ECLI:NL:PHR:2022:407

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
21/04003
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beslag op een personenauto in het kader van verhaalsfrustratie en witwassen

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 29 januari 2021 het beklag van de klaagster, die de teruggave van een in beslag genomen Audi SQ7 eiste, ongegrond verklaard. De klaagster stelde dat het beslag op de auto moest worden opgeheven, omdat er geen belang meer was dat het voortduren van het beslag rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende aanwijzingen waren dat de auto aan de klaagster was overgedragen met het doel om de uitwinning van de auto te bemoeilijken, en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. De klaagster had een huurovereenkomst met de beslagene, die ook een aanbetaling van meer dan € 84.000 had gedaan voor de auto. De rechtbank oordeelde dat de klaagster niet had voldaan aan de meldplicht voor ongebruikelijke transacties volgens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De klaagster ging in cassatie, waarbij werd betoogd dat de rechtbank niet had moeten oordelen over de Wwft-kwestie en dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd was. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van de rechtbank ontoereikend gemotiveerd was en dat de zaak moest worden terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04003 B
Zitting10 mei 2022

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
1. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 29 januari 2021 het beklag van de klaagster strekkende tot opheffing van zowel het op grond van art. 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) als het op grond van art. 94a Sv gelegde beslag op een personenauto van het merk Audi, type SQ7, voorzien van kenteken [kenteken] , en teruggave van die auto aan de klaagster, ongegrond verklaard. Ook heeft de rechtbank het verzoek van de klaagster tot vergoeding van kosten afgewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. A.B.E. van Kan, advocaat te Heerlen, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat zich de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv voordoet.
3.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang het volgende in:
“Het klaagschrift is op 15 januari 2021 in openbare raadkamer behandeld.
Ter zitting van de openbare raadkamer zijn [betrokkene 1] (vertegenwoordiger van klaagster) en mr. L.J.L.M. Dacier en mr. S.X.J. Zuidema (raadslieden van klaagster) telefonisch gehoord.
De beslagene, [betrokkene 2] , alsmede [A] B.V. (hierna: de BV) zijn, ondanks behoorlijk te zijn opgeroepen, niet verschenen. Beslagene heeft via een medewerker van de penitentiaire inrichting waar hij thans verblijft telefonisch aan de rechtbank meegedeeld dat hij geen gebruik wenste te maken van de ten behoeve van hem beschikbare telehoorverbinding vanuit de penitentiaire inrichting.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering verlangt dat zowel het beslag op grond van artikel 94 Sv als het beslag op grond van artikel 94a Sv wordt voortgezet. De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het in deze gaat om een koop op afbetaling, [betrokkene 2] eigenaar is geworden. De officier van justitie acht het, mede gelet op het voorgaande, niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter, later oordelend, de Auto verbeurd zal verklaren of zal komen tot het opleggen van een geldboete of een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag dient te worden opgeheven en de personenauto dient te worden teruggegeven aan klaagster, nu er geen sprake meer is van een belang dat het voortduren van het beslag rechtvaardigt. Klaagster heeft zich voorts gemotiveerd op het standpunt gesteld dat ter zake van de Auto sprake is van een huurkoopconstructie tussen klaagster en beslagene, zodat klaagster redelijkerwijs als eigenaar kan worden aangemerkt. Klaagster stelt voorts dat zij door het voortduren van het beslag onevenredig zwaar wordt getroffen.
