ECLI:NL:PHR:2022:366

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
20/02561
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift en gebruik maken van vervalste geschriften

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1985, die door het gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2020 is veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdediging, die onder leiding van advocaten uit Rotterdam één middel van cassatie heeft voorgesteld. Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van toepasselijkheid van artikel 56 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, dat de samenloop van feiten regelt. De verdediging betoogt dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de samenloopbepalingen, wat zou leiden tot een onjuiste strafoplegging. Het hof heeft de bewezenverklaring van de rechtbank grotendeels overgenomen, maar heeft de kwalificatie van de feiten anders geformuleerd. De rechtbank had geoordeeld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opmaken en gebruiken van valse doelgroepverklaringen, die zijn verstrekt aan verschillende werkgevers om premiekorting aan te vragen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte feitelijk betrokken was bij het opmaken en gebruiken van de valse verklaringen. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het hof de samenloopbepalingen niet expliciet heeft genoemd, niet leidt tot cassatie, omdat de opgelegde straf ver onder het wettelijk maximum ligt. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02561
Zitting19 april 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De verdachte is bij arrest van 17 augustus 2020 door het gerechtshof Amsterdam voor 1. ‘feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en 2. ‘feitelijk leidinggeven aan opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel, de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen

2.1.
In het middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof “dat geen sprake is van toepasselijkheid van art. 56 lid 2 Sr” met betrekking tot het opmaken van een valselijk geschrift en (vervolgens) het gebruikmaken van datzelfde valselijk geschrift. Volgens de stellers van het middel getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
[A] V.O.F., op tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
a. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 1], d.d. 26 februari 2016
b. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 2], d.d. 6 oktober 2015
c. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 3], d.d. 11 april 2016
d. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 4], d.d. 28 juli 2015
e. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 5], d.d. 4 januari 2016
valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat bestaande geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken,
bestaande deze valsheid hierin dat in voornoemde doelgroepverklaringen valselijk en in strijd met de waarheid is vermeld en/of wordt voorgedaan dat het een officieel geschrift betreft van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en dat de geschriften op verzoek van of namens de (in voornoemde verklaring(en) genoemde) aanvrager/werknemer door het UWV zijn verstrekt en/of dat de (in voornoemde verklaring(en) genoemde) aanvrager/werknemer op de datum onmiddellijk voorafgaand aan indiensttreding recht op een uitkering op grond van de WW had, terwijl - in werkelijkheid - voornoemde geschriften geen officiële geschriften betreffen van het UWV en niet op verzoek van of namens de aanvragers/werknemers zijn verstrekt door het UWV en/of aanvragers/werknemers op de datum onmiddellijk voorafgaand aan indiensttreding geen recht op een uitkering op grond van de WW hadden,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
2.
[A] V.O.F., op tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
a. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 1], d.d. 26 februari 2016 en
b. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 2], d.d. 6 oktober 2015 en
c. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 3], d.d. 11 april 2016 en
d. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 4], d.d. 28 juli 2015 en
e. een doelgroepverklaring ten name van [betrokkene 5], d.d. 4 januari 2016,
als waren deze geschriften echt en onvervalst, bestaande het gebruik hierin dat zij, [A] V.O.F., die geschriften heeft toegezonden aan [B] en/of [C] B.V. en/of [D] B.V. en/of [E] B.V. en/of [F] B.V. teneinde voornoemde bedrijven in staat te stellen premiekorting aan te vragen,
bestaande deze valsheid hierin dat in voornoemde doelgroepverklaringen valselijk en in strijd met de waarheid is vermeld en/of wordt voorgedaan dat het een officieel geschrift betreft van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en dat de geschriften op verzoek van of namens de (in voornoemde verklaring(en) genoemde) aanvrager/werknemer door het UWV zijn verstrekt en/of dat de (in voornoemde verklaring(en) genoemde) aanvrager/werknemer op de datum onmiddellijk voorafgaand aan indiensttreding recht op een uitkering op grond van de WW had, terwijl - in werkelijkheid - voornoemde geschriften geen officiële geschriften betreffen van het UWV en niet op verzoek van of namens de aanvragers/werknemers zijn verstrekt door het UWV en/of aanvragers/werknemers op de datum onmiddellijk voorafgaand aan indiensttreding geen recht op een uitkering op grond van de WW hadden,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.3.
