ECLI:NL:PHR:2022:1191

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21/01640
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal in vereniging en de onschuldpresumptie

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 9 april 2021 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 6 juli 2020 bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte, geboren in 2000, kreeg een taakstraf van 40 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken. De zaak betreft een diefstal op 17 april 2020 in de Media Markt in Zoetermeer, waar de verdachte samen met een medeverdachte diverse elektronica heeft weggenomen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie de vraag opgeworpen of de bewijsvoering in strijd is met de onschuldpresumptie, omdat er ook rekening is gehouden met een eerdere diefstal die niet op het uittreksel justitiële documentatie staat. De conclusie van de AG is dat de overweging van het hof geen schending van de onschuldpresumptie met zich meebrengt. De Hoge Raad heeft de conclusie van de AG gevolgd en het beroep verworpen. De zaak benadrukt de noodzaak om de onschuldpresumptie te respecteren, vooral in gevallen waar eerdere veroordelingen niet zijn vastgesteld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01640
Zitting20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte
I.
Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 9 april 2021 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 6 juli 2020 integraal bevestigd. Dat brengt met zich dat de verdachte wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest overeenkomstig art. 27 Sr, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof daarmee de vordering van een benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in de uitspraak bepaald. Tot slot heeft het hof aldus de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, die is opgelegd door de politierechter in de rechtbank Den Haag bij vonnis van 28 augustus 2019 in de zaak met parketnummer 09-138394-19.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II.
Het middel
3. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, en in strijd met de onschuldpresumptie, de bewijsvoering in het vonnis van de politierechter heeft bevestigd, waarin mede acht geslagen is op een feit (een eerdere diefstal) dat niet op het uittreksel justitiële documentatie van de verdachte staat, laat staan dat zij daarvoor onherroepelijk is veroordeeld.
III.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
“op 17 april 2020 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met een ander diverse elektronica, die geheel aan een ander dan aan verdachte en haar mededader toebehoorde, te weten aan de Media Markt, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. het proces-verbaal van aangifte d.d. 17 april 2020, nr. PL 1500-2020107667-1, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag
als de op 17 april 2020 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [aangever] inhoudende:
Op 17 april 2020 zag ik in de Media Markt in Zoetermeer een man en een vrouw richting de uitgang lopen. Ik herkende het gezicht van de vrouw van foto's van de Mediamarkt in Utrecht, waar deze vrouw heeft gestolen. Ik ben direct de camerabeelden terug gaan kijken. Ik zag dat de man en de vrouw direct naar de fotoafdeling liepen. Ik zag dat de vrouw producten aanwees en dat de man de producten pakte. Ik zag dat de man een magneet in zijn handen had en 3 verpakkingen opende. Ik zag dat de man de producten in zijn jas deed. Ze zijn twee minuten binnen geweest,
als vermeld op pagina’s 5 en 6 van het procesdossier;
2. het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 april 2020, nr. PL 1500-2020107667-4, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag,
als relaas van deze opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik zag een registratie in de politieregisters waarin wordt beschreven dat de verdachte en medeverdachte in een voertuig met kenteken [kenteken] zijn gezien. Dat voertuig is op 17 april 2020 om 12:35 uur gescand door een ANPR op de Rijksweg A12 links ter hoogte van hectometer 22.0. Met de applicatie politie-atlas heb ik berekend dat de afstand tussen de ANPR camera en de Media Markt in Zoetermeer 10.7 kilometer is en dat de reistijd 11 minuten is.
Het voertuig is vervolgens op 17 april om 13:19 uur gescand op de Matlingeweg te Zoetermeer. De afstand tussen deze ANPR camera en de Media Markt in Zoetermeer is 24.1 kilometer met een reistijd van 17 minuten,
als vermeld op pagina’s 17 en 18 van het procesdossier;
3. het proces-verbaal van bevindingen, d.d. 18 april 2020, nr. PL 1500-2020107667-20, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag,
als relaas van deze opsporingsambtenaar, inhoudende:
De aangever, [aangever] , vertelde mij dat hij 7 à 8 minuten na het vertrek van de verdachte uit de Media Markt op 17 april 2020 twee lege spinners en vier lege safers aantrof in het fotopad. In één van deze safers zat in ieder geval de DJI Osmo,
als vermeld op pagina 31 van het procesdossier;
4. het proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 april 2020, nr. PL 1500-2020107667-21, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag,
als relaas van deze opsporingsambtenaar, inhoudende:
Ik heb de door de Media Markt (Zoetermeer) aangeleverde camerabeelden bekeken.