De rechtbank stelt, mede aan de hand van hetgeen door de vertegenwoordiger van klaagster ter zitting is verklaard, de volgende feiten en omstandigheden vast. Klaagster maakt (onder meer) zijn bedrijf van het verhuren (al dan niet in de juridische vorm van huurkoop, de rechtbank zal hierna gemakshalve spreken van verhuur) van auto’s, met name in het duurdere prijssegment. Medio 2019 is met betrekking tot de lease van auto’s een mantelovereenkomst gesloten tussen klaagster en [A] B.V. (hierna: de BV), neergelegd in de Mantelovereenkomst Personenauto gedateerd 1 juni 2019. Namens de BV heeft beslagene de overeenkomst ondertekend. Tussen de BV en klaagster is vervolgens ook een huurovereenkomst gesloten voor een personenauto, met een looptijd van 36 maanden. In 2020 - ongeveer een jaar en dus ruimschoots vóór het einde van de looptijd van deze eerste huurovereenkomst - heeft beslagene bij een autodealer, garage [B] (hierna: de dealer), de wens te kennen gegeven om de Auto te leasen, waarbij zijn voorgaande auto zou worden ingeruild. De dealer heeft vervolgens klaagster benaderd voor het tot stand brengen van een huurovereenkomst tussen beslagene en klaagster. Daarop is tussen partijen ten behoeve van de lease van de Auto een huurovereenkomst gesloten, verwoord in de ‘huurovereenkomst personenauto’ gedateerd 26 mei 2020. Namens de BV heeft beslagene de overeenkomst ondertekend. De looptijd van de overeenkomst is 24 maanden. Klaagster heeft het te financieren bedrag aan de dealer betaald. Beslagene heeft vervolgens bij de dealer een aanbetaling gedaan van € 84.102,90 ten behoeve van klaagster. Klaagster is niet bekend hoe beslagene deze aanbetaling heeft verricht, in het bijzonder niet of al dan niet sprake is geweest van contante betaling. Bij het sluiten van laatstgenoemde huurovereenkomst is geen (rechtstreeks) contact geweest tussen klaagster en beslagene.
De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na de inbeslagneming.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat op de auto zowel beslag op grond van het bepaalde in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) als op grond van artikel 94a Sv rust.
De rechtbank beoordeelt eerst het beslag gegrond op artikel 94a Sv.
De officier van justitie heeft gesteld dat het beslag op grond van artikel 94a Sv strekt tot bewaring van het recht tot verhaal op beslagene voor een aan hem op te leggen geldboete of een aan hem op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ingevolge artikel 94a, eerste lid, Sv kunnen, in geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
Ingevolge artikel 94a, tweede lid, Sv kunnen, in geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ingevolge artikel 94a, vierde lid, Sv, voor zover hier relevant, kunnen voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
Niet in geschil is, zoals door de officier van justitie gemotiveerd is gesteld, dat ten aanzien van beslagene sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Klaagster is een ander persoon dan beslagene. Dit maakt dat de rechtbank zich vervolgens voor de vraag ziet gesteld of buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als eigenaar van de Auto moet worden aangemerkt.
Gelet op de zich in het dossier bevindende schriftelijke overeenkomsten met betrekking tot de Auto (hierna: de overeenkomsten), in het bijzonder de artikelen 1.3, 1.5 en ook 5.1 van de tussen klaagster en beslagene gesloten ‘mantelovereenkomst personenauto’, alsmede de onweersproken stelling van klaagster dat het kenteken van de Auto op naam van klaagster staat, bijeengenomen, is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster eigenaar is van de Auto. Artikel 6 van de tussen klaagster en beslagene gesloten ‘huurovereenkomst personenauto’ - waarop de officier van justitie heeft gewezen ter bestrijding van het standpunt van klaagster dat zij eigenaar is - doet hieraan niet af. Ook in dit artikel is immers, zie de eerste volzin, uitgangspunt dat pas sprake is van overname (de rechtbank leest: eigendomsoverdracht) van de Auto door beslagene van klaagster aan het einde van deze (looptijd van de) overeenkomst.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of zich in dit geval de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv voordoet. Aldus dienen in dit geval voldoende aanwijzingen te bestaan dat de auto aan klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van de auto te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Bij deze beoordeling acht de rechtbank het volgende relevant.