De bewezenverklaring van het hof komt vrijwel letterlijk overeen met die van de rechtbank. Als ik het goed zie is het enige verschil dat het hof direct na het bewezenverklaarde tijdvak en de bewezenverklaarde plaats van handelen is gekomen tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde ‘meermalen’ waar de rechtbank is gekomen tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde ‘telkens’. Aan dat verschil wordt door het hof niet zwaar getild. Het overweegt immers dat het (enkel) “tot andere beslissingen dan de rechtbank (komt) ten aanzien van de kwalificatie en de strafoplegging”.
2.4.
Het hof heeft in verband met de bewezenverklaring een aantal bewijsoverwegingen van de rechtbank tot de zijne gemaakt en daaraan een aantal eigen overwegingen toegevoegd. Voor een goed begrip van de zaak en voor zover relevant voor de beoordeling van het middel worden die overwegingen hier aangehaald. De door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank luiden: [1]
“Er zijn vijf bedrijven onderzocht en in de tenlastelegging is per bedrijf een doelgroepverklaring opgenomen. De rechtbank gaat er op grond van de volgende omstandigheden vanuit dat deze doelgroepverklaringen vals zijn.
Doelgroepverklaring [betrokkene 1] ([B] B. V.)
[betrokkene 1] heeft verklaard dat deze doelgroepverklaring hem onbekend is. Op de datum van verstrekking, namelijk 26 februari 2016, werkte hij allang bij [B] BV en de letter [...] mist bij zijn voorletters. Hij had zelf al eerder een doelgroepverklaring verstrekt gekregen van het UWV, maar heeft deze niet aan [B] BV afgegeven. Verder heeft getuige [betrokkene 6], werkzaam bij UWV, verklaart dat er wel een doelgroepverklaring is afgegeven door het UWV aan [betrokkene 1]. maar dat dit niet de doelgroepverklaring onder DOC-003 is. De datum is voorts met een hoofdletter geschreven in afwijking de gewoonte bij het UWV en het originele document en de briefcode klopt niet.
Doelgroepverklaring [betrokkene 2] ([E] B.V.)
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij niet weet waar een doelgroepverklaring voor dient en hij weet ook niet van het bestaan van de procedure omtrent het verkrijgen van een doelgroepverklaririg. De aan hem getoonde doelgroepverklaring (DOC-004) komt hem niet bekend voor. Getuige [betrokkene 7], werkzaam bij UWV, heeft verklaard dat de doelgroepverklaring niet door UWV is afgegeven. Verder is de uitkering niet onmiddellijk voorafgaand aan de indiensttreding bij [E] gestopt, waardoor de doelgroepverklaring niet zou zijn afgegeven.
Doelgroepverklaring [betrokkene 3] ([C] B.V.)
[betrokkene 3] heeft verklaard dat hij nooit een doelgroepverklaring heeft aangevraagd en aan zijn werkgever heeft verstrekt. Hij zat ook niet in een uitkeringssituatie toen hij begon bij [C] B.V. Verder is zijn naam niet goed gespeld. Getuige [betrokkene 6], werkzaam bij UWV, heeft verklaard dat de doelgroepverklaring niet door UWV is afgegeven. Naast de onjuiste naam zijn er verschillen te zien in de notering van de datum en de documentcode. Verder zijn er bij “Ons kenmerk” geen initialen vermeld, dit gebeurt normaal gesproken automatisch bij afgifte van een Verklaring door UWV.
Doelgroepverklaring [betrokkene 4] ([D] B.V.)
[betrokkene 4] heeft verklaard dat hij geen doelgroepverklaring heeft verstrekt aan zijn werkgever en dat hij tot voor kort niet wist waar een doelgroepverklaring voor dient. Verder kloppen de gegevens in de doelgroepverklaring niet. Getuige [betrokkene 7], werkzaam bij UWV, heeft verklaard dat de doelgroepverklaring niet door UWV is afgegeven. De datumnotering en de documentcode kloppen niet. Verder zijn er bij “Ons kenmerk” geen initialen vermeld, dit gebeurt normaal gesproken automatisch bij afgifte van een verklaring door UWV.
Doelgroep verklaring [betrokkene 5] ([F] B.V.)
