ECLI:NL:PHR:2022:1156

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
21/04640
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Actieve ambtelijke omkoping en bewijsvoering in cassatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1971, veroordeeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba voor actieve ambtelijke omkoping. De verdachte heeft in de periode van 26 oktober 2016 tot en met 17 maart 2017 de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid op meerdere momenten giften en beloften gedaan met het oogmerk om deze minister te bewegen in zijn functie iets te doen in strijd met zijn plicht. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal overgenomen, waarin werd gesteld dat de middelen van cassatie, die betrekking hadden op de bewijsvoering en de schending van de inzendtermijn, niet slagen. De verdachte had drie middelen van cassatie ingediend, waarvan de eerste twee betrekking hadden op de bewijsvoering en het derde middel over de redelijke termijn in de cassatiefase ging. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering voldoende was om het oogmerk van de verdachte vast te stellen en dat de overschrijding van de inzendtermijn gecompenseerd kon worden door een voortvarende afdoening van het cassatieberoep. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de Hoge Raad geen gronden heeft aangetroffen die tot vernietiging van de uitspraak zouden leiden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04640 C

Zitting13 december 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij vonnis van 12 oktober 2021 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het Hof) wegens "aan een ambtenaar een gift of een belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen om in zijn bediening, in strijd met zijn plicht iets te doen, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van drie jaren, alsmede een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 150 uren, te vervangen door 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/04400 C. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en E.H.A. van Luijk en E.M. Witjens, beiden advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en het tweede middel hebben betrekking op de bewijsvoering van het hof. Het derde middel klaagt over een schending van de inzendtermijn in cassatie. Met het oog op de bespreking van de eerste twee middelen, geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op meer tijdstippen in de periode van 26 oktober 2016 tot en met 17 maart 2017 te Aruba de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid, giften en/ of beloften deed,
namelijk geldbedragen en de belofte om een of meer geldbedragen aan voormelde minister te doen toekomen,
zulks met het oogmerk om voormelde minister te bewegen in zijn bediening in strijd met zijn plicht, iets te doen
namelijk (telkens)
A
het verlenen van ontheffingen van de door het Departemento di Progreso Laboral te verrichten arbeidsmarkttoets en het accorderen van aanvragen tot zulke ontheffingen en het aldus bevorderen van het afgeven van (tijdelijke) verblijfsvergunningen (met arbeid) door het Departemento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero”.
6. Het Hof heeft onder het kopje “Het bewijs” het volgende opgenomen (met weglating van voetnoten):

Bewijsmiddelen
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de hierna volgende bewijsmiddelen zijn vervat en redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
Daarbij wordt opgemerkt dat ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e Sv betreft, telkens slechts wordt gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Voorts wordt opgemerkt dat in de bewijsmiddelen geen (expliciete) landsaanduiding is opgenomen, maar dat algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Aruba.
1. Proces-verbaal Algemeen dossier en relaas (map 1, p. 12), inhoudende als relaas van de verbalisanten:
" [mededader] is vanaf 2013 als MSJA (
het Hof begrijpt: minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid) aangesteld en fungeert als zodanig in het kabinet Mike Eman II. [mededader] heeft arbeidsaangelegenheden in zijn portefeuille. Onderdeel daarvan is het toetsen van aanvragen voor een vergunning tot tijdelijk verblijf met arbeid aan de Arubaanse arbeidsmarkt, welke toetsen door DPL worden uitgevoerd. Hieromtrent is door het ministerie van [mededader] beleid gemaakt, waaruit blijkt dat [mededader] het prerogatief heeft om op bepaalde gronden ontheffingen van de arbeidsmarkttoets te verlenen."
2. Proces-verbaal van 1e verhoor verdachte [verdachte] (map 25, p. 430 e.v.), inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik maak gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Ik geef in het kader van mijn bedrijf [A] onder meer administratieve medewerking bij het verkrijgen van werkvergunningen. Ik werk sinds 2016 als tussenpersoon / tramitador."
3. Proces-verbaal ter zake begunstiging/ omkoping (map 50, zaaksdossier ZD-01, p. 87 e.v.), inhoudende het relaas van verbalisanten:

Casus [B]