Tussen klaagster en de (vertegenwoordiger van de) BV is geen contact geweest met betrekking tot de aankoop van de Auto. De verwerving van de Auto is kennelijk geheel afgewikkeld tussen de BV en de dealer enerzijds en de dealer en klaagster anderzijds. De BV en beslagene zijn ook niet ter zitting verschenen en ook anderszins is uit het dossier en het verhandelde ter zitting geen informatie beschikbaar over het doel van de BV om met betrekking tot de Auto een overeenkomst met klaagster aan te gaan. Veelal is, zo mag van algemene bekendheid heten, een belangrijke of de belangrijkste beweegreden om een voertuig te leasen de financiering van de aankoopprijs of een (aanmerkelijk) deel daarvan. Deze beweegreden kan in dit geval echter niet zonder meer aanwezig worden geacht, gelet op het feit dat de BV blijkens de overeenkomsten een opvallend hoog bedrag, van meer dan € 84.000, ongeveer 50 procent van de fiscale waarde van de auto, heeft aanbetaald. Verder is het van algemene bekendheid te achten dat criminelen zich met enige regelmaat bedienen van constructies die ertoe strekken de mogelijkheden tot verhaal door de strafrechtelijke autoriteiten te bemoeilijken of te verhinderen door goederen van hoge waarde, al dan niet door middel van een schijnconstructie, aan een andere persoon over te dragen. Dat in dit geval, bij een personenauto met een fiscale waarde van ongeveer € 168,000, sprake is van een goed met een (zeer) hoge waarde is duidelijk.
Bij de beoordeling heeft de rechtbank verder betrokken het bepaalde bij en krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Klaagster is aan te merken als een instelling als in de Wwft bedoeld. Klaagster kan aldus bekend worden verondersteld met het bepaalde bij en krachtens de Wwft. In artikel 3 van de Wwft is het cliëntenonderzoek geregeld. De rechtbank acht gelet op de inhoud van dit artikel het een reële mogelijkheid dat klaagster bij het aangaan van de huurovereenkomst met betrekking tot de auto had dienen over te gaan tot het verrichten van dergelijk cliëntenonderzoek naar de BV. Uit de stelling van klaagster dat zij bij het sluiten van deze huurovereenkomst geen contact heeft gehad met de BV leidt de rechtbank echter af dat klaagster met betrekking tot de huurovereenkomst rond het sluiten ervan geen cliëntenonderzoek heeft verricht. De rechtbank beschikt voorts niet over aanwijzingen dat nadien alsnog cliëntenonderzoek heeft plaatsgevonden. Bovendien stelt klaagster zich door zich niet op de hoogte te stellen van de wijze waarop eerdergenoemde aanbetaling ten behoeve van klaagster is verricht (contant of anderszins) bloot aan de reële mogelijkheid dat zij de in artikel 16, eerste lid, van de Wwft neergelegde meldplicht voor ongebruikelijke transacties niet naleeft.
De reële kans dat een of meer van de hiervoor bedoelde bepalingen van de Wwft door klaagster niet zijn nageleefd acht de rechtbank, ook tegen de achtergrond van de doelstellingen van de Wwft, een concrete aanwijzing dat zich in dit geval een situatie voordoet als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv.
Gelet op het voorgaande, bijeengenomen, is de rechtbank van oordeel dat zich in dit geval de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv voordoet.
De stelling van klaagster dat het voortduren van het beslag haar onevenredig zwaar treft is voorts niet onderbouwd, zodat de rechtbank reeds hierom aan deze stelling voorbijgaat.
Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard. Van een vergoeding van kosten kan reeds hierom geen sprake zijn, zodat het daartoe strekkende verzoek van klaagster zal worden afgewezen.
Aan beoordeling van het beslag op de auto voor zover dit is gegrond op artikel 94 Sv komt de rechtbank niet toe.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt een vijftal klachten opgeworpen. Geklaagd wordt dat (i) art. 94a Sv niet de eis inhoudt dat de rechtbank dient te beoordelen of aan vereisten van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) is voldaan, althans dat de rechtbank niet dient te beoordelen of er een reële kans is dat klaagster bepalingen van de Wwft niet heeft nageleefd, (ii) klaagster door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om nadere gegevens aan te leveren omtrent de Wwft-kwestie nu die kwestie bij de mondelinge behandeling niet aan de orde is geweest en de rechtbank de beslissing niet heeft aangehouden om klaagster in de gelegenheid te stellen informatie aan te leveren, (iii) het oordeel omtrent de reële kans dat bepalingen van de Wwft zouden zijn geschonden ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd, (iv) het oordeel dat de stelling van de klaagster dat het voortduren van het beslag klaagster onevenredig zwaar zou treffen niet onderbouwd is, ontoereikend dan wel onvoldoende is gemotiveerd, althans deze stelling op ontoereikende gronden is verworpen en (v) het oordeel dat de auto aan klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel uitwinning van de auto te bemoeilijken of te verhinderen, en klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.15).
