ECLI:NL:PHR:2021:458

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
19/04149
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van opzettelijke overtreding van voorschrift bij het vervoer van gevaarlijke stoffen

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1965, die door het Gerechtshof Den Haag op 2 september 2019 is veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De verdachte heeft op 22 oktober 2017 in Rotterdam een leeg en ongereinigd voertuig, dat eerder gevaarlijke stoffen had vervoerd, binnen de bebouwde kom geparkeerd. Het Openbaar Ministerie heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, B.F. Keulen, heeft in zijn conclusie betoogd dat de kwalificatie van de overtreding niet correct is, omdat de verdachte niet het voorschrift van artikel 5 maar dat van artikel 19 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft overtreden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verdachte de bebouwde kom niet heeft vermeden, wat in strijd is met de wet. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen andere parkeerplaatsen beschikbaar waren en dat het parkeren noodzakelijk was in verband met rij- en rusttijden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk andere parkeerplaatsen beschikbaar waren en dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat het parkeren binnen de bebouwde kom noodzakelijk was. De zaak benadrukt de strikte naleving van de regels omtrent het vervoer van gevaarlijke stoffen en de verantwoordelijkheden van chauffeurs in dit verband.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/04149 E

Zitting16 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 2 september 2019 door de economische kamer van het Gerechtshof Den Haag wegens ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan’ veroordeeld tot een geldboete van € 500,- subsidiair tien dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. H.H. van Steijn, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Voorafgaand aan de bespreking van de middelen behoeft de kwalificatie van het bewezenverklaarde de aandacht. Vergelijking van art. 5 Wet vervoer gevaarlijke stoffen (verder Wvgs) met de bewezenverklaring maakt duidelijk dat daaruit niet volgt dat de verdachte een ‘bij’ dat artikel gesteld voorschrift heeft overtreden. Vergelijking met art. 19 Wvgs leert dat het bewezenverklaarde wel alle bestanddelen van het daarin opgenomen voorschrift bevat. Het laten staan van het voertuig binnen de bebouwde kom is een uitwerking van het niet vermijden van de bebouwde kom. Het hof heeft onder het kopje ‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ ook toegelicht waarom voldaan is aan de vereisten voor strafbaarheid die art. 19 Wvgs stelt. Tegen deze achtergrond meen ik dat bij de kwalificatie van een kennelijke misslag sprake is, en dat het bewezenverklaarde dient te worden gekwalificeerd als ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan’. Ingevolge de artikelen 1a onder 1o, 2, eerste lid en 6, eerste lid, WED wordt (opzettelijke) overtreding van beide voorschriften met dezelfde maximumstraffen bedreigd. Tegen die achtergrond en gelet op de voorgestelde middelen meen ik dat de verdachte door deze misslag niet in zijn belangen is geschaad.
Ten behoeve van de begrijpelijkheid geef ik alvorens de middelen te bespreken de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, ‘s hofs verwerping van een tot ontslag van alle rechtsvervolging strekkend verweer en de toepasselijke artikelen weer.

Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, verwerping verweer, toepasselijke artikelen

5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
‘dat hij op 22 oktober 2017 te Rotterdam, opzettelijk, als degene die met een voertuig langs de weg gevaarlijke stoffen vervoert, niet de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 als zodanig aangeduide bebouwde kommen (bord model h1 van Bijlage 1 van de Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990) van gemeenten heeft vermeden, immers heeft hij, verdachte, een leeg en ongereinigd voertuig, te weten een trekker (kenteken [kenteken 1]) met (tank) oplegger (kenteken [kenteken 2]), waarin gevaarlijke stoffen (te weten een hoeveelheid Methanol, UN nummer 1230) vervoerd waren geweest, langs de (openbare) weg, De Oudelandseweg te Rotterdam, binnen de bebouwde kom van de gemeente Rotterdam laten staan.’
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van overtreding d.d. 22 oktober 2017 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de bevindingen van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 22 oktober 2017 zag ik, verbalisant, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Oudelandseweg te Rotterdam het volgende. De Oudelandseweg is deels gelegen binnen de bebouwde kom van Hoogvliet, gemeente Rotterdam, en is als zodanig aangegeven middels borden als genoemd in het Reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990, onder bijlage 1, verkeersborden, hoofdstuk H bebouwde kom, omschrijving H1.
