III. Het eerste middel
9. Het middel keert zich met twee deelklachten tegen de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 01/234079-18 onder 1 tenlastegelegde.
III.1 De eerste deelklacht
10. De eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd waarop kentekenplaten waren aangebracht “die, niet zijnde het ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door konden gaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken”.
Het juridisch kader
11. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen uit de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) luiden als volgt:
-
Art. 36:
“1. Aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de Dienst Wegverkeer een kenteken voor dat voertuig te zijn opgegeven.
2. Ter zake van de in het eerste lid bedoelde opgave dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs te zijn afgegeven aan de eigenaar of houder van het voertuig.
[…]
6. Voor overtreding van het eerste tot en met vijfde lid zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, en
[…].”
-
Art. 37:
“[…]
3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.
[…]”
-
Art. 41:
“1. Het is verboden:
[…]
c. op een motorrijtuig of een aanhangwagen een teken, niet zijnde een ingevolge artikel 36 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, aan te brengen of te doen aanbrengen met het oogmerk dat teken te doen doorgaan voor een zodanig kenteken dan wel met de kennelijke bedoeling dat teken te doen doorgaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken dan wel een met toepassing van artikel 37, derde lid, opgegeven kenteken;
d. een motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen een teken is aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge artikel 36 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, door kan gaan voor een zodanig kenteken dan wel voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken of een met toepassing van artikel 37, derde lid, opgegeven kenteken;
e. op een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig of een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen een teken, niet zijnde een aldaar voor dat voertuig of aan de eigenaar of houder daarvan opgegeven kenteken, aan te brengen of te doen aanbrengen met het oogmerk dat teken te doen doorgaan voor een zodanig kenteken;
f. een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen een teken is aangebracht dat, niet zijnde een in het buitenland voor dat voertuig of aan de eigenaar of houder daarvan opgegeven kenteken, door kan gaan voor een zodanig kenteken.
2. Voor overtreding van het eerste lid, onderdelen b, d en f, zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, een en ander echter slechts indien de eigenaar, houder of bestuurder weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat op het motorrijtuig een teken of middel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan wel een teken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d of f, is aangebracht […]”
12. Art. 36, eerste lid, WVW schrijft voor dat aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig of aanhangwagen op de weg een kenteken dient te zijn opgegeven.Van deze plicht zijn onder meer handelaarskentekens uitgezonderd (art. 37 WVW). Art. 41 WVW verbiedt het aanbrengen en het voeren van een (slecht zichtbaar of) vals dan wel vervalst kenteken.
13. Strafbaar gesteld in art. 41, eerste lid, onderdeel c, WVW is het
aanbrengenvan een ander kenteken dan het opgegeven kenteken en in art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW het
gebruikmaken van de wegmet een voertuig waarop een kenteken is aangebracht dat (kort gezegd) niet aan de voorschriften voldoet.Het onderscheid tussen beide artikelonderdelen is dus gelegen in de aard van de gedraging van degene tot wie de verbodsbepaling zich richt.De tekst van art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW is laatstelijk gewijzigd bij Wet van 2 november 2006.Ingevoegd is de zinsnede “door kan gaan voor een zodanig kenteken”. Voorts zijn toen de artikelonderdelen e en f toegevoegd. Deze onderdelen hebben beide betrekking op het ‘aanbrengen’ respectievelijk het ‘gebruik maken’ in de vorenbedoelde zin voor zover het gaat om een onechte buitenlandse kentekenplaat op een buitenlandse auto. De toevoeging van de onderdelen e en f komt voort uit de wens van de wetgever om in te spelen op de ontwikkeling dat in een toenemend aantal gevallen gebruik wordt gemaakt van handelaarskentekens en buitenlandse kentekens. De memorie van toelichting bij die wetswijziging zegt daarover het volgende:
“
Registratiesysteem van motorrijtuigen en aanhangwagens
[…]
Enkele voorschriften met betrekking tot het voeren van kentekenplaten worden aangevuld dan wel aangepast teneinde betere mogelijkheden tot handhaving te verkrijgen. Het gaat er daarbij met name om beter te kunnen optreden tegen manieren om de herkenbaarheid van het kenteken tegen te gaan. Zo wordt in een toenemend aantal gevallen ten onrechte gebruik gemaakt van handelaarskentekens en buitenlandse kentekens. Weliswaar kan hier in beginsel tegen opgetreden worden in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, maar vergelijkbare feiten zoals het aanbrengen van een andere Nederlandse kentekenplaat, zijn op dit moment reeds als misdrijf strafbaar gesteld. Vandaar dat wordt voorgesteld ook eerdergenoemde feiten in artikel 41 op te nemen en daarmee als misdrijf te kwalificeren. Het belang van het voeren van de juiste kentekenplaten wordt immers steeds groter.