3.5.
De rechtbank heeft vastgesteld dat op de in beslag genomen auto zowel klassiek beslag (art. 94 Sv) als conservatoir beslag (art. 94a Sv) rust. Laatstgenoemd beslag zou strekken tot bewaring van het recht tot verhaal op beslagene ( [betrokkene 2] ) voor een aan hem op te leggen geldboete of een aan hem op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (a.b.i. art. 94a eerste en tweede lid Sv). Niet in het geschil is dat ten aanzien van de beslagene sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit het standpunt van het Openbaar Ministerie volgt dat de beslagene wordt verdacht van grootschalige export van en handel in cocaïne alsmede het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van art. 11b Opiumwet. De beslagene zou daarbij zijn bedrijf ( [A] B.V.) als dekmantel hebben gebruikt. Nu de klaagster niet de beslagene is heeft de rechtbank zich - conform het toepasselijke beoordelingskader - voor de vraag gesteld gezien of buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als eigenaar van de auto moet worden aangemerkt en heeft de rechtbank die vraag bevestigend beantwoord.
3.6.
Vervolgens heeft de rechtbank, nu is vastgesteld dat klaagster als eigenaar van de auto moet worden aangemerkt, beoordeeld of zich in het onderhavige geval de situatie als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, dat wil zeggen of er voldoende aanwijzingen bestaan dat de auto geheel of ten dele aan de klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van de auto te bemoeilijken of te verhinderen, en de klaagster dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
3.7.
Blijkens de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat:
(i) klaagster - niet zijnde de beslagene - (onder meer) haar bedrijf maakt van het verhuren (al dan niet in de juridische vorm van huurkoop) van auto’s, met name in het duurdere prijssegment;
(ii) er medio 2019 met betrekking tot de lease van auto’s een mantelovereenkomst is gesloten tussen de klaagster en [A] B.V. (hierna: de BV), neergelegd in de Mantelovereenkomst Personenauto d.d. 1 juni 2019, welke overeenkomst namens de B.V. door beslagene ( [betrokkene 2] ) is ondertekend;
(iii) tussen de B.V. en klaagster vervolgens ook een huurovereenkomst is gesloten voor een personenauto met een looptijd van 36 maanden;
(iv) ongeveer een jaar en dus ruimschoots vóór het einde van de looptijd van de onder (iii) genoemde huurovereenkomst beslagene bij een autodealer, garage [B] (hierna: de dealer) de wens te kennen heeft gegeven om de in beslag genomen auto (hierna: de auto) te leasen, waarbij zijn voorgaande auto zou worden ingeruild;
(v) de dealer vervolgens de klaagster heeft benaderd voor het tot stand brengen van een huurovereenkomst tussen beslagene en klaagster, waarop tussen partijen ten behoeve van de lease van de auto een huurovereenkomst is gesloten, verwoord in de “huurovereenkomst personenauto”, gedateerd 26 mei 2020, welke namens de B.V. door de beslagene is ondertekend;
(vi) de looptijd van de onder (v) genoemde overeenkomst 24 maanden is;
(vii) klaagster het te financieren bedrag aan de dealer heeft betaald, waarop de beslagene vervolgens bij de dealer een aanbetaling van € 84.102,90 ten behoeve van de klaagster heeft gedaan;
(viii) klaagster niet bekend is hoe beslagene de onder (vii) genoemde aanbetaling heeft verricht, in het bijzonder niet of al dan niet sprake is geweest van contante betaling;
(ix) bij het sluiten van de onder (v) genoemde huurovereenkomst geen (rechtstreeks) contact is geweest tussen klaagster en beslagene.
3.8.