[betrokkene 5] heeft verklaard dat hij niet weet waar een doelgroepverklaring voor dient en dat hij niet bekend is met de procedure omtrent het verkrijgen van een doelgroepverklaring. Hij heeft het formulier (DOC-12) nog nooit gezien. Getuige [betrokkene 7], werkzaam bij UWV, heeft verklaard dat de doelgroepverklaring van [betrokkene 5] niet is afgegeven door UWV. Verder heeft hij verklaard dat [betrokkene 5] geen enkele vorm van uitkering heeft gehad en dat de datumnotering en de documentcode niet kloppen. Ook zijn er bij “Ons kenmerk” geen initialen vermeld dit gebeurt normaal gesproken automatisch bij afgifte van een verklaring door het UWV.
Op grond van het voorgaande staat voor de rechtbank vast dat de doelgroepverklaringen niet door het UWV zijn afgegeven en dat zij valselijk zijn opgemaakt. Dit gelet op de verklaringen van de werknemers van het UWV. Bovendien volgt ook uit het feit dat een groot deel van de in de verklaringen genoemde werknemers geen recht op een mobiliteitsbonus hadden en dat de opmaak van de verklaringen niet overeen komt met de standaardopmaak die het UWV hanteert dat de verklaringen niet door het UWV zijn afgegeven.
Verder staat voor de rechtbank vast dat de doelgroepverklaringen door [A] aan de hiervoor genoemde bedrijven zijn verstrekt en dat de bedrijven deze hebben ingediend bij de Belastingdienst, gelet op de verklaringen van de werkgevers. Verdachte heeft deze werkwijze bevestigd en verklaard dat [A] de bedrijven op een no cure no pay basis adviseerde en dat [A] de bedrijven factureerde voor een percentage van de verkregen premiekorting.
Daarmee staat vast dat de in de tenlastelegging opgenomen documenten valselijk zijn opgemaakt en dat er van deze documenten gebruik is gemaakt. (…)”
2.5.
Het hof heeft aan de overwegingen van de rechtbank het volgende toegevoegd:
“Met de rechtbank is het hof van oordeel (…) dat de in de tenlastelegging genoemde doelgroepverklaringen valselijk zijn opgemaakt en dat de verklaringen vervolgens zijn verstrekt aan de in de tenlastelegging genoemde werkgevers. Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of die verboden gedragingen kunnen worden toegerekend aan [A]. De vraag dient bevestigend te worden beantwoord, waarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang zijn.
Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt dat de onderneming [A] v.o.f. wordt gedreven door twee vennoten, te weten de verdachte en [betrokkene 8], en dat haar werkzaamheden zich richten op ‘premie/subsidieonderzoeken bij werkgevers in Nederland op het gebied van sociale zekerheid’. De v.o.f. heeft geen werknemers in dienst. De door [A] gehanteerde werkwijze hield in dat de onderneming werkgevers benaderde en hen voorhield dat zij met hulp van [A] een groot bedrag aan sociale premies die de werkgevers hadden afgestaan ten behoeve van bepaalde werknemers kon terugvragen door correctie-aangiften loonheffing. [A] voerde in dat verband een premiescan uit, waaruit volgde welk bedrag de betreffende werkgever in het kader van een zogeheten mobiliteitsbonus kon terugvragen bij de Belastingdienst. De benodigde doelgroepverklaringen werden vervolgens door [A] - in een aantal gevallen - valselijk opgemaakt en verstuurd naar de werkgevers, zodat zij de verklaringen konden indienen bij de Belastingdienst. Voor haar verdiensten rekende [A] een percentage van de uit te keren mobiliteitsbonus. Het hof komt tot de conclusie dat de beschreven verboden gedragingen kunnen worden toegerekend aan [A], nu de gedragingen zijn verricht door een persoon die werkzaam is voor de v.o.f., zij hebben plaatsgevonden en passen in het kader van de normale bedrijfsvoering van de v.o.f. én de gedragingen de v.o.f. dienstig zijn geweest. Zodoende komt het hof toe aan de vraag of de verdachte feitelijk heeft leidinggegeven aan de strafbare feiten die kunnen worden toegerekend aan [A]. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Tijdens doorzoekingen in de woning van de verdachte op 22 maart 2017 is onder andere een zwarte laptoptas en een aantal gegevensdragers, waaronder een computer, in beslag genomen. In genoemde laptoptas bevond zich een zevental - naar later bleek - valselijk opgemaakte doelgroepverklaringen, terwijl op de computer nog eens 26 doelgroepverklaringen zijn aangetroffen die op één na ook allemaal vals bleken te zijn. Verder zijn er op de computer drie valse doelgroepverklaringen aangetroffen waarvan bij bevraging van de eigenschappen van de documenten, duidelijk werd dat de documenten laatstelijk zijn gewijzigd door de verdachte. Uit het dossier volgt dat de verdachte de verklaringen vervolgens doorstuurde naar [betrokkene 8], zodat die de stukken kon doorsturen naar de werkgevers. Zo kan worden gewezen op een e-mailbericht van de verdachte aan [betrokkene 8] d.d. 4 maart 2016 waarbij de verdachte doelgroepverklaringen voor [B] B.V. aan [betrokkene 8] toestuurt. [betrokkene 8] stuurt de stukken vervolgens door naar [B] B.V. Op grond van deze feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat de verdachte feitelijk bij het valselijk opmaken en het gebruik maken van de valse doelgroepverklaringen betrokken is geweest en dat zijn opzet bovendien op dat opmaken en gebruik maken gericht is geweest.
