42. De vierde klacht houdt in dat de afwijking van de onderbouwde standpunten van de verdediging dat, kort gezegd, bij de opgave van het jaarinkomen rekening is en mocht worden gehouden met de maandelijkse toelage die de verdachte van haar ouders ontving en met het fictieve rendement op haar aandeel in de ouderlijke woning alsmede dat de bank is geïnformeerd over het feit dat bij de bepaling van het jaarinkomen rekening werd gehouden met de maandelijkse toelage van de ouders van de verdachte en dat daartoe door de bank het toetsinkomen van de vader van de verdachte is bepaald, door het hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Deze klacht valt uiteen in vijf deelklachten.
43. De eerste deelklacht houdt in dat de afwijking van de genoemde standpunten onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, omdat het oordeel van het hof is gebaseerd op de onbegrijpelijke overweging dat in de inkomensverklaring uitsluitend is gevraagd naar inkomen uit een dienstbetrekking.
44. Deze deelklacht betreft naar de kern bezien een herhaling van de tweede klacht die, zoals ik hiervoor heb uiteengezet, naar mijn mening slaagt. Daarom verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen ik hiervoor over de tweede klacht heb opgemerkt.
45. De eerste deelklacht slaagt.
46. De tweede deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat binnen een jaar twee andere inkomensverklaringen zijn opgesteld met afwijkende, lagere bedragen geen stand kan houden, aangezien het inkomensbegrip anders dan het hof heeft overwogen uit meer componenten kan bestaan dan alleen uit inkomen uit arbeid.
47. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof vastgesteld dat in de aanvraag hypothecaire geldlening een inkomen van € 19.440,00 is vermeld, dat op een inkomensverklaring van 18 december 2007 een bedrag van € 6.834,00 is vermeld en dat op een inkomensverklaring gedateerd 23 januari 2008 is vermeld dat het inkomen € 22.500,00 bedraagt. Verder houdt de bewijsvoering van het hof in dat het in de aanvraag vermelde inkomen van € 19.440,00 onvoldoende was om de lasten te kunnen dragen, dat dit in de offerte aan de verdachte is medegedeeld en dat de SNS-Bank daarna de inkomensverklaring heeft ontvangen waarin de medeverdachte [medeverdachte 2] en de verdachte verklaren dat zij een werkelijk inkomen heeft van € 22.500,00.
48. Het hof heeft vervolgens met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde overwogen dat het bij zijn oordeel dat de door de verdachte ondertekende inkomensverklaring vals is in het bijzonder in overweging neemt dat binnen één jaar twee andere inkomensverklaringen zijn opgesteld met afwijkende, lagere bedragen.
49. Met betrekking tot deze overweging van het hof kan allereerst worden vastgesteld dat deze kan volgen uit de bewijsvoering van het hof. Die houdt immers in dat in de aanvraag hypothecaire geldlening en de twee inkomensverklaringen drie verschillende inkomens van de verdachte zijn vermeld. Dat het hof deze omstandigheid betrekt bij zijn oordeel dat de inkomensverklaring vals is, acht ik niet onbegrijpelijk. Hetgeen hiervoor reeds aan de orde is gekomen met betrekking tot de vraag of het jaarinkomen al dan niet uitsluitend inkomen uit arbeid betreft, doet er namelijk niet aan af dat er binnen korte tijd drie verschillende inkomens van de verdachte worden opgegeven en dat wanneer het opgegeven inkomen onvoldoende blijkt voor het verkrijgen van de hypothecaire geldlening een nieuwe inkomensverklaring met daarin een hoger inkomen van de verdachte wordt ingediend.
50. De tweede deelklacht faalt.
51. De derde deelklacht houdt in dat de overwegingen van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt, is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip onbegrijpelijk zijn, aangezien de overwegingen niet te rijmen zijn met de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend.
52. In zijn hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof onder meer overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat zij een bijbaan in de horeca had, dat de hoogte van haar loon per maand en per seizoen verschilde, dat zij niet wist wat zij op jaarbasis precies verdiende, dat zij destijds nog minderjarig was, dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend. Het hof overweegt vervolgens dat het de verklaring van de verdachte aldus begrijpt dat zij is afgegaan op hetgeen de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gezegd en dat er geen sprake is geweest van opzet op valsheid. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof het verweer van de verdachte vervolgens gemotiveerd verworpen.
53. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de overwegingen van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend niet in de weg staat aan de overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip. De stelling dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend, betekent namelijk niet dat er bij de verdachte sprake was van onduidelijkheid over het inkomensbegrip dan wel dat de medeverdachte [medeverdachte 2] haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip. Daar komt nog bij dat uit de verwerping van het verweer van de verdachte volgt dat het hof de verklaring van de verdachte dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend als niet aannemelijk ter zijde heeft geschoven.
54. Gelet op het voorgaande meen ik, anders dan de steller van het middel, dat de overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip wel degelijk te rijmen valt met de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend. De overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip komt mij dan ook niet onbegrijpelijk voor.
55. De derde deelklacht faalt.
56. De vierde deelklacht klaagt dat de overweging ten overvloede van het hof dat nergens is gesteld of gebleken dat de verdachte een ander inkomen dat relevant is voor de inkomensverklaring zou hebben gehad, onbegrijpelijk is. Deze deelklacht faalt reeds omdat het middel zich in zoverre keert tegen een grond waarop het bestreden arrest in wezen niet berust.