Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
verplichtingtot het openbaar maken van een jaarrekening het toepasselijke criterium, maar de uit het handelsregister eenvoudig blijkende
daadwerkelijkepublicatie van de jaarrekening. [6] Art. 6:235 lid 1 onder a BW houdt bij de aanknoping bij het jaarrekeningenrecht vervolgens mede rekening met het groepsregime van art. 2:403 BW. Daaromtrent vermeldt de toelichting bij het amendement niet meer dan het volgende:
onder 1.1aan de orde stellen, is wat is te verstaan onder de woorden in art. 6:235 lid 1 onder a BW: ‘ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk artikel 403 lid 1 van Boek 2 is toegepast’. De steller van het middel gaat uit van de opvatting dat ‘is toegepast’ betekent dat aan álle voorschriften die art. 2:403 lid 1 BW aan het benutten van het groepsregime verbindt, moet zijn voldaan. Rechtbank en hof [8] zijn van een andere opvatting uitgegaan. Volgens die opvatting kan met betrekking tot een rechtspersoon art. 2:403 lid 1 BW ‘laatstelijk zijn toegepast’, ook zonder dat blijkt dat aan álle voorschriften van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan; voldoende is in deze opvatting dat
bij de inrichting van de jaarrekeningart. 2:403 lid 1 BW is toegepast.
bij de inrichting van de jaarrekeningart. 2:403 lid 1 BW is toegepast. Meer eisen zou ik niet willen stellen, omdat dit anders onvermijdelijk in strijd zou komen met de bedoeling van de wetgever om een eenvoudig te hanteren criterium te bieden. Dat de schending van een of meer van de andere in art. 2:403 lid 1 BW voor de toepassing van het groepsregime gegeven voorschriften aan een rechtspersoon ten goede zou moeten komen, in de zin dat die schending hem het voordeel behoort op te leveren dat hij zich op de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW kan beroepen, is een uitkomst waarvoor ik geen rechtvaardiging heb kunnen bedenken. Intussen zou de opvatting waarvan het onderdeel onder 1.1 uitgaat, tot die uitkomst wel leiden.
Telfort/Scarameavan uw Raad [14] en de receptie van dat arrest in de literatuur.
Telfort/Scaramea(de mogelijkheid van) een zekere objectivering van het begrip bewuste roekeloosheid volgt, althans in de context van de toetsing van exoneratiebedingen. Ik verwijs op dit punt naar een conclusie van mijn ambtgenoot Van Peursem. [15] Ik zie echter geen reden om aan te nemen dat het hof van een andere opvatting is uitgegaan. Het hof heeft onder ogen gezien dat leidinggevende [betrokkene 1]
in zijn algemeenheidbekend was met het risico van broei in biomassa, maar heeft geoordeeld dat dit een te smalle basis is om daaruit bewuste roekeloosheid af te leiden. Daarbij wijst het hof erop dat niet vaststaat dat de bedrijfsleiding wist van het openstaande luik van de silo, noch van de verhoogde kans op broei in de houtpallets als gevolg van de slechte onderhoudstoestand van de silo. Een en ander is een feitelijk oordeel. Uit de aangevallen overweging volgt niet dat het hof is uitgegaan van een strikt subjectieve opvatting van het begrip bewuste roekeloosheid.
pellets– te onderscheiden van hout
chipsen trouwens ook van houten
pallets– wordt weggenomen door een uitgebreid proces van droging in een oven; hierin zouden houtpellets zich onderscheiden van veel andere biomassa. [16] Dit sluit aan bij wat [betrokkene 1] als verdachte in de strafzaak heeft verklaard, namelijk dat bij zijn weten er in het geval van houtpellets geen broei kon ontstaan. [17] In dit licht is alleszins begrijpelijk dat het hof uit bekendheid met het risico van broei in biomassa in algemene zin, geen bewuste roekeloosheid heeft willen afleiden en in dat verband van doorslaggevende betekenis heeft geacht dat [betrokkene 1] zich niet van de concrete opslagomstandigheden in silo 30 bewust was, namelijk het openstaande luik van de loods en de specifieke onderhoudstoestand van die loods. (Die concrete opslagomstandigheden hebben volgens de vaststellingen van het hof geleid tot het binnendringen van regenwater, [18] wat dus erop neerkomt dat het lage vochtgehalte van de houtpellets daardoor is tenietgedaan.)
