‘
AVAS-verweer
Meest prominente verweer betreft het beroep op avas, dat werd onderbouwd met de stelling dat cliënt ervan uitging en er ook vanuit mocht gaan dat zijn toenmalige accountant [E] de MOT-meldingen zou doen van de in feit 1 genoemde transacties.
Cliënt is een hardwerkende, drukbezet man. Met in het achterhoofd de gedachte dat er taken bleven liggen, besloot cliënt in 2007 een deskundige accountant te benaderen van het kantoor [E] . Een logische stap, die op een logische wijze ten uitvoer werd gebracht: cliënt leverde administratie aan en vervolgens was het aan de accountant daarmee alles te doen wat nodig was.
Het avas-verweer in deze zaak is erop gebaseerd dat cliënt zich heeft vergist in de feitelijke realiteit. De verwerping van dit verweer heeft de Rechtbank gemotiveerd met de overweging dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit het bestaan van een dergelijke afspraak blijkt, en dat het enkele gegeven dat hij jaarlijks € 20.000 aan zijn accountant betaalde hiervoor onvoldoende is. De Rechtbank heeft het verweer aldus - kennelijk - beoordeeld als niet althans onvoldoende aannemelijk en/of onderbouwd.
Hiermee heeft de Rechtbank er ten onrechte geen oog voor gehad voor het rapport, dat is opgesteld naar aanleiding van het toezichtonderzoek in het kader van de Wwft. Uit dat rapport blijkt namelijk dat de accountant van cliënt de kasadministratie van [A] verwerkte in zijn boekhoudprogramma op basis van de door cliënt overgelegde gegevens (p. 36) en dat naar aanleiding van een eerder onderzoek wel meldingen van ongebruikelijke transacties zouden zijn verricht door diezelfde adviseur [E] uit Dongen (p. 41).
Hierover heeft [betrokkene 5] tijdens zijn verhoor op de zitting van 13 maart 2020 echter gezegd dat dat niet het geval is geweest. “Dat doen wij nooit voor klanten ...”, verklaarde hij. Maar dat is bezijden de waarheid gebleken. Hierover zijn immers vragen gesteld aan FIOD-rapporteur [betrokkene 6] , die in zijn antwoorden op die vragen schrijft:
“De meldingen in het verleden aan FIU-Nederland zijn door de adviseur, namens de onderneming, verricht naar aanleiding van één van de eerdere onderzoeken bij deze onderneming.”
Hiermee staat naar het oordeel van de verdediging genoegzaam vast dat de deskundige voormalig accountant van cliënt eerder wel degelijk MOT-transacties heeft verricht ter nakoming van de voor [A] geldende meldingsplicht.
Uit de antwoorden van [betrokkene 6] blijkt verder dat zich op het kantoor van [E] ook de stukken bevonden op basis waarvan de achterwege gebleven MOT-meldingen hadden moeten worden gedaan, namelijk de administratie inclusief de kasstukken over het controletijdvak dat de jaren 2015 en 2016 besloeg.
Kortom, cliënt heeft vanaf het begin de waarheid heeft gesproken en het namens hem gevoerde avas-verweer is hiermee meer dan voldoende feitelijk onderbouwd. Aannemelijk is immers gemaakt dat cliënt de kasadministratie aan zijn accountant aanleverde, dat zijn accountant die gegevens in zijn boekhoudprogramma verwerkte en dat de accountant naar aanleiding daarvan de voorgeschreven MOT-meldingen pleegde te doen.
(…)
Subsidiair wil ik op grond hiervan het door het Rechtbank bewezen verklaarde bestanddeel feitelijk leiding geven betwisten. In dat ‘feitelijk leiding geven’ ligt namelijk een zelfstandig opzetvereiste besloten, met als ondergrens dat de feitelijk leidinggever bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich voor zouden doen (zie het overzichtsarrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733). Dit voorwaardelijke opzet c.q. die bewustheid ontbrak bij cliënt, omdat hij - zoals gezegd - erop vertrouwde en erop mocht vertrouwen dat zijn accountant de MOT- meldingen zou doen. Dit is reden te meer is om tot vrijspraak van het eerste feit op de dagvaarding te komen. Feit 2
(…)
Dat cliënt de betreffende stukken niet kon overleggen tijdens zijn FIOD-verhoor, kan hem redelijkerwijs niet worden tegengeworpen omdat de accountant de betreffende stukken op dat moment onder zich hield vanwege openstaande nota’s.
Bovendien had de FIOD die stukken kunnen opvragen bij de accountant, hetgeen ten onrechte is nagelaten en dat kan cliënt evenmin worden verweten. Die heeft inmiddels wel de gegevens achterhaald met betrekking tot [B] van [betrokkene 2] , zodat ik uw Hof subsidiair verzoek cliënt in ieder geval vrij te spreken van dat onderdeel van feit 2.’
Artikel 3
‘1. Een instelling verricht ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.
2. Het cliëntenonderzoek stelt de instelling in staat om:
a. de cliënt te identificeren en zijn identiteit te verifiëren;
b. de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om zijn identiteit te verifiëren, en indien de cliënt een rechtspersoon is, op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt;
c. het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen;
d. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te voeren, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;
e. vast te stellen of de natuurlijke persoon die de cliënt vertegenwoordigt daartoe bevoegd is;
f. op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om te verifiëren of de cliënt ten behoeve van zichzelf optreedt dan wel ten behoeve van een derde;
g. in voorkomend geval, de natuurlijke persoon, bedoeld in onderdeel e, te identificeren en diens identiteit te verifiëren.