In verband met de vraag of er voldoende aanwijzingen bestaan dat de auto geheel of ten dele aan de klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van de auto te bemoeilijken of te verhinderen, en de klaagster dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden, heeft de rechtbank relevant geacht dat tussen de klaagster en de (vertegenwoordiger van de) B.V. géén contact is geweest met betrekking tot de aankoop van de auto en de verwerving van de auto kennelijk geheel is afgewikkeld tussen de B.V. en de dealer enerzijds en de dealer en klaagster anderzijds (zie 3.7 onder (v) t/m (ix)). Volgens de rechtbank is geen informatie beschikbaar over het doel van de B.V. om met betrekking tot de auto een overeenkomst met de klaagster aan te gaan, maar zal een belangrijke of de belangrijkste beweegreden om een voertuig te leasen, zo mag van algemene bekendheid heten, veeleer de financiering van de aankoopprijs of een (aanmerkelijk) deel daarvan zijn. Gelet op het feit dat de B.V. blijkens de overeenkomsten een opvallend hoog bedrag van meer dan € 84.000,-- dat is ongeveer 50% van de fiscale waarde van de auto - heeft aanbetaald (zie 3.7 onder vii) kan genoemde beweegreden volgens de rechtbank hier echter niet zonder meer aanwezig worden geacht. Wel is het volgens de rechtbank een feit van algemene bekendheid dat criminelen zich met enige regelmaat bedienen van constructies die ertoe strekken de mogelijkheden tot verhaal door de strafrechtelijke autoriteiten te bemoeilijken of ter verhinderen door goederen van hoge waarde, al dan niet door middel van een schijnconstructie, aan een andere persoon over te dragen. Gelet op de fiscale waarde van de onderhavige auto (€ 168.000,-) is het volgens de rechtbank duidelijk dat hier sprake is van een goed met een (zeer) hoge waarde.
3.9.
Naast de onder 3.8 genoemde omstandigheden heeft de rechtbank in haar beoordeling verder het bepaalde bij en krachtens de Wwft betrokken, nu de klaagster volgens de rechtbank is aan te merken als een instelling als in de Wwft bedoeld - hetgeen in cassatie ook niet wordt betwist - en de klaagster daarom bekend kan worden verondersteld met het bepaalde bij en krachtens die wet. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op het bepaalde in art. 3 van die wet, het zogenaamde cliëntenonderzoek, en art. 16 , eerste lid, dat ziet op de meldingsplicht voor ongebruikelijke transacties. Volgens de rechtbank is de reële kans dat één of meer van genoemde bepalingen van de Wwft niet zijn nageleefd, ook tegen de achtergrond van de doelstellingen van de Wwft - het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en het financieren van terrorisme - een concrete aanwijzing op dat zich in dit geval een situatie voordoet als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv.
3.10.
Op grond van de onder 3.8 en 3.9 genoemde omstandigheden heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat zich in dit geval de situatie als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv voordoet. Nu de rechtbank tweemaal spreekt over het zich voordoen van de c.q. een situatie als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv, meen ik dat de rechtbank zowel tot uitdrukking heeft willen brengen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de auto geheel of ten dele aan de klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van de auto te bemoeilijken of te verhinderen en tevens dat de klaagster dit ook wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Ik begrijp de in de bestreden beschikking besloten liggende redenering van de rechtbank aldus dat de auto door de beslagene - door het doen van de aanbetaling van € 84.102,90 - mogelijk is gefinancierd met uit misdrijf afkomstig geld. Het gevolg daarvan zou zijn dat gelden feitelijk onttrokken worden aan verhaal vanuit de tegen de beslagene lopende strafzaak waarin het beslag is gelegd. Uit de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden volgt echter niet zonder meer dat de klaagster dit laatste ook wist of redelijkerwijs kon vermoeden. De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden zien immers op (mogelijk) witwassen, terwijl de voor art. 94a, vierde lid, Sv vereiste wetenschap betrekking heeft op de verhaalsfrustratie. Dat betekent dat voldoende, maar ook noodzakelijk is dat de “ander” wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat verhaalsfrustratie het doel was. Wetenschap van witwassen volstaat dus niet. [1] Het oordeel van de rechtbank dat zich de situatie van artikel 94a, vierde lid, Sv voordoet is daarom ontoereikend gemotiveerd. [2]
3.11.
Het middel slaagt.
3.12.
Gelet op het voorgaande kunnen de overige klachten buiten bespreking blijven.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Oost-Brabant, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie over het verschil tussen art. 94a, derde en vierde lid, (oud) Sv (met daarin de zgn. afkomstvoorwaarde) en de sinds 2011 geldende regeling (in 2014 vernummerd tot lid 4 en 5) de conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Knigge (PHR 5 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:86).
2.Vgl. HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:579.