Ik zag daar een trekker staan welke was voorzien van een aangekoppelde tankoplegger. De trekker was voorzien van. het kenteken [kenteken 1] en de tankoplegger was voorzien van het kenteken [kenteken 2].
Ik zag dat de vrachtwagencombinatie aan de voor- en achterzijde was voorzien van een oranje bord zoals genoemd in het ADR. Deze oranje borden waren voorzien van het gevaarsidentificatienummer '336' en het stofidentificatienummer '1230' .
Ter plaatse bleek de chauffeur niet aanwezig. Door mij werd telefonisch contact opgenomen met het Transportbedrijf [A]. Kort na dit onderhoud verscheen de chauffeur ter plaatse. Ik vorderde hem ter inzage de vervoersdocumenten, zijn rijbewijs en het ADR-certificaat. Mij bleek dat de bestuurder was genaamd [verdachte], geboren [geboortedatum] 1965, adres [a-straat 1] te [plaats]. Het ADR-certificaat was op naam gesteld van [verdachte] en deze bestuurder was derhalve gerechtigd tot het vervoeren van gevaarlijke stoffen.
Ik stelde aan de hand van de vervoersdocumenten en de op de tankoplegger aanwezige etiketten vast dat deze tankoplegger geladen was geweest met de gevaarlijke stof:
UN Nummer : UN 1230
Stofnaam : Methanol
Klassen : 3 (brandbare vloeistoffen) en 6.1 (giftige stoffen)
Hoeveelheid : Leeg ongereinigd
Deze stof is een gevaarlijke stof als genoemd in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
Uit de gegevens op het vervoersdocument bleek mij dat er geen laad- of losactiviteiten binnen de bebouwde kom van Hoogvliet, gemeente Rotterdam stonden vermeld.
2. Een proces-verbaal van overtreding d.d. 22 oktober 2017 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
als relaas van de verklaring van de verdachte jegens de betreffende opsporingsambtenaar:
Verdachte [verdachte] verklaarde mij het volgende: "De tank is leeg maar niet gereinigd. Er heeft een brandbare giftige stof in gezeten. Ik weet dat de tank dan nog steeds gevaarlijk is. Ik weet dat het hier binnen de bebouwde kom is. Ik zal hier niet meer gaan staan.’
7. Het hof heeft een tot ontslag van alle rechtsvervolging strekkend verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu de tenlastegelegde gedragingen geen strafbare feiten opleveren. Hiertoe is door de raadsman aangevoerd dat op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, sub b van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: Wvgs) de plicht om de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 als zodanig aangeduide bebouwde kommen van gemeenten te vermijden niet van toepassing was.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De verdachte wordt blijkens de tenlastelegging verweten dat hij al dan niet opzettelijk en in strijd met artikel 5 juncto artikel 19 Wvgs niet de bebouwde kom heeft vermeden, aangezien hij een trekker met oplegger waarin zich resten van een gevaarlijke stof bevonden, binnen de bebouwde kom langs de openbare weg heeft laten staan.
De basis van de Wvgs is het Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (hierna: ADR). Het staat de nationale wetgever echter vrij verdergaande beschermingsmaatregelen te treffen dan voorzien in het ADR (zie daarvoor het arrest van de Hoge Raad van 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5975). Van die mogelijkheid heeft de Nederlandse wetgever gebruik gemaakt door het door hem in het leven geroepen voorschrift dat degene die met een voertuig over de weg (resten van) gevaarlijke stoffen vervoert, de bebouwde kom dient te vermijden (artikel 19 Wvgs). Laatstgenoemd artikel is derhalve bepalend in dezen.
Het tweede lid van artikel 19 Wvgs verklaart het eerste lid niet van toepassing voor zover het vervoer binnen de bebouwde kom noodzakelijk is a) ten behoeve van het laden of lossen, of b) omdat er redelijkerwijs geen route buiten de bebouwde kom beschikbaar is.
De uitzondering van sub a geldt in onderhavige zaak niet. Naar het oordeel van het hof valt het parkeren door de verdachte evenmin onder de uitzonderingsbepaling van sub b. De verdachte heeft de tankwagen op een industrieterrein vlakbij zijn woning en binnen de bebouwde kom geparkeerd, terwijl er andere en geschikte(re) parkeerplaatsen beschikbaar waren, te weten truckparking De Punt en truckparking Maasvlakte Plaza.