Uit een ingesteld onderzoek naar DPL-documenten is gebleken dat het bedrijf [B] N.V. een aanvraag voor ontheffing van de arbeidsmarkttoets voor 3 buitenlandse arbeiders heeft gedaan. Deze aanvraagbrief werd op 26 oktober 2016 bij het bureau van [mededader] ingediend en op 27 oktober 2016 door [mededader] geaccordeerd. Van de 3 aanvragen werden 2 positieve verklaringen op 30 november 2016 aan [verdachte] uitgereikt, ondanks de negatieve adviezen van de DPL. Het bedrijf [C] heeft ook een aanvraag voor een ontheffing gedaan voor een buitenlandse arbeider. Deze aanvraag werd op 1 november 2016 bij het bureau van [mededader] ingediend en op dezelfde dag door [mededader] geaccordeerd. Deze verklaring werd op 7 december 2016 aan [verdachte] uitgereikt, ondanks het negatieve advies van de DPL.
Onderzoek in het Radex-systeem naar de reisbeweging van [mededader] leerde dat [mededader] op vrijdag 4 november 2016 naar Miami is gereisd.
Casus [E] (hierna: [E] )
Uit ingesteld onderzoek naar DPL-documenten is gebleken dat het bedrijf [E] c.q. [betrokkene 1] , zijnde de directrice van genoemd bedrijf, [verdachte] machtigde om werkzaamheden te verrichten als tramitador voor haar bedrijf. Deze werkzaamheden betreffen het aanvragen van werkvergunningen voor 10 werknemers voor de functie van "nightcleaner". De aanvraagbrief voor deze arbeiders is op 1 november 2016 bij het bureau van [mededader] ingediend en werd op 2 november 2016 door [mededader] geaccordeerd.
Op 1 november 2016 ontvangt [verdachte] een cheque ter waarde van Awg 10.000,- van [betrokkene 1] .
Op 2 november 2016 om 8.23 uur stort [verdachte] de cheque van [betrokkene 1] ter waarde van Awg 10.000,- op de bankrekening van [A] . Om 8.24 uur werd hetzelfde bedrag weer opgenomen door [verdachte] .
Op 2 november 2016 om 13.38 uur stort [betrokkene 2] een bedrag van US$ 2.461,84 (ongeveer Awg 4.500,-) op de visa card van [mededader] .

Casus [F]

Onderzoek in het Radex-systeem naar de reisbeweging van [mededader] leerde dat [mededader] op zondag 19 maart 2017 naar Charlotte (VS) is gereisd.
4. Proces-verbaal Persoonsdossier [verdachte] (map 25, p. 46), inhoudende een telefoongesprek van 26 oktober 2016 naar [telefoonnummer 1] ( [verdachte] ) van [telefoonnummer 2] ( [mededader] ):
[verdachte]: (..) Luister wat er was gebeurd. De vrouw heeft de brief, maar zij moet het ondertekenen. Zodat zij het aan mij kan geven met de ding die zij mij moet geven. Ik wil niet veel uithalen, omdat ik haar te lang liet wachten.. (onduidelijk)

[mededader] : Maar voor welke dag zal zij het behandelen?

[verdachte] : Ik heb het vanaf (onduidelijk gestuurd).

[mededader] : Ik moet het voor vrijdag hebben, daarom!

[verdachte]: Ik heb drie en 1. Ik heb drie dat ik daarmee zal komen. Als je mij zegt morgen, 's morgens, dan zal ik het brengen. Toevallig zullen ze het nu voor mij gaan ondertekenen.

[mededader] : Goed.

[verdachte] : Ik kan je met vier helpen.

[mededader] : "Alright"

5. Proces-verbaal Persoonsdossier [verdachte] (map 25, p. 47), inhoudende een telefoongesprek van 2 november 2016 om 8.52 uur van [telefoonnummer 1] ( [verdachte] ) naar [telefoonnummer 2] ( [mededader] ):

[verdachte] : Ik ben klaar voor jou!.

[mededader] : Oke. Ik vertrek nu van huis. (..) Ongeveer om 10 uur op het kantoor.

(..)

[verdachte] : Ik zal daar op jou wachten, heel goed.

6. Proces-verbaal Persoonsdossier [verdachte] (map 25, p. 507), inhoudende een telefoongesprek 17 maart 2017 van [telefoonnummer 1] ( [verdachte] ) naar [telefoonnummer 2] ( [mededader] ):
(..)

[verdachte] : […] voor [F] .

[mededader] : […] oké. Ik heb de "mail" gestuurd.

[verdachte]: Ja, je hebt de "mail" gestuurd, maar je hebt mij gezegd dat wij binnen één dag klaar zullen zijn.
(..)

[mededader] : Ik heb, ik heb, ik heb je nodig.

