrekposten. Dit oordeel van het Hof geeft – gelet op hetgeen is overwogen in HR
BNB1993/36 [21] – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Zesde klacht
5.15
Met de zesde klacht betoogt belanghebbende dat de Inspecteur de bevoegdheid om bij overheidsorganen informatie op te vragen, die hem toekomt op grond van art. 55 AWR, ten onrechte heeft aangewend, aangezien de Inspecteur al over voldoende gegevens beschikte van de belanghebbende om het recht op de aftrekposten te beoordelen. Belanghebbende meent dat het verzoeken van de gegevens bij de casemanager niet noodzakelijk was en/of niet disproportioneel is. Volgens belanghebbende had de Inspecteur hem eerst de gelegenheid moeten bieden om de gegevens aan te leveren, alvorens over te gaan tot toepassing van art. 55 AWR.
5.16
Belanghebbende brengt met zijn zesde klacht een nieuwe grief van feitelijke aard aan. De beoordeling van deze klacht verlangt een onderzoek van feitelijke aard, waartoe de Hoge Raad niet bevoegd is. De zesde klacht van belanghebbende faalt derhalve vanwege een gebrek aan feitelijke grondslag.

6.Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen.
2.De inspecteur van de Belastingdienst.
3.De Rechtbank Noord-Nederland.
4.Rechtbank Noord-Nederland 14 juli 2020, nr. LEE 19/4344, ECLI:NL:RBNNE:2020:2483 (niet gepubliceerd).
5.Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
6.Hof Arnhem-Leeuwarden 31 augustus 2021, nr. 20/00735, ECLI:GHARL:2021:8279.
7.De staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.
8.Wet inkomstenbelasting 2001.
9.Algemene wet inzake rijksbelastingen.
10.
11.
12.HR 6 maart 1991, nr. 26 956, ECLI:NL:HR:1991:BH8070,
13.Arends, in: Cursus Belastingrecht (Inkomstenbelasting) IB.3.5.5.
14.HR 26 februari 2016, nr. 15/02165, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2016:317,
15.Conclusie A-G Niessen 17 december 2015, nr. 15/02165, ECLI:NL:PHR:2015:2476.
16.HR 11 januari 1961, nr. 14 452, ECLI:NL:HR:1961:AX8146,
17.W. Hugenholtz & W.H. Heemskerk,
18.J.F. Giele, ‘Aftrekbare advocaatkosten’,
19.Voor zover het om alimentatieproblemen gaat, meen ik dat een andere opvatting mogelijk is dan die van de vaste jurisprudentie. Alimentatie is niet een kwestie van besteding van inkomen maar van vaststelling aan wie het verdiende inkomen toekomt. Een geding daarover is voor de alimentatieplichtige dus wel degelijk een kwestie van behoud of verwerving van het naar inzien van de betalingsplichtige aan hem of haar toekomende deel. Voor deze zaak is deze kwestie echter niet relevant.
20.Gelet op de beslagvrije voet.
21.HR 28 oktober 1992, nr. 27 958, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146,