Dat beide parkeergelegenheden van Truckparking ADR parkeerplaatsen aanbieden is overigens niet weersproken door de verdediging. De eerstgenoemde parkeerplaats heeft parkeerplaatsen voor ADR wagens beschikbaar en is gelegen op 8,2 km afstand van de Oudelandseweg, waar de verdachte heeft geparkeerd. Dat is blijkens GoogleMaps zo'n 12 minuten rijden. De andere parkeerplaats voor vrachtwagens met gevaarlijke stoffen ligt op zo'n 32 kilometer en ongeveer een halfuur rijden, maar ook daarvan kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat niet van de verdachte gevergd mocht worden zijn vrachtwagencombinatie daar te parkeren, ter naleving van de in de Wvgs uit veiligheidsoogpunt gegeven voorschriften.
Voorts is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat, zoals door de raadsman zonder nadere onderbouwing is gesteld, parkeren toen en daar noodzakelijk was in verband met de rij- en rusttijden van de verdachte. De verdachte heeft daar zelf niet over verklaard.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat het voor de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was om op de in de tenlastelegging genoemde locatie te parkeren binnen de bebouwde kom. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bebouwde kom niet heeft vermeden en dus het bepaalde in artikel 5 Wvgs heeft overtreden.
Hetgeen de raadsman voor het overige heeft aangevoerd doet hier niet aan af en behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking gelet op het bepaalde in voornoemd arrest van de Hoge Raad.
Het verweer wordt verworpen.’
8. De toepasselijke artikelen uit de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (verder Wvgs) luidden ten tijde van het tenlastegelegde feit en luiden nog steeds als volgt:

Artikel 2
1. Deze wet is van toepassing op:
a. het vervoeren van gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren;
b. (…);
c. het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden;
(…)
Artikel 3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen, ten aanzien waarvan het verrichten van de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en het verrichten van deze handelingen met bij of krachtens die maatregel aangewezen vervoermiddelen:
a. niet is toegestaan; of
b. is toegestaan mits de bij of krachtens die maatregel terzake gestelde regels in acht zijn genomen.
Artikel 5
Het is verboden de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, te verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels.
Artikel 19
1. Degene die met een voertuig over de weg gevaarlijke stoffen vervoert, is verplicht de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 als zodanig aangeduide bebouwde kommen van gemeenten te vermijden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het vervoer binnen de bebouwde kom noodzakelijk is:
a. ten behoeve van het laden of lossen, of
b. omdat er redelijkerwijs geen route buiten de bebouwde kom beschikbaar is.’
9. Uit art. 1a, onder 1°, WED volgt dat ‘overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, de artikelen (..) 5 (en) 19’ economische delicten zijn.
10. Hoofdstuk 8.4 van de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR [1] ) betreft ‘Voorschriften betreffende het toezicht op voertuigen’. Voorschrift 8.4.1 luidde ten tijde van het feit en luidt in de Nederlandse vertaling nog steeds als volgt: [2]
‘Voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren in hoeveelheden, aangegeven in de bijzondere bepalingen S1 (6) en S14 t/m S24 van hoofdstuk 8.5 voor een gegeven stof overeenkomstig kolom (19) van tabel A van hoofdstuk 3.2, moeten onder toezicht worden gesteld of mogen in plaats daarvan, zonder dat er toezicht op wordt gehouden, in een beveiligd depot of op een beveiligd fabrieksterrein worden geparkeerd.
Indien dergelijke parkeermogelijkheden niet beschikbaar zijn, mag het voertuig, nadat passende veiligheidsmaatregelen zijn genomen, op een afgelegen plaats, die aan de voorschriften van a), b) of c) hieronder voldoet, worden geparkeerd:
a) Een door een bewaker gecontroleerde parkeerplaats voor voertuigen, waarbij de bewaker van de aard van de lading en de verblijfplaats van de bestuurder op de hoogte is gebracht;
b) Een openbare of particuliere parkeerplaats voor voertuigen waar de kans dat het voertuig schade van andere voertuigen zal ondervinden, uitgesloten geacht moet worden; of
c) Een geschikte open ruimte, afgescheiden van de openbare weg en van woningen, waar het publiek in de regel niet passeert of bijeenkomt.
