Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
13 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 23 juli 2015 werd gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1954. De verdachte was betrokken bij een gezamenlijke huishouding en werd beschuldigd van medeplegen van uitkeringsfraude, zoals vastgelegd in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. De kern van de zaak draait om de wetenschap van de verdachte dat de medeverdachte een inlichtingenplicht had op basis van de Wet werk en bijstand, en dat deze medeverdachte niet aan deze verplichting voldeed.
De Hoge Raad heeft op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte. De advocaat van de verdachte, S.V. Ramdihal, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel behoeft volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak werd gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.