3. In afwijking van het tweede lid stelt het cliëntenonderzoek, indien de cliënt handelt als trustee, de instelling in staat om op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de trust en daartoe:
a. de instellers en de trustees van de trust te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om hun identiteit te verifiëren;
b. de uiteindelijk belanghebbende van de trust te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om diens identiteit te verifiëren;
c. het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen;
d. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van de relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de trust en het risicoprofiel van de trust, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;
e. vast te stellen of de cliënt bevoegd is te handelen als trustee.
4. In afwijking van het tweede lid stelt het cliëntenonderzoek, indien cliënten optreden als vennoten van een personenvennootschap, de instelling in staat om:
a. de vennoten en de personen bevoegd inzake het beheer van de personenvennootschap te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om, voor zover toepasselijk, hun hoedanigheid van vennoot te verifiëren;
b. de natuurlijke persoon te identificeren die:
1°. bij ontbinding van de personenvennootschap recht heeft op een aandeel in de gemeenschap van meer dan 25 procent;
2°. recht heeft op een aandeel in de winsten van de personenvennootschap van meer dan 25 procent;
3°. bij besluitvorming ter zake van wijziging van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de personenvennootschap of ter zake van de uitvoering van die overeenkomst anders dan door daden van beheer, meer dan 25 procent van de stemmen kan uitoefenen voor zover in die overeenkomst besluitvorming bij meerderheid van stemmen is bedongen; of
4°. feitelijk zeggenschap kan uitoefenen over de personenvennootschap;
c. op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om de identiteit van de natuurlijke persoon bedoeld in onderdeel b te verifiëren;
d. het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen;
e. een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de personenvennootschap en haar risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden;
f. vast te stellen of de natuurlijke persoon die de vennoten in de personenvennootschap vertegenwoordigt daartoe bevoegd is;
g. in voorkomend geval de natuurlijke persoon, bedoeld in onderdeel f, te identificeren en diens identiteit te verifiëren.
5. Een instelling verricht het cliëntenonderzoek in de volgende gevallen:
a. indien zij in of vanuit Nederland een zakelijke relatie aangaat;
b. indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15 000, of twee of meer transacties waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15 000;
c. indien er indicaties zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme;
d. indien zij twijfelt aan de betrouwbaarheid van eerder verkregen gegevens van de cliënt;
e. indien het risico van betrokkenheid van een bestaande cliënt bij witwassen of financieren van terrorisme daartoe aanleiding geeft;
f. indien er, gelet op de staat waarin een cliënt woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft, een verhoogd risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat;
g. indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt of de trust inhoudende een geldovermaking als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 2006/1781 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU 2006, L 345).
6. Een instelling kan het cliëntenonderzoek afstemmen op de risicogevoeligheid voor witwassen of financiering van terrorisme van het type cliënt, zakelijke relatie, product of transactie.
7. Het eerste tot en met het zesde lid en het achtste lid is niet van toepassing op trustkantoren als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 10°, voor zover zij diensten verlenen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet toezicht trustkantoren en op taxateurs als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 24°.
8. Een instelling neemt op risico gebaseerde en adequate maatregelen om ervoor te zorgen dat de gegevens die ingevolge het tweede, derde en vierde lid zijn verzameld over daar bedoelde personen, actueel gehouden worden.
9. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van het in het eerste of tweede lid bepaalde.
10. Onze Minister van Financiën kan, op verzoek van een instelling, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid. Aan een vrijstelling en ontheffing kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.
11. In dit artikel wordt verstaan onder personenvennootschap: een maatschap als bedoeld in artikel 1655 van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, een vennootschap onder firma als bedoeld in artikel 16 van het Wetboek van Koophandel en een commanditaire vennootschap als bedoeld in artikel 19 van het Wetboek van Koophandel, alsmede een maatschap of vennootschap naar buitenlands recht die met deze rechtsvormen vergelijkbaar is.
12. Voor de toepassing van het tweede lid wordt, indien de in het eerste lid bedoelde verplichting rust op een tussenpersoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 14°, onder cliënt mede verstaan: de wederpartij van de cliënt bij de door bemiddeling van de tussenpersoon tot stand gebrachte en gesloten overeenkomst inzake onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen.’
Artikel 16
‘1. Een instelling meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.
2. Bij een melding als bedoeld in het eerste lid verstrekt de instelling de volgende gegevens:
a. de identiteit van de cliënt en, voor zover mogelijk, de identiteit van degene ten behoeve van wie de transactie wordt uitgevoerd;
b. de aard en het nummer van het identiteitsbewijs van de cliënt;
c. de aard, het tijdstip en de plaats van de transactie;
d. de omvang en de bestemming en herkomst van de gelden, effecten, edele metalen of andere waarden die bij de transactie betrokken zijn;
e. de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt;
f. een omschrijving van de desbetreffende zaken van grote waarde bij een transactie boven de € 15 000;
g. aanvullende, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gegevens.
3. In afwijking van het tweede lid verstrekt een taxateur als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 24°, de gegevens bedoeld in het tweede lid voor zover zij daarover beschikt, alsmede een beschrijving van de desbetreffende onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen.
4. De meldingsplicht, bedoeld in het eerste lid, is van overeenkomstige toepassing indien een cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, niet leidt tot het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdelen a, b, c, e, f en g, derde lid, aanhef en onderdelen a, b, c en e, en vierde lid, aanhef en onderdelen a, b, c, d, f en g, bedoelde resultaat of een zakelijke relatie wordt beëindigd ingevolge artikel 5, tweede lid, en er tevens indicaties zijn dat de desbetreffende cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme. Bij de melding van een dergelijke transactie ingevolge het eerste lid verstrekt een instelling naast de gegevens bedoeld in het tweede lid een beschrijving van de redenen waarom het cliëntenonderzoek niet leidde tot het in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, bedoelde resultaat, of de redenen waarom niet kon worden voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.’