Het door de verdediging voorgestane alternatieve scenario dat niet de verdachte, maar [betrokkene 8] de doelgroepverklaringen valselijk heeft opgemaakt en heeft verstrekt aan de betreffende werkgevers acht het hof ongeloofwaardig. Het wordt weersproken door de verklaring van [betrokkene 8] bij de FIOD, inhoudende dat hij werkzaamheden verrichtte op het gebied van marketing en financiële administratie en dat de verdachte verantwoordelijk was voor de premie- en subsidieonderzoeken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte deze taakverdeling bevestigd, maar vervolgens verklaard dat dit enkel in het begin het geval was. Naar aanleiding van ontevredenheid van de verdachte over de inzet van [betrokkene 8] ten behoeve van [A] en over de winstverdeling tussen de vennoten heeft [betrokkene 8], aldus de verdachte, na een gesprek hierover ook zelfstandig premieonderzoeken uitgevoerd. Deze stelling van de verdachte vindt echter geen enkele steun in het dossier. Integendeel, in een e-mailwisseling tussen [betrokkene 8] en de verdachte op 24 februari 2017 - derhalve na de ten laste gelegde periode - verzoekt [betrokkene 8] de verdachte te bevestigen dat eerstgenoemde zich enkel heeft beziggehouden met de sales en de marketing van de v.o.f. en dat hij nooit onderzoeken bij klanten heeft verricht, waarna de verdachte die bevestiging expliciet geeft. In het licht van het voorgaande, wordt het door de verdediging geschetste alternatieve scenario verworpen.”
2.6.
Ten aanzien van de kwalificatie overweegt het hof:
“Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift,
meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
feitelijk leidinggeven aan opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst,
meermalen gepleegd.”
Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften vermeldt het hof dat de strafoplegging is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
2.7.
De rechtbank oordeelde dat de kwalificatie van het – als gezegd – vrijwel identieke bewezenverklaarde diende te luiden:
“De voortgezette handeling van:
1.
feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
en
2.
feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.”
Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften vermeldt de rechtbank dat de strafoplegging berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 51, 56, 57 en 225 Wetboek van Strafrecht.
2.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 lid 1 Sr noch van een daarmee gelijk te stellen situatie als bedoeld in art. 56 lid 2 Sr. Het hof heeft niet uiteengezet waarom het anders oordeelt over de kwalificatie dan de rechtbank en waarom het geen toepassing heeft gegeven aan art. 56 Sr.
2.9.