Op vrijdag 17 april 2020, omstreeks 12:48 uur, zag ik een man en een vrouw in beeld komen. Ik herkende de vrouw op de camerabeelden als de verdachte [verdachte] , naar aanleiding van de foto op haar ID-staat. Ik herkende de man op de camerabeelden als de aangehouden verdachte [betrokkene 1] .
Ik zag dat zij samen de Media Markt in Zoetermeer binnenliepen en naar het schap met fotocamera's en toebehoren liepen. Ik zag dat [betrokkene 1] een voorwerp uit zijn broekzak pakt. Het product zat in een kunststof-case. Hij rommelt aan de case. [verdachte] stond te kijken wat hij aan het doen was. Ik zag dat [betrokkene 1] een lege case terug in het schap zette en vervolgens rommelt in zijn jas.
[betrokkene 1] deed dit nogmaals met een ander product. [verdachte] wees met haar voet een product in het schap aan. [betrokkene 1] pakte dit product, rommelt met de case en zet vervolgens een lege case terug in het schap. [verdachte] keek naar wat hij aan het doen was.
[betrokkene 1] herhaalt dit nogmaals. [verdachte] kijkt weer naar wat [betrokkene 1] doet. Zij verlaten vervolgens samen de winkel zonder iets te betalen,
als vermeld op pagina’s 32 en 33 van het procesdossier.”
6. Voorts heeft de politierechter in de aantekening van het door het hof bevestigde mondeling vonnis het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit. Daartoe voert zij aan dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte en medeverdachte de door de Media Markt genoemde goederen hebben weggenomen. Zij stelt dat op de camerabeelden niet duidelijk te zien is dat er producten uit verpakkingen worden gehaald. Daarnaast stelt de raadsvrouw dat de verdachte alleen heeft toegekeken en dat dit onvoldoende is voor medeplegen.
De politierechter verwerpt deze verweren en zal hierna uitleggen waarom.
Uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte en medeverdachte samen de winkel binnenkomen en direct naar de fotoafdeling gaan. Daar is te zien dat de verdachte producten aanwijst, welke de medeverdachte vervolgens pakt en uit de verpakking haalt. Deze handelingen worden duidelijk omschreven door de verbalisant die de camerabeelden heeft bekeken. Direct na het bezoek aan de fotoafdeling verlaten zij de Media Markt zonder iets af te rekenen. De aangever herkent de verdachte bij het verlaten van de winkel van een foto van een winkeldiefstal bij de Media Markt in Utrecht. Ongeveer zeven minuten later komt de aangever aan op de fotoafdeling en vindt diverse lege verpakkingen. De Media Markt heeft omschreven welke lege verpakkingen zijn aangetroffen. Daarmee is naar het oordeel van de politierechter voldoende vast komen te staan dat de verdachte samen met de medeverdachte de genoemde producten heeft weggenomen. Aan de gedragingen van de medeverdachte heeft verdachte bijgedragen, reeds door kennelijk met de auto die zij op haar naam had gehuurd naar de winkel te gaan (– de tijd die daarvoor nodig is blijkt matcht met de waarnemingen van de APNR beelden terwijl daaruit ook blijkt dat met de auto ook niet naar winkels in de buurt is gereden en ook geen andere winkels zijn bezocht: verdachte is uitsluitend naar de MediaMarkt gereden en weer terug), toe te staan dat medeverdachte daarin kennelijk meereed danwel alleen naar die winkel van de Media Markt te gaan, daarin mee te lopen met de medeverdachte, een product aan te wijzen dat de medeverdachte vervolgens uitpakt en meeneemt, door met hem mee door de winkel te lopen en samen langs de kassa de winkel verlaat zonder iets af te rekenen, terwijl zij daar niet voor enig ander gebleken redelijk doel naar de Media Markt was gegaan. Aan de overtuiging draagt bij dat zij ook bekend is van een diefstal bij een vestiging van de Media Markt met medeverdachte in Utrecht. Dat de gestolen spullen niet bij verdachte zijn teruggevonden betekent niet veel ten faveure van haar, nu bij medeverdachte wel een “passende” hoeveelheid contant geld is aangetroffen.”
IV.