[verdachte] : Dat weet ik altijd (gelach).

[mededader] : Emmmmm, nee want ik heb een urgente reis aankomende zondag, daarom.

[verdachte]: Kijk! Je bent die dingen niet aan het ondertekenen, zodat ik rond kan komen.

[mededader] : Emmmmm, hoe kunnen wij het toch doen?

(..)
[mededader]: Oké, nee maar denk even samen met mij, om te kijken wat wij kunnen doen.
Stilte.

[mededader] : Denk even en laat mij weten.

[verdachte]: [mededader] ! Wat kan ik denken? Deze mensen... Vandaag is bijna iedereen gesloten. Jij hebt deze niet ondertekend. Ja, als je die hebt ondertekend kon ik proberen..

[mededader] : Ja, nee rustig rustig.

[verdachte] : Ze zijn open, ze zijn open.

[mededader]: Je bent aan het praten, luister! Praat niet. Praat die dingen niet via de telefoon.

[verdachte] : Ik kan jou helpen, maar ik moet oké krijgen, voor deze.

[mededader] : Oké, laat mij even kijken. Ik zal je terugbellen.

7. Proces-verbaal van verdenking [verdachte] (map 25, p. 25 en 26), inhoudende als relaas van verbalisanten:
"Uit Whatsapp-berichten tussen het telefoonnummer [telefoonnummer 2] in gebruik bij [mededader] en het telefoonnummer [telefoonnummer 1] in gebruik bij [verdachte] bleek het volgende:
Op 17 maart 2017 zegt [mededader] : Ik moet 5 hebben."
8. Proces-verbaal van 6e verhoor van [betrokkene 3] (map 36, p. 443 e.v.), inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
"De verschillende keren dat ik gehoord heb dat er spoed was voor het geld, was op momenten dat de minister (
het Hof begrijpt: [mededader]) op reis moet. Dan heeft hij extra geld nodig. [betrokkene 4] zegt dan tegen mij: "Hij, [mededader] , moet naar Miami reizen, of een keer moest hij, [mededader] , naar Venezuela".
9. Proces-verbaal van 4e verhoor verdachte [verdachte] van 11 september 2017 (map 25, p. 473 e.v.), inhoudende als verklaring van [verdachte] :
"De eigenaar van [F] N.V. is [betrokkene 5] . Met zijn echtgenote [betrokkene 6] onderhield ik contact wat betreft werkvergunningen voor buitenlandse arbeiders ten behoeve van [F] . Ik heb werkvergunningen voor buitenlandse arbeiders ten behoeve van [F] geregeld. Dit hield in aanvragen voor ontheffingen en verlengingen.
[mededader] (het Hof begrijpt: de verdachte [mededader] ) heeft tegen mij gezegd om te vragen voor een donatie. Volgens mij is dit aan het begin van het jaar gebeurd. [mededader] heeft aan mij gevraagd of [F] open staat voor het doen van een bijdrage voor zijn campagne."
Overwegingen omtrent het bewijs en bespreking van gevoerde verweren
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat geen bewijs voorhanden is dat de verdachte, in ruil voor werkvergunningen of ontheffingen, geld heeft betaald of beloofd aan [mededader] .
De verdachte fungeerde in de ten laste gelegde periode als tramitador (tussenpersoon) voor meerdere bedrijven bij het verkrijgen van werkvergunningen en ontheffingen ten behoeve van buitenlandse werknemers.
Niet ter discussie staat dat de verdachte direct (telefonisch) contact had met minister [mededader] over ontheffingen die door [mededader] moesten worden ondertekend, dat [mededader] (een deel van) deze ontheffingen daadwerkelijk heeft ondertekend en dat de verdachte geld heeft ontvangen voor haar werkzaamheden als tramitador. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of het dossier voldoende bewijs bevat dat de verdachte, voor het ondertekenen van deze ontheffingen, geld heeft betaald of beloofd.
In dit verband overweegt het Hof het volgende.
De verdachte heeft op 26 oktober 2017 [
ik begrijp: 2016, D.P.] in een telefoongesprek tegen [mededader] gezegd dat zij hem '3 en 1 kan brengen' en dat zij hem kan helpen met '4'. Uit gegevens van het DPL blijkt dat de verdachte in diezelfde periode ten behoeve van de bedrijven [B] (drie) en [C] (één), dus vier ontheffingen had aangevraagd die later door [mededader] zijn ondertekend.