onder 2.2van het onderdeel geen doel kan treffen. Die klacht verwijst naar stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. met betrekking tot de bewustheid van EBS met het algemene risico op broei van biomassa, met name als er vocht bijkomt, het nalaten van EBS om maatregelen te treffen, hetgeen het hof in rechtsoverweging 22 van het tussenarrest heeft overwogen met betrekking tot het nalaten van temperatuurmetingen, de (algemene) onderhoudstoestand van de opslagsilo’s van EBS en het om financiële redenen nalaten van onderhoud en het oordeel in de strafzaak tegen [betrokkene 1] . Aan het oordeel van de strafrechter was het hof niet gebonden. De bedoelde overweging in het tussenarrest ziet op het nalaten van temperatuurmetingen ondanks wetenschap van het risico op broei in algemene zin. Dat het hof bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bewuste roekeloosheid van de bedrijfsleiding van EBS in het eindarrest andere omstandigheden belangrijker heeft geoordeeld (met name het ontbreken van wetenschap met de concrete opslagomstandigheden), is niet onbegrijpelijk. Voor het overige verwijs ik naar wat naar aanleiding van de rechtsklacht reeds is opgemerkt.
op zichzelfniet (vergelijk voor het voorbehoud ‘op zichzelf’ hierna 3.49). De steller van het middel ziet ook zelf onder ogen dat de overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat het hof zowel de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht (de eerste fase van het oordeel omtrent eigen schuld) als de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie (de tweede fase daarvan) heeft toegepast. Het niet afzonderlijk noemen van de verdelingspercentages waartoe respectievelijk de causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie leiden, is op zichzelf niet ontoelaatbaar. De motivering van het oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht moet voldoende inzichtelijk zijn; daarbij hangt wat wel of niet ‘voldoende’ is mede af van de inhoud van het partijdebat. [26] Als ik het goed zie hebben partijen uitsluitend een feitelijk debat gevoerd over de oorzaken van de brand en over de einduitkomst die daarbij past, te weten: aansprakelijkheid van de wederpartij en een volledige, onverminderde vergoedingsplicht voor die partij, respectievelijk in het geheel géén aansprakelijkheid en dus ook geen vergoedingsplicht. Tegen deze achtergrond was het hof op zichzelf niet gehouden afzonderlijk de verdelingspercentages te noemen waartoe respectievelijk de causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie leiden.
voor houtchips dit minimale vochtgehalte 20% bedraagt. Voor grovere chips (aangeduid met het woord “chunks”) en voor stammen ligt deze waarde hoger. Voor grassoorten echter weer lager. In het BIOLOCO model (...) wordt voor bermgras en bermmaaisel een minimum vochtgehalte (waarboven broei op kan treden) gebruikt van 12,5% en
voor andere materialen(zaagsel,
boomschors, chips van dunningshout
) een waarde van 25%. Deze waarden moeten worden gezien als een globale benadering.’ [28]
boomschors25% wordt genoemd als de grenswaarde waarboven broei kan optreden (naast 20% voor houtchips), althans niet zonder nadere motivering.