Verklaring verdachte en verweer verdediging ter ’s hofs terechtzitting d.d. 9 april 2021
7. Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft de verdachte aldaar verklaard:
“Ik ben met mijn partner meegegaan naar de Mediamarkt, dat was niet handig, maar ik wist niet dat hij iets wilde gaan stelen. Ik had niet de intentie om te stelen. Ik heb geen producten aangewezen. Ik wist er verder niets van. Wij gingen voor iets kijken, ik weet niet meer wat. Ik was het er niet mee eens dat hij wilde stelen. Ik had het moeten zeggen, maar dat heb ik niet gedaan. Ik wist dat er iets gebeurde. Ik had de beveiliging erbij moeten halen.
Op het moment dat mijn partner iets pakte, werd ik boos en zijn we gelijk weggegaan.
U houdt mij voor dat mijn gezicht werd herkend in verband met mogelijke betrokkenheid bij een diefstal bij de Mediamarkt in Utrecht eerder in april in 2020.
Daar heb ik niets mee te maken gehad. Het kan dat ik in Utrecht bij de Mediamarkt ben geweest.
U houdt mij voor dat ik een winkelverbod heb gekregen voor alle in Nederland gevestigde filialen van de Mediamarkt en dat dit loopt van 2 april 2020 tot en met 2 april 2022. Dat wist ik niet.”
8. Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte primair vrijspraak bepleit omdat er geen sprake zou zijn van medeplegen.
V.
Bespreking van het middel
9. Onder de tot het bewijs van ‘diefstal door twee of meer verenigde personen’ gebezigde bewijsmiddelen bevindt zich een proces-verbaal waarin de verklaring van een medewerker van MediaMarkt is opgenomen. Deze verklaring houdt onder meer in dat deze medewerker de verdachte herkende van foto’s van de MediaMarkt Utrecht waar de verdachte eerder iets zou hebben gestolen (tezamen met de medeverdachte). Voorts heeft de politierechter in de door het hof bevestigde bewijsvoering overwogen dat aan de overtuiging [1] heeft bijgedragen dat de verdachte “ook bekend is van een diefstal bij een vestiging van de Media Markt met medeverdachte in Utrecht”. De verdachte heeft in de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat zij iets met die eerdere diefstal te maken heeft gehad.
10. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een uittreksel justitiële documentatie d.d. 23 maart 2021 op naam van de verdachte. De stellers van het middel merken terecht op dat in dat uittreksel geen zaak over een eerdere winkeldiefstal staat vermeld en dus ook geen (onherroepelijke) veroordeling daarvoor.
11. Het is echter de vraag of het standpunt van de stellers van het middel, dat het hof het vonnis van de politierechter op dit punt heeft bevestigd in strijd met de presumptie van onschuld, juist is.
12. De in art. 6, tweede lid, EVRM neergelegde onschuldpresumptie schrijft, aldus de rechtspraak van het EHRM, allereerst voor dat iemand voorafgaand aan het op wettige wijze vaststellen van zijn of haar schuld niet als schuldig mag worden aangemerkt. Daarnaast houdt het onschuldbeginsel in dat iemand die is vrijgesproken van een strafbaar feit of ten aanzien van wie een strafrechtelijke vervolging naar dat strafbare feit is stopgezet, niet mag worden behandeld alsof hij of zij wel schuldig is aan dat feit. [2] Of sprake is van een schending van de onschuldpresumptie hangt in sterke mate af van de aard en context van de procedure waarin de bestreden beslissing is genomen, alsmede van de door de rechter gebruikte bewoordingen. [3] In de toelichting op het middel wordt nog gewezen op rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat in de bewijsvoering geen feiten waarvoor de verdachte is vrijgesproken mogen worden betrokken [4] en ook dat bij de strafoplegging geen rekening mag worden gehouden met feiten die niet tenlastegelegd of bewezenverklaard zijn [5] .
13. Deze rechtspraak is echter niet een-op-een van toepassing op de onderhavige zaak. Uit het hiervoor genoemde uittreksel justitiële documentatie kan allereerst al niet worden afgeleid dat de verdachte is vrijgesproken van een eerdere winkeldiefstal, noch dat een strafrechtelijk onderzoek naar een dergelijk feit is geseponeerd. [6] Ook heeft het hof de gewraakte zinsnede niet in het kader van de strafoplegging meegewogen. Deze zinsnede, die kennelijk is ontleend aan de verklaring van de medewerker van de Mediamarkt dat de verdachte ook heeft gestolen bij de Mediamarkt in Utrecht, heeft het hof in de sleutel van de rechterlijke overtuiging als bedoeld in art. 338 Sv laten staan. Daarover straks meer.
