In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van advocaatkosten in het kader van een echtscheidingsconvenant. De belanghebbende, die in een civiele procedure betrokken was bij een geschil met zijn ex-echtgenote over de verdeling van levensverzekeringen en koopsompolissen, had advocaatkosten gemaakt ter verdediging van zijn belangen. Deze kosten, ter hoogte van € 7265, werden door de belanghebbende in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) als onderhoudsverplichting in aftrek gebracht. De Inspecteur accepteerde deze aftrek echter niet bij het vaststellen van de aanslagen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de advocaatkosten niet als onderhoudsverplichting in de zin van de Wet IB 2001 konden worden aangemerkt en dat er geen mogelijkheid was om deze kosten ter zake van onderhoudsverplichtingen in aftrek te brengen. De Hoge Raad heeft de klacht van de belanghebbende verworpen en het oordeel van het Hof bevestigd. De Hoge Raad concludeerde dat de betalingen aan de ex-echtgenote in het kader van de onderhoudsverplichting niet in de sfeer van de inkomensverwerving liggen, maar in die van de inkomensbesteding. Hierdoor zijn de advocaatkosten niet aftrekbaar.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de aftrekbaarheid van kosten in het kader van echtscheidingen en de toepassing van de relevante belastingwetgeving.