20. De bewijsoverwegingen van het hof kunnen met herstel van deze misslag worden gelezen, in die zin dat het hof heeft overwogen: “Het betreft volgens de aanvraag hypothecaire geldlening inkomen uit loondienst en er wordt melding gemaakt van een (vast) dienstverband met ingang van 1 januari 2007. Er zijn geen andere bronnen van inkomen aangekruist. Op dit formulier is aangekruist dat het gaat om een pand voor primaire bewoning”. Met die verbeterde lezing komt aan de eerste deelklacht de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat deze deelklacht tevergeefs is voorgesteld.
21. De eerste deelklacht faalt.
22. De tweede deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat de door de verdachte ondertekende formulieren glashelder zijn en dat geen enkele reden bestaat om te twijfelen aan het inkomensbegrip onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat de overweging van het hof dat het enige dat moet worden ingevuld een dienstverband is, met een bijbehorend inkomen, onbegrijpelijk is, aangezien in de inkomensverklaring slechts in algemene zin wordt gesproken over “jaarinkomen”, in het derde bolletje van die inkomensverklaring met zoveel worden wordt gesproken over “meegeteld inkomen uit vermogen” en op de aanvraag voor een hypothecaire geldlening het begrip “bruto-jaarinkomen” evenmin uitsluitend is gekoppeld aan inkomen uit een dienstbetrekking.
23. Het hof heeft bewezenverklaard dat op de inkomensverklaring en op de aanvraag hypothecaire geldlening een jaarinkomen van € 25.920,00 is ingevuld. Verder heeft het hof vastgesteld dat het volgens de aanvraag hypothecaire geldlening inkomen uit loondienst betreft, dat er melding wordt gemaakt van een (vast) dienstverband met ingang van 1 januari 2007 en dat er geen andere bronnen van inkomen zijn aangekruist. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de ingevulde formulieren geen enkele reden geven om te twijfelen over het inkomensbegrip. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het enige dat moet worden ingevuld een dienstverband is, met een bijbehorend inkomen, dat daar niets onduidelijks of gecompliceerd aan is en dat er op het formulier niets is opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens. De formulieren zijn glashelder, aldus het hof. Verder is het hof tot de slotsom gekomen dat het bedrag van € 25.920,00 valselijk enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of andere bronnen.
24. Met zijn overweging dat het enige dat moet worden ingevuld een dienstverband met een bijbehorend inkomen is, heeft het hof – gezien zijn vaststelling dat het opgegeven jaarinkomen volgens de aanvraag hypothecaire geldlening inkomen uit loondienst betreft – kennelijk het oog gehad op de aanvraag hypothecaire geldlening. Het hof heeft met deze overweging tot uitdrukking gebracht dat duidelijk is dat het op de aanvraag hypothecaire geldlening in te vullen jaarinkomen inkomen uit arbeid, waaronder inkomen uit loondienst, betreft en dat dit ook duidelijk moet zijn geweest voor de verdachte en de medeverdachte. Dat feitelijke oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor, ook niet in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, kan dat oordeel in cassatie niet verder worden getoetst. Daarbij merk ik op dat in de overwegingen van het hof tevens het niet onbegrijpelijke oordeel besloten ligt dat de inkomensverklaring moet worden bezien in samenhang met de aanvraag hypothecaire geldlening, zodat in het geval dat het op de inkomensverklaring ingevulde jaarinkomen gelijk is aan het in de aanvraag hypothecaire geldlening ingevulde bedrag aan jaarinkomen, zijnde inkomen uit arbeid, glashelder is dat het op de inkomensverklaring ingevulde bedrag eveneens inkomen uit arbeid betreft.
25. De tweede deelklacht faalt.
26. De derde deelklacht houdt in dat onbegrijpelijk is dat het hof enerzijds heeft overwogen dat de verdachte geen (werkelijk bestaande) dienstbetrekking had en geen (aantoonbare) betaling van loon ontving en anderzijds een beroep doet op een verklaring van de toenmalige werkgever van de verdachte en op de verklaring van de verdachte dat zij destijds ongeveer € 1.000,00 per maand verdiende uit hoofde van haar dienstbetrekking bij een in België gevestigd horecabedrijf. Die overwegingen zijn volgens de steller van het middel evident niet met elkaar te rijmen.
27. In zijn hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof overwogen dat door de verdachte in de hypotheekaanvraag en in de inkomensverklaring is ingevuld dat zij een inkomen uit dienstbetrekking genoot en daarbij is vermeld dat zij deze dienstbetrekking had vanaf 1 januari 2007. Het hof heeft vastgesteld dat de hypotheekaanvraag en de inkomensverklaring aldus onjuist zijn ingevuld, aangezien de verdachte geen dienstbetrekking had, laat staan voor onbepaalde tijd, en dat ook het bedrag van € 25.920,00 onjuist is. Bij dat oordeel heeft het hof blijkens zijn overwegingen allereerst in aanmerking genomen dat door de Belastingdienst is bericht dat er geen loongegevens over de jaren 2007 en 2008 zijn. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat er van de zijde van de verdachte geen stukken zijn overgelegd waaruit naar voren komt dat zij in de betreffende jaren een dienstverband of zelfs maar enige inkomsten heeft gehad. Vervolgens heeft het hof met betrekking tot de geruime tijd na de verdenking en zonder enige schriftelijke onderbouwing afgelegde verklaring van de verdachte dat zij ongeveer € 1.000,00 per maand zou verdienen, overwogen dat zelfs wanneer van dat bedrag wordt uitgegaan dat jaarlijks veel minder is dan het opgegeven bedrag van € 25.920,00, dat het bedrijf waarvoor zij werkzaam zou zijn geweest een seizoensbedrijf is dat maar zeven maanden per jaar geopend is en dat de toenmalige werkgever geen inkomensgegevens betreffende de verdachte heeft verstrekt.
28. Het hof heeft aldus allereerst vastgesteld dat de verdachte geen dienstbetrekking had, laat staan voor onbepaalde tijd en dat ook het bedrag van het inkomen van € 25.920,00 onjuist is. Daarmee heeft het hof mede tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van de verdachte dat zij ongeveer € 1.000,00 per maand zou verdienen ongeloofwaardig acht, waarbij het kennelijk mede van belang acht dat door de (gestelde) toenmalige werkgever geen inkomensgegevens betreffende verdachte heeft verstrekt. Het hof heeft echter in zijn overwegingen ook laten blijken dat als de verklaring van de verdachte juist zou zijn, het bedrag van het inkomen van € 25.920 onjuist is, aangezien wanneer van een bedrag van € 1.000,00 per maand wordt uitgegaan dat jaarlijks veel minder is dan het opgegeven bedrag van € 25.920,00, mede in aanmerking genomen dat het bedrijf waarvoor zij werkzaam zou zijn geweest een seizoensbedrijf is dat maar zeven maanden per jaar geopend is.
29. Het hof hecht kortom geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat zij een dienstbetrekking had, maar merkt ook op dat als de verdachte daadwerkelijk een inkomen van € 1.000,00 per maand uit dienstbetrekking zou hebben gehad het bedrag van het inkomen van € 25.920,00 hoe dan ook onjuist is. Deze overwegingen van het hof vallen aldus naar mijn mening met elkaar te rijmen, zodat ik, anders dan de steller van het middel, meen dat van onbegrijpelijkheid geen sprake is.
30. De derde deelklacht faalt.
31. De klacht faalt in al zijn onderdelen.