14. Het hof is – door de bewijsoverwegingen van de rechtbank te bevestigen – op grond van de inhoud van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, waaronder het relaas van opsporingsambtenaar van de door hem bekeken camerabeelden van de fotoafdeling in MediaMarkt (bewijsmiddel 4) en de verklaringen van de medewerker van de MediaMarkt (bewijsmiddelen 1 en 3) tot de vaststelling gekomen dat de verdachte samen met de medeverdachte de betreffende producten heeft weggenomen. Uit de camerabeelden is die opsporingsambtenaar immers gebleken dat de verdachte op de fotoafdeling met haar voet producten aanwees aan de medeverdachte, dat de medeverdachte de producten vervolgens uit de verpakking haalde en dat zij vervolgens gezamenlijk de winkel uitliepen zonder iets af te rekenen. De medewerker, die het gezicht van de verdachte herkende van een foto van een eerdere winkeldiefstal bij het filiaal in Utrecht, heeft verklaard dat hij op de camerabeelden zag dat de man en vrouw direct naar de fotoafdeling liepen, de vrouw producten aanwees en de man deze pakte, en dat hij, de medewerker, 7 of 8 minuten daarna de lege verpakkingen op de fotoafdeling aantrof. Het bewijs dat de verdachte dit feit tezamen en in vereniging met de medeverdachte heeft gepleegd, is voorts gebaseerd op (kort gezegd) de autoreisbewegingen van de verdachte en de medeverdachte naar het filiaal van Mediamarkt in Zoetermeer (bewijsmiddel 2). Daarmee zijn er naar mijn inzicht op zich voldoende bewijsmiddelen om tot een bewezenverklaring van het aan de verdachte tenlastegelegde te komen.
15. Art. 338 Sv bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen, indien hij “daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen”. De rechterlijke overtuiging als bedoeld in art. 338 Sv staat niet op zichzelf en moet haar grondslag vinden in de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen. [7] Het voorschrift wil tot uitdrukking brengen dat het buiten redelijke twijfel moet staan dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan wil een veroordeling kunnen volgen, en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken wanneer die overtuiging ontbreekt (ook als er voldoende bewijsmaterieel is geldt het beginsel in dubio pro reo).
16. Waar het de stellers van het middel om te doen is, is dat het hof, door het vonnis waarvan beroep te bevestigen, heeft overwogen dat aan de overtuiging
bijdraagtdat de verdachte “ook bekend is van een diefstal bij een vestiging van de Media Markt met medeverdachte in Utrecht”.
17. Ik meen dat het hier gaat om een overweging ten overvloede, waarmee in mogelijk wat ongelukkige bewoordingen bedoeld wordt te zeggen dat het hof reeds op grond van de wettige bewijsmiddelen zoals in deze zaak gebezigd de bedoelde overtuiging heeft bekomen, maar deze nog eens is versterkt doordat de medewerker van de MediaMarkt heeft verklaard dat hij de verdachte herkende van een andere diefstal. Een schending van de onschuldpresumptie met betrekking tot een andere diefstal waarover die medewerker spreekt, doet zich hier niet voor. [8] Het hierboven in randnummer 12 geschetste kader is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
VI.
Slotsom
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ik begrijp: die de rechter heeft bekomen met betrekking tot het begaan van het tenlastegelegde feit door de verdachte als bedoeld in art. 338 Sv.
2.Zie de uitspraak van het EHRM in de zaak
3.Aldus EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, rov.125-126 (
4.HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:964,
5.HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4955,
6.Het EHRM laat meer toe in het geval de rechter zich uitlaat over een niet-vervolgd feit dat geëindigd is in een sepot, dan in het geval de rechter een uitspraak doet over een vervolgd feit dat is geëindigd in een vrijspraak. In het eerste geval mag de rechter een ‘state of suspicion’ uiten, zolang dit maar niet neerkomt op een ‘finding of guilt’. Zie voor meerdere voorbeelden het hiervoor genoemde kader in
7.Zie ook G.J.M. Corstens,
8.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 21 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1474, randnummer 5.8 (HR: art. 81.1 RO; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:75).