In het middel wordt tegen dit oordeel van het hof opgekomen. Betoogd wordt:
“Nu het hof de in de wet specifiek voor zaken als de onderhavige opgenomen wettelijke regeling expliciet terzijde heeft gesteld is het arrest, althans de kwalificatiebeslissing/strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed en behoeft de Hoge Raad in cassatie (anders dan ten aanzien van 'gewone samenloop'-kwesties het geval is) niet na te gaan of verdachte daardoor wel in die mate in zijn in rechte te rechtvaardigen belangen is geschaad dat cassatie moet plaatsvinden. Zelfs als dat anders is kan in deze zaak niet worden gesteld dat verdachte onvoldoende in zijn belangen is geschaad. Het hof heeft immers in de strafmotivering expliciet overwogen dat verdachte zich aan meerdere strafbare feiten schuldig heeft gemaakt en de straf onder meer bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Zo heeft het hof expliciet ten aanzien van de strafmaat overwogen dat de verdachte doelgroepgeschriften heeft opgemaakt en gebruikt. Daarnaast heeft het hof ook nog allerlei andere niet tenlastegelegde/bewezenverklaarde feiten bij de strafoplegging betrokken en daarbij kennelijk ook geen acht geslagen op de toepasselijkheid van art. 56 lid 2 Sr. De omstandigheid dat het in deze zaak meerdere valse geschriften betreft doet ook niet af aan het bovenstaande, nu te dier zake eveneens sprake is geweest van voortgezette handelingen.”

3.Het juridisch kader

3.1.
In Titel VI van boek I van het Wetboek van Strafrecht zijn de samenloopbepalingen opgenomen. Met deze bepalingen wordt beoogd de maximale strafbedreigingen te regelen in het geval een (rechts)persoon meer dan één strafbaar feit heeft begaan en deze feiten, hetzij tegelijkertijd, hetzij consecutief worden berecht. [2] Op die manier wordt cumulatie van straffen tegengegaan en wordt voorkomen dat een (rechts)persoon onevenredig aansprakelijk wordt gesteld of bestraft bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten. [3]
3.2.
In de onderhavige zaak gaat het vooral om de artikelen 56 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Art. 56 Sr:
“1. Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
2. Insgelijks wordt slechts één strafbepaling toegepast bij schuldigverklaring aan valsheid of muntschennis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid of muntschennis gepleegd is.”
Art. 57 Sr:
“1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.”
3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, (
NJ2019/111 tot en met
NJ2019/115, m.nt. P. Mevis) enige algemene overwegingen geformuleerd over de eendaadse samenloop en – vrijwel steeds in één adem – de voortgezette handeling. In zijn arrest van 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831,
NJ2019/116, m.nt. P. Mevis vat de Hoge Raad die algemene overwegingen zelf als volgt samen: [4]
“3.3.1
(…)
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit” - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3.3.2.
De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr.” [5]
3.4.
In de onderhavige zaak ligt de nadruk op de regeling van art. 56 lid 2 Sr. Daarin is het opmaken van een vals geschrift en het vervolgens gebruikmaken van datzelfde valse geschrift met ‘voortgezette handeling’ gelijkgesteld. In de wetsgeschiedenis bij art. 56 lid 2 Sr (in het oorspronkelijk wetsontwerp art. 65 Sr) is hierover het volgende te lezen:
“Theoretisch moge het betwistbaar zijn of men hier te doen heeft met een eigenlijk voortgezet misdrijf, praktisch valt het niet te ontkennen, dat hij die een valsch stuk gebruikt, na het eerst met dat doel te hebben vervaardigd, door dat gebruik de uitvoering voltooit van hetzelfde misdadig besluit welks uitvoering werd aangevangen door het feit der valschheid. Bij deze beschouwing der zaak behoort het tweede lid van art. 65 dan ook te huis in het algemeene deel. Het bevat eene wettelijke uitbreiding van het begrip van voortgezet misdrijf in het algemeen voor het misdrijf van valschheid, met inbegrip van valsche munt en muntschennis, in het bijzonder. Door het opnemen dezer bepaling voor alle soorten van valschheid in het eerste boek, worden ook de eenvoudigheid en de duidelijkheid der bijzondere strafbepalingen, voorkomende in de titels X – XII van het tweede boek, zeer bevorderd.” [6]
De Graaf concludeert in haar proefschrift naar aanleiding van deze historie:
“Met andere woorden: strikt genomen is er geen sprake van een voortgezette handeling, maar omdat valsheid in geschrift veelal wordt begaan met het oog op het gebruik van de vervalste stukken, kan de samenhang tussen deze strafbare feiten daarmee wel worden gelijkgesteld.” [7]
Machielse schrijft in Noyon-Langemeijer-Remmelink over art. 56 lid 2 Sr:
“Het artikel zegt dus niet (zo kan men stellen) dat valsheid en het gebruik maken van een vals stuk als voortgezette handeling te beschouwen zijn, enkel dat op beide slechts één strafbepaling wordt toegepast, dus dat zij in dit opzicht met voortgezette handeling worden gelijk gesteld. Nodig is wel dat de valsheid resp. de muntschennis en het gebruik hetzelfde voorwerp betreffen.” [8]
3.5.