[…]
S
In het algemeen deel van de toelichting is reeds aangegeven dat het oneigenlijk gebruik van handelaarskentekens en buitenlandse kentekenplaten beter dient te worden tegengegaan, met name door de betrokken feiten op te nemen in artikel 41 en daarmee te kenmerken als misdrijven. In verband hiermee is de formulering van artikel 41, eerste lid, onderdelen c en d, aangepast.
Ook een ander onwenselijk verschijnsel steekt steeds meer de kop op, namelijk het op een buitenlandse auto voeren van een vals buitenlands kenteken. Het gaat daarbij om voertuigen die in de zin van de internationale verkeersverdragen (het op 19 september 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag nopens het wegverkeer,
Trb. 1951, 81 en het op 8 november 1968 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake het wegverkeer,
Trb. 1974, 35) in het internationaal verkeer zijn,maar vanwege het feit dat zij zijn voorzien van valse platen, niet voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden. In feite zouden zij derhalve een Nederlandse kentekenplaat moeten voeren. Het feit dat zij dit niet doen, is echter slechts een overtreding. Ook hier wordt het van belang geacht het feit zwaarder te kwalificeren. Dit kan geschieden door aanvulling van artikel 41, eerste lid. Onderdeel e betreft het aanbrengen van de desbetreffende platen, terwijl onderdeel f het op de weg laten staan en het op de weg rijden met deze platen verbiedt. Een en ander naar analogie met de onderdelen c en d.”
De bespreking van de eerste deelklacht
14. De tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn in het onderhavige geval toegesneden op het bepaalde in art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW. Overtreding van het bepaalde in art. 41, eerste lid, onderdelen c tot en met f, WVW levert blijkens art. 176, derde lid j° art. 178, eerste lid, WVW een misdrijf op.
15. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich met een personenauto op de openbare weg heeft begeven, terwijl hij wist dat op die auto kentekenplaten waren aangebracht die, niet zijnde het ingevolge art. 36 WVW aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door konden gaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken. Uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat de verdachte zich ten tijde van de controle bevond in een – naar eigen zeggen kort daarvoor in België gekochte – Mazda Premacy, voorzien van kentekenplaten zonder echtheidskenmerken. Op de, als bewijsmiddel 2 gebezigde, kennisgeving van inbeslagname staat bij het chassisnummer van de auto België als land vermeld. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het door de verdachte gevoerde (Belgische) kenteken [kenteken 1] hoort bij een zwarte Volvo V50.
16. In de toelichting op het middel wordt het er op basis van de kennisgeving van inbeslagname voor gehouden dat het hof ervan is uitgegaan dat het voertuig in het buitenland (België) is geregistreerd. Vanuit dit vertrekpunt wordt het volgende door de stellers van het middel naar voren gebracht. In een geval als het onderhavige, waarin de tenlastelegging op art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW ziet, moet blijken dat de verdachte in een
niet in het buitenland geregistreerdeauto reed met daarop een buitenlands kenteken dat niet naar de volgens de hier geldende voorschriften is opgegeven. Kennelijk is de gedachtegang van het hof dat het voeren van een vals buitenlands kenteken op een in het buitenland geregistreerde auto (ook) onder art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW te scharen valt. Dat oordeel is, zo nog altijd de stellers van het middel, onjuist althans ontoereikend gemotiveerd, nu het op een in het buitenland geregistreerde auto voeren van een vals buitenlands kenteken strafbaar is gesteld in art. 41, eerste lid, onderdeel f, WVW. Volgens de stellers van het middel is om die reden in elk geval de bewezenverklaring van bedoeld feit 1 ontoereikend gemotiveerd.
17. Anders dan de stellers van het middel kennelijk voor ogen staat, geven de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis geen aanleiding om aan te nemen dat art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW specifiek is afgestemd op motorrijtuigen die in Nederland – of in ieder geval niet in het buitenland – zijn geregistreerd. In deze verbodsbepaling staat immers alleen dat het moet gaan om “een motorrijtuig”. De betekenis die aan dit begrip dient te worden toegekend, is omschreven in de definitiebepaling van art. 1, aanhef en onderdeel c, WVW: onder motorrijtuigen worden verstaan “alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning”. Nu een nadere specificatie omtrent de registratie van zo’n voertuig in art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW niet wordt gegeven, kan worden aangenomen dat voor strafbaarheid op grond van die bepaling het niet ter zake doet of en waar het motorrijtuig geregistreerd is. De invoering in 2006 van de onderdelen e en f in art. 41, eerste lid, WVW, welke bepalingen wel specifiek betrekking hebben op in het buitenland geregistreerde voertuigen, maakt het voorgaande niet anders. Het aan de klacht ten grondslag gelegde uitgangspunt dat voor bewezenverklaring van overtreding van art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW vereist is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het een niet in het buitenland geregistreerde voertuig betreft, is dan ook niet juist.