Opmerkelijk is dat de verdachte in dit telefoongesprek zegt dat zij [mededader] kan helpen. Ook in het in de bewijsmiddelen opgenomen telefoongesprek dat tussen beiden is gevoerd op 17 maart 2017, is dit het geval. Daarbij komt, dat [mededader] in verschillende afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken degene is die zegt de verdachte nodig te hebben. Deze rolverdeling roept vragen op en laat zich lastig in overeenstemming brengen met het feit dat juist de verdachte [mededader] nodig heeft voor het verlenen van de ontheffingen en derhalve [mededader] de verdachte zou moeten helpen, in plaats van andersom. De vraag komt op waarom en waarvoor [mededader] de verdachte dan nodig zou hebben en waarmee de verdachte [mededader] dan zou kunnen helpen? Zijn opmerking dat hij de verdachte nodig heeft, wordt door [mededader] bovendien in verschillende telefoongesprekken in verband gebracht met reizen naar het buitenland die kort daarna zouden plaatsvinden en die – zo blijkt uit zijn reisbewegingen – ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ook in aanmerking genomen dat [mededader] volgens de verdachte [betrokkene 3] altijd extra geld nodig had als hij op reis ging, is het voorgaande een sterke aanwijzing dat [mededader] doelt op geld als hij zegt de verdachte nodig te hebben.
Het Hof wijst verder op de opmerkelijke chronologie van gebeurtenissen rondom de ontheffingen die door [mededader] op 2 november 2016 ten behoeve van het bedrijf [E] (c.q. directrice [betrokkene 1] ) zijn geaccordeerd. Op 1 november 2016 heeft de verdachte een cheque ter waarde van Awg 10.000,- ontvangen van [betrokkene 1] , welke cheque door de verdachte op 2 november 2016 om 8.23 uur is gestort op de rekening van haar onderneming en een minuut later weer is opgenomen. Een klein half uur later heeft de verdachte aan [mededader] telefonisch medegedeeld dat zij 'klaar voor hem is' en hebben [mededader] en de verdachte een afspraak gemaakt om elkaar om 10 uur op het kantoor van [mededader] te treffen. Op dezelfde dag, om 13.38 uur, wordt een groot contant geldbedrag (Awg 4.500,-) door [betrokkene 2] , de chauffeur van [mededader] , gestort op de visacard van [mededader] . Mede bezien in het licht van de inhoud van het voor het bewijs gebezigde telecommunicatieverkeer, verbindt het Hof hieraan de conclusie dat het door [betrokkene 2] op 2 november 2016 gestorte geldbedrag afkomstig is van de verdachte, door haar gedaan ter betaling van de ook op 2 november 2016 door [mededader] geaccordeerde ontheffingen.
Op grond van het voorgaande – in onderling verband en samenhang beschouwd – is het Hof van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de verdachte in de casus [B] / [C] en de casus [E] / [betrokkene 1] aan [mededader] – in ruil voor het ondertekenen van ontheffingen – geldbedragen heeft betaald althans beloofd heeft geldbedragen te betalen. In zowel de casus [B] als de casus [F] heeft de verdachte aan [mededader] gezegd om te kunnen helpen, hetgeen door het Hof in het licht van het hiervoor overwogene niet anders kan worden uitgelegd dan dat de verdachte [mededader] helpt door hem te betalen voor door hem als minister te verlenen ontheffingen. Naar het oordeel van het Hof kan aldus worden bewezen dat de verdachte aan [mededader] giften en/of beloften heeft gedaan teneinde [mededader] – als noodzakelijk en door de verdachte gewild gevolg – te bewegen om iets te doen in strijd met zijn plicht. Het Hof zal de ten laste gelegde actieve ambtelijke omkoping dan ook bewezen verklaren.”