Toepassing van art. 56 Sr heeft zowel in de situatie van lid 1 als in de situatie van lid 2 tot gevolg dat de strafrechter enerzijds meervoudig moet kwalificeren [9] en anderzijds bij de strafoplegging slechts één strafbepaling dient toe te passen (waarbij een eventueel lichtere strafbepaling wordt geabsorbeerd in de zwaardere strafbepaling). De voortgezette handeling van art. 56 lid 1 Sr dient in de kwalificatie van het strafbare feit expliciet tot uitdrukking te worden gebracht. [10]

4.Bespreking van het middel

4.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat in het bestreden arrest geen sprake is van toepasselijkheid van art. 56 lid 2 Sr met betrekking tot het opmaken en vervolgens gebruiken van hetzelfde valse geschrift. De steller klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dat oordeel onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
4.2.
Het hof heeft overwogen dat het zich verenigt met het oordeel van de rechtbank dat de in de tenlastelegging genoemde doelgroepverklaringen valselijk zijn opgemaakt en dat die verklaringen vervolgens zijn verstrekt aan de in de tenlastelegging genoemde werkgevers. Voorts blijkt dat het hof de bewezenverklaarde feiten heeft gekwalificeerd als 1. ‘feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en 2. ‘feitelijk leidinggeven aan opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’. Gelet op de kwalificatie en de aangehaalde wetsartikelen heeft het hof geoordeeld dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ‘telkens’ sprake is van ‘meerdaadse samenloop’. Aangezien het hof bij de aangehaalde wetsartikelen art. 56 Sr niet heeft genoemd, is het hof kennelijk van oordeel dat de regeling van art. 56 lid 2 Sr in de onderhavige zaak niet van toepassing is. Ook de strafmotivering verschaft hierover geen duidelijkheid. Het middel klaagt hierover terecht. Dat het hof anders dan de rechtbank het bewezenverklaarde onder 1 en 2 niet kwalificeert als een voortgezette handeling in de zin van art. 56 lid 1 Sr is terecht. Daarmee is echter niet gezegd dat het hof – in strijd met art. 359 lid 2, eerste volzin Sv – ongemotiveerd voorbij kan gaan aan de inhoud van art. 56 lid 2 Sr. Een motivering had te meer in de reden gelegen omdat het hof bewust de kwalificatie van de rechtbank niet, althans niet helemaal, heeft overgenomen.
4.3.
Tot cassatie behoeft het voorgaande echter niet te leiden. Immers, de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de regeling van art. 56 lid 2 Sr brengt nog niet met zich mee dat in deze concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. [11] Nu de door het hof opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, ver onder het wettelijk toegestane strafmaximum van acht jaar ligt dat ook op grond van art. 57 Sr ook zou gelden als het hof wel toepassing zou hebben gegeven aan art. 56 lid 2 Sr, ontbreekt voor de verdachte voldoende belang bij cassatie. Het feit dat het hof in zijn arrest niet expliciet heeft overwogen dat het in strafmatigende zin rekening heeft gehouden met de samenhang tussen de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, doet hieraan niet af. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof tot een lagere strafoplegging is gekomen dan de rechtbank. De rechtbank had de verdachte immers veroordeeld tot zestien maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk, terwijl de rechtbank – anders dan het hof – wel is uitgegaan van een potentieel strafmatigende samenhang tussen de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten.
4.4.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

5.Slotsom

5.1.
Het middel kan niet tot cassatie leiden en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De overwegingen van de rechtbank worden hier weergegeven exclusief voetnoten en inclusief een tweetal door het hof in de overwegingen van de rechtbank aangebrachte correcties.
2.C.M. Pelser in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.),
3.HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met 1115,
4.Zie ook HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1068,
5.HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831,
6.
7.De Graaf, a.w., p. 73.
8.A.J. Machielse in T.J. Noyon, G.E. Langemeijer & J. Remmelink,
9.Ik leid dat o.m. af uit HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111,
10.Vgl. C.M. Pelser, a.w., art. 56, aant. 2.
11.Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831,