zelfstandige oorzakenvan de broei kunnen zijn geweest (dus ook onafhankelijk van het vochtgehalte). Dat het hof daarvan is uitgegaan, lees ik in de arresten van het hof echter niet: het hof spreekt van
factorendie (kennelijk tezamen) het risico op broei hebben vergroot. Zou het anders zijn, en zou het hof daarvan wél zijn uitgegaan, dan is dat onbegrijpelijk in het licht van het Kema-rapport (onder 3.41 aangehaald). Ten overvloede: door mij geraadpleegde openbare bronnen op internet brengen broei consequent in verband met het vochtgehalte als essentiële factor. [30]
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
onder 1.1is dat het hof met juistheid heeft overwogen dat de vraag of partijen een gedeelde zorgplicht zijn overeengekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de
Haviltex-maatstaf. EBS verwijt het hof echter met een rechtsklacht dat het hof dit criterium niet heeft ‘geformuleerd’, waardoor niet duidelijk is welke waarde het hof heeft gehecht aan de taalkundige betekenis van de overeenkomst en EBS’ algemene voorwaarden. De klachten
onder 1.2.1en
1.2.2bouwen hierop voort. Volgens die klachten is de beoordeling door het hof van de feiten en omstandigheden in het kader van de vraag of partijen een gedeelde zorgplicht zijn overeengekomen, onjuist dan wel onbegrijpelijk, omdat die feiten en omstandigheden ten onrechte niet gezamenlijk zouden zijn beoordeeld, althans is onbegrijpelijk waarom het feit dat Peterson ABL regelmatig op het terrein van EBS en bij silo 30 kwam niet zou moeten worden betrokken bij de uitleg van de zorgplicht op grond van het
Haviltex-criterium.
Haviltex-maatstaf. In diezelfde overweging, alsmede vervolgens in rechtsoverweging 20 van het tussenarrest bespreekt het hof de verschillende feiten en omstandigheden en oordeelt uiteindelijk op basis van die gezamenlijke feiten en omstandigheden dat van een gedeelde zorgplicht geen sprake is. Voor zover de strekking van de klachten is dat het hof in het kader van die beoordeling ten onrechte de bewoordingen van de overeenkomst niet in zijn oordeel heeft betrokken, geldt dat de klachten ten onrechte geen vindplaats vermelden. Zou de steller van het middel enkel de formulering ‘silorent’ op het oog hebben, dan geldt dat het hof daaromtrent heeft overwogen dat die aanduiding naar zijn oordeel onvoldoende is om daaruit af te leiden dat de zorgplicht die op grond van de wet op EBS als bewaarnemer rustte, gedeeltelijk naar Peterson ABL was verplaatst. Daarbij betrekt het hof ook de andere omstandigheden van het geval, onder meer naar aanleiding van de verklaring van de getuige De Dreu. Ik kan niet inzien waarom die motivering niet zou voldoen of blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de
Haviltex-maatstaf.
onder 2.1) en (ii) de omstandigheid dat condenswater per definitie afkomstig is uit een vochtige lading en niet het gevolg is van een ongeschikte silo (
onder 2.2).
factoreneen rol hebben gespeeld waarvan aannemelijk is dat zij het risico op broei en vervolgens het ontstaan van de brand hebben vergroot. In die overweging ligt de verwerping van de stelling als bedoeld onder (i) besloten. Subonderdeel 2.2 heeft als vertrekpunt dat condenswater per definitie uit de opgeslagen houtpellets afkomstig moet zijn geweest. Ook als dat vertrekpunt juist is, volgt daaruit niet wat de steller van het middel daaruit wil afleiden, namelijk dat dit condenswater
niethet gevolg is van een ongeschikte silo. Het hof heeft bewezen geoordeeld dat het luik op het dak van silo 30 voorafgaande aan de brand heeft opengestaan en dat regenwater door het openstaande luik de silo heeft kunnen binnendringen (rechtsoverweging 6 van het tussenarrest). Ook heeft het hof het feitelijk vermoeden aangenomen dat de onderhoudstoestand van (ook) silo 30 slecht was en de silo gebreken vertoonde, onder meer wat betreft de waterdichtheid van het dak (rechtsoverweging 8 van het tussenarrest). [33] Uit een en ander volgt dat de door klacht bedoelde vochtige lading nat is geworden door in ieder geval mede omstandigheden die aan EBS dienen te worden toegerekend.