De in b) toegestane parkeermogelijkheden mogen alleen worden gebruikt indien de in a) beschreven parkeermogelijkheden niet beschikbaar zijn en die welke in c) zijn beschreven, mogen alleen worden gebruikt, indien de parkeermogelijkheden beschreven in a) en b) niet beschikbaar zijn.’

Bespreking van het eerste middel

11. Het
eerstemiddel bevat de klacht dat het hof niet bij arrest heeft beslist op het gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en heeft nagelaten de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken.
12. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 augustus 2019 is onder meer het volgende gerelateerd:
‘De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats],
adres: [a-straat 1] te [plaats]
,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. H.H. van Steijn, advocaat te 's-Hertogenbosch, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Alle mededelingen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De raadsman gaat staan teneinde het woord te voeren. Hij deelt hiertoe het volgende mede:
Ik zou graag in aansluiting op hetgeen ik heb verwoord in mijn brief van 9 augustus 2019 de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ter discussie willen stellen.
De raadsman voert vervolgens het woord overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities.
De voorzitter vraagt de raadsman of hij beschikt over correspondentie van het Functioneel Parket met betrekking tot de inhoudelijke reden van het sepot.
De raadsman deelt hierop het volgende mede:
De brief van 24 januari 2012 is naar [betrokkene 1], mijn toenmalige cliënt, verzonden. Daar staat als sepotgrond genoemd 'onvoldoende wettig bewijs'. Die brief heb ik nog niet overgelegd.
De voorzitter deelt mede dat het hof die brief graag wil inzien. De raadsman legt de brief aan het hof over en de voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de overgelegde brief en deelt voorts mede dat deze brief in het dossier wordt gevoegd.
De advocaat-generaal voert in reactie hierop het woord en deelt het volgende mede:
Ik ben van mening dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is. Door de raadsman wordt betoogd dat een soortgelijke zaak is geseponeerd. Bij de pleitnota is een e-mailbericht gevoegd. Mij blijkt echter niet dat de zaak waar naar wordt verwezen gelijk is aan onderhavige zaak.
Er is enkel een brief van de heer Eijkelboom van 24 januari 2012 waarin staat dat de zaak tegen [betrokkene 1] wordt ingetrokken. Ik heb geen correspondentie gezien waarin wordt afgesproken dat deze zaken in het vervolg niet vervolgd zullen worden. Mij is niet gebleken dat er beleidsafspraken zijn gemaakt. Het verweer is onvoldoende onderbouwd.
Daarnaast, officieren van justitie kunnen van mening verschillen. Het kan ook zo zijn dat een officier van justitie een onjuist standpunt heeft ingekomen. In een dergelijk geval kan het niet zo zijn dat een standpunt daarna niet kan worden herzien. Niet is gebleken van een opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen vanuit het Openbaar Ministerie. De officier van justitie heeft in deze zaak in redelijkheid kunnen beslissen om tot vervolging over te gaan.
De raadsman krijgt de gelegenheid in reactie hierop het woord te voeren. Hij deelt hiertoe het volgende mede:
Ik begrijp dat de brief van Eijkelboom aan mij geen extra duidelijkheid verschaft over de precieze inhoud van de correspondentie, maar ik beschik enkel over deze brief.
Het standpunt van de verdediging houdt in dat het parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen op zichzelf is toegestaan gelet op de uitspraak van de Hoge Raad uit 2005. Gekeken moet worden naar de voorschriften uit hoofdstuk 4 van het ADR. Als die toezichtvoorschriften niet gelden dan mag je een voertuig op een geschikte plek neerzetten. Die geschiktheid blijkt niet uit hoofdstuk 8.4 van het ADR, maar de plek moet fysiek geschikt zijn. Er gelden dan geen bijzondere voorschriften. Dit verweer is op de zitting in 2011 gevoerd en hier is over gesproken met de economische politierechter en de officier van justitie. De officier van justitie heeft in die zaak toegezegd geen appel in te stellen, omdat er nog een gelijkluidende zaak op zitting kwam en hij in de tussentijd onderzoek zou doen naar mijn standpunt. In het telefonisch contact op 24 januari 2012 heeft de officier van justitie aangegeven dat hij de zaak tegen [betrokkene 1] niet heeft doorgezet. Dat heb ik aan het bedrijf van cliënt, [A], laten weten. Sindsdien is er lange tijd niets gebeurd. In deze zaak, de zaak van mijn cliënt [verdachte], verneemt de verdediging voor het eerst een andersluidend standpunt van het Functioneel Parket. De verdediging is van mening dat het Functioneel Parket wel degelijk door de heer Eijkelboom, maar ook door het stilzitten sinds januari 2012, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat niet strafbaar wordt gehandeld bij deze wijze van parkeren.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen. Het hof overweegt hiertoe dat de enkele omstandigheid dat er in een andere zaak, waarvan (voorts) niet vaststaat dat het een in alle relevante opzichten gelijke zaak betreft, is geseponeerd, onvoldoende is om daaraan het vertrouwen te kunnen ontlenen dat in de zaak van de verdachte niet tot vervolging over zou worden gegaan. (Ook) dat in andere gevallen mogelijk niet is vervolgd maakt niet dat de verdachte daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij niet vervolgd zou worden. De situatie dat een redelijk handelend vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie niet tot vervolging over had kunnen gaan doet zich hier niet voor.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities.