Het eerste middel

7. Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaring van het bestanddeel ‘oogmerk’ niet uit de bewijsvoering kan blijken. Het middel valt uiteen in een aantal deelklachten. De eerste klacht (randnummers 2 en 3 van de schriftuur) is een rechtsklacht en houdt in dat het Hof een onjuiste maatstaf zou hebben aangelegd. De tweede klacht (randnummers 4 tot en met 7 van de schriftuur) is een motiveringsklacht en komt erop neer dat het Hof ontoereikend zou hebben gemotiveerd dat aan het oogmerkvereiste is voldaan. De derde deelklacht (randnummers 8 tot en met 13 van de schriftuur) houdt in dat de motivering van het Hof – om redenen waarop ik hieronder nog inga – onbegrijpelijk zou zijn. Ik bespreek de drie onderdelen achtereenvolgens.
8. Het bestanddeel ‘oogmerk’ moet in de betekenis die dit heeft in art. 2:128 SvA zo worden uitgelegd dat de verdachte de bedoeling had om de minister te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten in strijd met zijn plicht. [1] Het Hof heeft dit criterium, door te overwegen dat kan worden bewezen dat de verdachte “aan [mededader] giften en/of beloften heeft gedaan teneinde [mededader] – als noodzakelijk en door de verdachte gewild gevolg – te bewegen om iets te doen in strijd met zijn plicht”, niet miskend. [2] Het onderdeel van het middel dat een rechtsklacht bevat, faalt.
9. Dan de vraag of de bedoeling van de verdachte in voldoende mate uit de bewijsvoering van het Hof kan blijken (de tweede deelklacht). Volgens de stellers van het middel zou deze bewijsvoering tekortschieten omdat uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden niets zou volgen over het oogmerk van de verdachte. Ik zie dat anders. Het Hof heeft immers eerst vastgesteld dat de verdachte als tussenpersoon (“tramitador”) fungeerde voor diverse bedrijven bij het verkrijgen van (ontheffingen voor) werkvergunningen en dat zij hierover direct (telefonisch) contact met minister [mededader] heeft gehad, terwijl deze minister het prerogatief had ter zake relevante ontheffingen te verlenen en dat hij dit daadwerkelijk en meermaals heeft gedaan. Vervolgens heeft het Hof bewezen verklaard dat de verdachte aan minister [mededader] beloften heeft gedaan in ruil voor deze ontheffingen. Daarbij heeft het op de hierboven weergegeven wijze acht geslagen op de afgetapte telefoongesprekken tussen [mededader] en de verdachte en hierbij onder meer de – hierop inhoudelijk aansluitende en mee overeenstemmende – verklaring van de getuige [betrokkene 3] betrokken, waarin onder meer naar voren komt dat de minister steeds geld nodig had voorafgaand aan buitenlandse reizen, alsmede de in de bewijsoverweging uiteengezette “opmerkelijke chronologie” van de gebeurtenissen, waaronder de in de bewijsmiddelen genoemde stortingen. Verdere steun wordt geboden door de in de telefoongesprekken genoemde aantallen (één en drie) die overeenstemmen met de door minister [mededader] verstrekte ontheffingen, telkens in afwijking van adviezen van de DPL (het Departamento di Progreso Laboral). Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat de verdachte het vereiste oogmerk had de minister te bewegen om – kort gezegd – in strijd met zijn plicht ontheffingen te verlenen, acht ik toereikend gemotiveerd. Ook de tweede deelklacht faalt.
10. Met de laatste deelklacht wordt opgekomen tegen de begrijpelijkheid van de hierboven weergegeven bewijsoverweging, en dan met name tegen de begrijpelijkheid van de passage over de “opmerkelijke chronologie”. De stellers van het middel wijzen erop dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 1 november 10.000,- Awg van [betrokkene 1] heeft ontvangen (bewijsmiddel 3), dat de verdachte in de ochtend van 2 november telefonisch aan de minister heeft laten weten “klaar” voor hem te zijn en hem op zijn kantoor te zullen ontmoeten (bewijsmiddel 5), waarna in de middag op diezelfde dag 4.500,- Awg door de chauffeur van minister [mededader] , [betrokkene 2] , wordt gestort op de Visa-kaart van [mededader] . Een en ander zou de bewijsvoering ter zake van actieve ambtelijke omkoping onbegrijpelijk maken, omdat de aanvraagbrieven voor ontheffingen al op onderscheidenlijk 27 oktober en 1 november door de minister waren geaccordeerd (bewijsmiddel 3). De onbegrijpelijkheid zou erin moeten schuilen – als ik de stellers van het middel goed begrijp – dat de betaling plaatsvond op het moment dat het accorderen “reeds had plaatsgevonden”. Ik kan de stellers van het middel hierin niet volgen. Het Hof heeft vastgesteld dat tussen de verdachte en minister [mededader] op 26 oktober een afspraak tot stand is gekomen dat door de verdachte vier ontheffingen zouden worden aangevraagd die tegen een financiële vergoeding door de minister zouden worden geaccordeerd, dat de verdachte vervolgens ten behoeve van de bedrijven [B] (drie) en [C] (één), en dus in totaal vier, aanvragen voor een ontheffing heeft ingediend, die door de minister op respectievelijk 27 oktober, 1 november en 2 november zijn geaccordeerd. Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat [mededader] op 2 november van de verdachte een betaling heeft ontvangen na accordering van een op 1 november ingediende aanvraag ten behoeve van [E] . Op grond van het voorgaande is het oordeel van het Hof “dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de verdachte in de casus [B] / [C] en de casus [E] / [betrokkene 1] aan [mededader] – in ruil voor het ondertekenen van ontheffingen – geldbedragen heeft betaald althans beloofd heeft geldbedragen te betalen”, niet onbegrijpelijk.
11. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Het tweede middel

12. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het bestanddeel “in strijd met zijn plicht” niet uit de bewijsvoering kan blijken. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat uit de bewijsmotivering niet blijkt dat het “handelen van de minister de bewezenverklaarde strijd met zijn plicht oplevert” (randnummers 5 tot en met 7 van de schriftuur). Vervolgens wordt er door de stellers van het middel op gewezen dat in het Arubaanse Wetboek van Strafrecht (hierna: SrA) in art. 2:128 het bestanddeel “in strijd met zijn plicht” is gehandhaafd, terwijl dit bestanddeel uit het Nederlandse equivalent van deze bepaling (art. 177 SrNL) is geschrapt wegens – kort gezegd – gebleken redundantie (randnummer 8 tot en met 11 van de schriftuur). [3] Hieruit zou volgens de stellers van het middel de “kennelijke bedoeling” van de Arubaanse wetgever blijken om aan dit bestanddeel een meer wezenlijke betekenis toe te kennen, in welk licht de “lijn” in de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin aan dit bestanddeel niet al te zware eisen werden gesteld, volgens de stellers van het middel “aanpassing” zou behoeven.
13. Vooropgesteld moet worden dat voor het delict waar het hier om gaat (art. 2:128 SrA) niet vereist wordt dat de omgekochte minister daadwerkelijk in strijd met zijn plicht heeft gehandeld. Het hiervoor besproken oogmerk moet hier slechts betrekking op hebben. Art. 2:128 SrA betreft in zoverre een zuiver formeel (geformuleerd) delict. Voor zover de in de schriftuur naar voren gebrachte klachten van een andere opvatting uitgaan, berusten zij op een onjuiste rechtsopvatting en falen zij daarom.
14. De door de stellers van het middel geopperde gedachte dat de lijn van de jurisprudentie “aanpassing behoeft” stuit ook reeds op deze vaststelling af, omdat ook de door de stellers voorgestelde aanpassing – wat daar ook van zij – slechts betrekking heeft op het handelen van de minister en niet op (de omvang van) het oogmerk als zodanig. In dat licht enigszins ten overvloede merk ik nog op dat ik de stellers van het middel niet kan volgen in hun redenering dat het de “kennelijke bedoeling” van de Arubaanse wetgever zou zijn dat de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake zou moeten worden aangepast, reeds omdat uit de parlementaire geschiedenis bij het nieuwe Arubaanse Wetboek van Strafrecht met geen woord over een eventuele aanscherping wordt gerept. [4]
15. Het middel faalt.

Het derde middel

16. Het middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
17. Het cassatieberoep is op 19 oktober 2021 ingesteld. De stukken van het geding zijn op 30 juni 2022 door de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met elf dagen is overschreden. Deze overschrijding kan evenwel nog worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening van het cassatieberoep. In dat geval is het middel tevergeefs voorgesteld.

Slotsom

18. De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Aangenomen dat de Hoge Raad het cassatieberoep voortvarend zal kunnen afdoen, is het derde middel tevergeefs voorgesteld.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie in dit verband mijn eerdere conclusie van 18 mei 2021, ECLI:NL:PHR:2021:489. De Hoge Raad liet in het daaropvolgende arrest de klacht met betrekking tot het bestanddeel oogmerk falen onder toepassing van art. 81 lid 1 RO (HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1031,
2.Voor een recent arrest waarin de Hoge Raad dit criterium zelf bezigt in relatie tot het bestanddeel oogmerk, zij gewezen op HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1647.
3.
4.De ontwerp-landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafrecht van Aruba, inclusief Memorie van Toelichting, waarin het – thans naar art. 2:128 SrA vernummerde – artikel werd voorgesteld (toen: art. 2.7.1 SrA) is gedateerd op 3 juni 2010. Noch in de Memorie van Toelichting – noch, voor zover ik heb kunnen vinden, in enig ander parlementair stuk van latere datum – wordt nader ingegaan op het bestanddeel “in strijd met zijn plicht”.