“Van de zijde van de verdediging is enerzijds bestreden dat er sprake is geweest van samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding in de tenlastegelegde periode en anderzijds dat er sprake is of kan zijn van het medeplegen van het strafbare feit als bedoeld in artikel 227b Sr.
De kern van het verwijt dat een overtreder van artikel 227b Sr wordt gemaakt, is het nalaten van het verstrekken van relevante gegevens. Er is dus sprake van een omissiedelict. De uitkeringsgerechtigde op wie de in artikel 227b Sr bedoelde inlichtingenplicht rust, is in de eerste plaats de normadressaat van artikel 227b Sr. Het zijn van uitkeringsgerechtigde met een inlichtingenplicht moet dus als een voor het plegen van artikel 227b Sr Vereiste ‘kwaliteit’ worden gezien. Daarom is artikel 227b Sr ook aan te merken als een kwaliteitsdelict.
Wil er sprake kunnen zijn van het medeplegen van dit delict, dan moet, gelet op het vorenstaande, bewezen kunnen worden dat de opzet van de medepleger rechtstreeks of voorwaardelijk is gericht op de kwaliteit van de andere betrokkene(n), in die zin dat hij heeft geweten van de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde van die ander(en) en de daarmee verband houdende inlichtingenplicht of tenminste de aanmerkelijke kans van het bestaan van die kwaliteit heeft aanvaard. Daarnaast moet hij geweten hebben of moet het hem in ieder geval redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn mededader heeft nagelaten aan die inlichtingenplicht te voldoen. Tenslotte moet er sprake zijn van een essentiële bijdrage van de medepleger aan dit niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
Het hof is van oordeel dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan. Uit de te hanteren bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] en [verdachte] (de medeverdachte en de verdachte) met hun kinderen in de bewezenverklaarde periode feitelijk hebben samengewoond op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Weliswaar stond [verdachte] ingeschreven op het adres [b-straat 1] in [plaats] , maar daar heeft hij blijkens de verklaringen die de getuige [betrokkene 6] , de hoofdhuurder van dat adres, heeft afgelegd tegen de sociaal rechercheurs van de gemeente Amsterdam en tegen de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, slechts korte tijd verbleven en niet gewoond en overigens woonde hij met zijn vrouw in [plaats] . Dit wordt ondersteund door de omstandigheid dat de buurtbewoners in [plaats] [verdachte] niet hebben herkend als bewoner van de [b-straat 1] , terwijl de buurtbewoners in [plaats] hebben verklaard dat op het adres [a-straat 1] een gezin woonde met kinderen, waarbij [verdachte] door een aantal getuigen is herkend als de man van dat gezin. Voorts was bij de werkgever van [verdachte] bekend dat hij in [plaats] (slechts) een postadres had, maar dat hij woonde op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Een en ander brengt met zich een bewijsvermoeden dat er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Door of namens de verdachte is niets aangevoerd dat dit bewijsvermoeden weerlegt.
Het samenwonen en het voeren van een gezamenlijke huishouding zijn omstandigheden die door de ontvanger van een bijstandsuitkering aan de uitkeringsinstantie moeten worden gemeld. [medeverdachte] heeft dit als uitkeringsgerechtigde geweten of had dit in ieder geval redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen en dit geldt naar het oordeel van het hof ook voor [verdachte] . [verdachte] heeft verklaard dat “hij geen, maar zijn ex ( [medeverdachte] ) misschien wel een bijstandsuitkering ontving” en op de vraag hoe hij dat wist, antwoordde hij: “Omdat zij niet werkte.” Gelet hierop en mede gelet op de lange periode waarin [medeverdachte] en [verdachte] een gezamenlijke huishouding voerden, is niet aannemelijk dat [verdachte] niet bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn met het feit dat [medeverdachte] een bijstandsuitkering ontving. Het hof gaat er daarbij eveneens van uit dat [verdachte] wist, rechtstreeks of in de vorm van voorwaardelijk opzet, dat [medeverdachte] niet aan de op haar rustende inlichtingenplicht heeft voldaan. Het is immers onaannemelijk dat zij een bijstandsuitkering zou krijgen wanneer bij de uitkeringsinstantie bekend was dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerde met een man die over werk en inkomen daaruit beschikte. In deze omstandigheden kan gezegd worden dat [verdachte] ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte] de op haar rustende inlichtingenplicht niet heeft nageleefd. Door zich op een ander adres in te schrijven en dit ook bij zijn werkgever als postadres te laten registreren, heeft [verdachte] voorts een essentiële bijdrage geleverd aan het onkundig laten van de betrokken uitkeringsinstantie van het feitelijk samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding. Aldus is er sprake van het medeplegen van het nalaten van het voldoen aan de inlichtingenplicht van de ontvanger van een uitkering.”