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek en deelt hiertoe het volgende mede:
De verdachte moet de bebouwde kom mijden, dat is neergelegd in artikel 19 Wvgs. Uitzonderingen zijn mogelijk, zie lid 2 sub a en b bij dat artikel. De stelling van de verdediging is dat de verdachte in de bebouwde kom moest parkeren om te voldoen aan de rij- en rusttijdenregeling. Maar dat kan ook buiten de bebouwde kom. Mijns inziens had de verdachte geen gerechtvaardigde reden om zijn voertuig binnen de bebouwde kom te parkeren. De noodzaak daartoe is in zijn geheel niet gebleken.
De raadsman deelt desgevraagd door de voorzitter het volgende mede:
De plek waar cliënt heeft geparkeerd is inderdaad vlakbij zijn woonadres.
De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek en deelt hiertoe het volgende mede:
Cliënt heeft niet zomaar geparkeerd, maar in verband met de rij- en rusttijden. Dat doe je als chauffeur in de nabijheid van je woning. Van de noodzaak tot parkeren op die plaats moet wel blijken. Het ging in dezen om de weekendrust van cliënt. Cliënt is zich heel goed bewust van het feit dat de bebouwde kom zoveel mogelijk vermeden moet worden en dat je niet voor de kortste weg door die bebouwde kom mag. Maar er zijn uitzonderingen, zoals neergelegd in artikel 19, tweede lid, Wvgs.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 september 2019 te 13.30 uur.’
13. De pleitaantekeningen die, zo begrijp ik, bij het voeren van het preliminair verweer zijn overhandigd, houden onder meer het volgende in:
‘1. In de aanvulling op het verzetschrift en in mijn brief van 9 augustus 2019 heb ik gewezen op de contacten die in 2011 en 2012 hebben plaatsgehad met mr J.H.J. Eijkelboom van het Functioneel Parket te Rotterdam aangaande de relatie tussen parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen binnen de bebouwde kom, artikel 11 Wvgs en de parkeerregeling van hoofdstuk 8.4 ADR. De uitkomst van die contacten heb ik in mijn brieven verwoord. Ik heb deze stukken op voorhand aan het ressortsparket en aan uw hof toegestuurd opdat duidelijk zou zijn dat de verdediging de vervolgingsbeslissing nogmaals ter debat zou stellen.
2. De advisering aan de werkgever van de chauffeurs in de zaken van 23 november 2011 en 25 januari 2012 is op de uitkomst van het overleg van 2012 gebaseerd en de werkgever heeft haar andere chauffeurs ook overeenkomstig deze uitkomst geïnstrueerd. Dat was ook de belangrijkste reden voor de werkgever om de dialoog met het FP te zoeken; er diende duidelijkheid te komen omtrent de regels die voor het parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen (inclusief de lege ongereinigde voertuigen) gelden en met het standpunt van mr Eijkelboom was die duidelijkheid er voor [A].
