Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Slotsom
4.Beslissing
10 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1954, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin zij was veroordeeld voor valsheid in geschrift. De zaak betrof het gebruik van valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen voor een hypotheekaanvraag. De verdachte had in de periode van 18 juli 2011 tot en met 19 augustus 2011 opzettelijk gebruik gemaakt van deze documenten, die waren opgesteld door BV [A]. De werkgeversverklaringen waren onjuist ingevuld, waarbij onder andere was vermeld dat de verdachte geen directeur/aandeelhouder was, terwijl dit in werkelijkheid wel het geval was.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte opzet had op het gebruik van de valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen. De enkele omstandigheid dat de verdachte had kunnen en moeten zien dat de verklaringen onjuist waren, was niet voldoende om opzet aan te nemen. De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak van het hof voor zover deze aan zijn oordeel was onderworpen en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering bij het aannemen van opzet in strafzaken, vooral in gevallen van valsheid in geschrift. De zaak toont aan dat de rechterlijke macht kritisch moet zijn op de bewijsvoering die ten grondslag ligt aan veroordelingen, vooral wanneer het gaat om de intenties van de verdachte.