18. Voor zover wordt geklaagd dat het hof op basis van de bewezenverklaarde feiten en omstandigheden wellicht ook tot een ander oordeel dan een op art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW toegesneden bewezenverklaring had kunnen komen, verdient opmerking dat deze stelling nu voor het eerst in de cassatieschriftuur wordt betrokken. In feitelijke aanleg is dit punt door de verdediging niet aan de orde gesteld. In zoverre bevat het middel een klacht die onder de noemer “napleiten” valt. Daarvoor biedt de cassatieprocedure echter geen ruimte. Ik meen dan ook dat de bewezenverklaring van feit 1 toereikend is gemotiveerd.
19. De eerste deelklacht mist derhalve het beoogde doel.
III.2 De tweede deelklacht
20. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat sprake is van een gegeven van algemene bekendheid niet zonder meer begrijpelijk of duidelijk is, zodat het hof dit gegeven aan de orde had dienen te stellen bij de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting; door dit te miskennen heeft het hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv gehandeld.
Het juridisch kader
21. Ingevolge art. 339, tweede lid, Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kunnen worden achterhaald. Hetzelfde geldt voor algemene ervaringsregels.Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.De rechter is niet verplicht om een gegeven dat evident van algemene bekendheid is bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake te brengen. Als echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een gegeven dat van algemene bekendheid is, dient de rechter dat gegeven bij de behandeling ter terechtzitting aan de orde te stellen. Daarmee wordt voorkomen dat de rechter zijn beslissing (mede) baseert op gegevens die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven zodat zij zich daarover ook niet hebben kunnen uitlaten. Indien bij dat onderzoek op de terechtzitting vervolgens het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt ingenomen dat en waarom het gegeven niet van algemene bekendheid is, zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak op de voet van art. 359, tweede lid, Sv de redenen dienen op te geven die daartoe hebben geleid.
De bespreking van de tweede deelklacht
22. Het hof heeft bij zijn bewijsbeslissing betrokken dat het gegeven dat kentekens die in België op grond van de daar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuig-gebonden zijn, als algemeen bekend kan worden beschouwd. Aangezien het hof de juistheid van, en de bekendheid met, de algemene ervaringsregel niet ter terechtzitting aan de orde heeft gesteld, is het hof kennelijk van oordeel dat zonder meer duidelijk is dat het hier een gegeven van algemene bekendheid betreft. Dit impliciete oordeel ligt besloten in de bewijsoverweging van het hof en geeft – in het licht van de vooropstellingen – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk acht ik dit oordeel evenmin. Ook een ‘juridisch feit’ kan immers als feit van algemene bekendheid worden aangemerkt.Zo heeft de Hoge Raad bijvoorbeeld in zijn arrest van 2 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7969,NJ1985/875 geoordeeld dat het feit dat op verduistering in België bij wet straf staat, van algemene bekendheid is. Uit de Belgische wetgeving aangaande kentekenregistratie kan worden afgeleid dat Belgische nummerplaten persoonsgebonden zijn: voor elk ingeschreven voertuig wordt één gewone of bijzondere kentekenplaat uitgereikt aan de aanvrager van de inschrijving of zijn lasthebber.Bij een nieuwe aanvraag kan de aanvrager het eerder op zijn naam geschreven kenteken in beginsel meenemen naar het nieuw in te schrijven voertuig.Een nieuw kenteken kan worden aangevraagd door een tenaamgestelde van het ingeschreven voertuig, maar enkel tegen inlevering van het oude kenteken.Daarin ligt besloten dat een voertuig in België in de regel zonder kenteken wordt verkocht. Daarnaast wijs ik erop dat dit gegeven ook zonder specialistische kennis van de Belgische regelgeving rondom de inschrijving van ‘nummerplaten’, zoals ze in België plegen te worden genoemd, makkelijk uit algemeen toegankelijke bronnen kan worden achterhaald. Een eenvoudige zoektocht op het Internet leert namelijk dat er verscheidene websites zijn die potentiële kopers van Belgische occasions informeren over de omstandigheid dat zo’n voertuig zonder kenteken wordt verkocht. 23. Het, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend, oordeel van het hof dat het gegeven dat kentekens die in België op grond van de aldaar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuig-gebonden zijn, als feit van algemene bekendheid bij zijn bewijsoordeel kon worden betrokken, is niet onbegrijpelijk. Van miskenning van het bepaalde in art. 301, vierde lid, Sv is geen sprake, zodat ook de tweede deelklacht geen doel treft.
24. Het eerste middel faalt in zijn geheel.