3. Vast staat dat sindsdien geen materiele wijziging van de Wvgs heeft plaatsgehad en dat geen nieuwe rechtspraak is gewezen die een gewijzigde benadering door het Functioneel Parket rechtvaardigt. Het arrest van 26 mei 2009 was ook bekend op het moment dat de sepotbeslissing werd gegeven. Tussen dat moment, 24 januari 2012, en het moment van opleggen van de strafbeschikking aan [verdachte] heeft voor zover bij de verdediging bekend ook geen vervolging meer plaatsgehad ter zake van parkeren met gevaarlijke stoffen binnen de bebouwde kom. In 2014 is met de politie in de regio Zeeland - West-Brabant nog uitgebreid gecorrespondeerd over soortgelijke kwesties. Ook in die zaken is het FP niet tot vervolging overgegaan.
4. Anders dan de officier van justitie in zijn requisitoir van 5 december 2018 aan [verdachte] en zijn werkgever verweet, is er geen sprake van geweest dat meer professionaliteit en zorg van hen mocht worden verwacht in relatie tot het parkeren van een voertuig dat beladen was geweest met gevaarlijke stoffen. Het voertuig is niet onbekommerd achtergelaten, maar was geparkeerd in overeenstemming met de geldende regelgeving en op een wijze waarvan zowel [verdachte] als zijn werkgever mocht verwachten dat deze niet zou leiden tot vervolging ter zake van overtreding van het gestelde in artikel 19 lid 1 Wvgs. Met de tussen de verdediging en mr Eijkelboom afgestemde werkwijze is door het openbaar ministerie het vertrouwen gewekt dat het Functioneel Parket parkeren dat met die werkwijze verenigbaar is niet strafbaar wordt geoordeeld en dat in zodanige gevallen dan dus ook niet vervolgd zal worden.
5. Volgens vaste rechtspraak is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
6. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd (vgl. HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:513, NJ 2015/200).
7. In dit geval gaat het om uitlatingen van een officier van justitie die toen verbonden was aan het Functioneel Parket en dus bij uitstek bevoegd was om voor het openbaar ministerie bindende uitspraken c.q. toezeggingen te doen. Aan het vertrouwen dat daardoor gewekt is, doet (uiteraard) niet af dat de bewuste uitspraken zijn gedaan in andere strafzaken dan die van [verdachte], omdat het hier juist ging en gaat om de beleidsmatige benadering van het parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen. Dat is een onderwerp dat indertijd en ook nu voor zowel de chauffeurs van dergelijke voertuigen en hun werkgevers als voor de lokale politie en het om van groot belang is. De ontstane duidelijkheid was daarom evenzeer van groot belang.
8. Het openbaar ministerie heeft in weerwil van de uitlatingen van mr Eijkelboom en de overige gedragingen van het FP een strafbeschikking uitgevaardigd tegen [verdachte] en heeft het verzet dat namens [verdachte] is gedaan tegen deze strafbeschikking niet gegrond verklaard en ter zitting van de economische politierechter volhard in de stelling dat [verdachte] een (ernstig) strafbaar feit heeft gepleegd. Dit optreden is onverenigbaar met het hiervoor aangehaalde vertrouwen dat onder andere [verdachte] heeft kunnen en mogen ontlenen aan de uitlatingen van het openbaar ministerie en aan de sepotbeslissing van 24 januari 2012 en de omstandigheden waaronder deze genomen is. De verdediging verzoekt uw hof daarom de niet-ontvankelijk van het openbaar ministerie uit te spreken.
9. Indien uw hof niet met de verdediging eens zou zijn dat [verdachte] aan onder andere de uitlatingen van 24 januari 2012 en de sepotbeslissing van die datum het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij voor de wijze waarop hij had geparkeerd op 22 oktober 2017 niet vervolgd zou (kunnen) worden, wijst de verdediging er op dat de vervolgingsbeslissing op zichzelf in strijd is met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - en wel om de reden dat geen redelijk handelend lid van het om heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Immers was de juiste uitleg van de betrokken wetsbepalingen door de verdediging in de zaken van 23 november 2011 en 25 januari 2012 met mr Eijkelboom van het FP afgestemd en heeft het openbaar ministerie daarbij - na onderzoek van de regelgeving en rechtspraak en ongetwijfeld ook na uitgebreid intern overleg - besloten om de zaak van 25 januari 2012 met het oog daarop te seponeren. Ook is het FP nadien bij herhaling niet overgegaan tot vervolging van zaken die in ieder geval bekend waren bij de politie Zeeland - West-Brabant. Ter zitting van 5 december 2018 is evenmin duidelijk geworden welk door strafrechtelijke handhaving te beschermen belang desondanks nog met vervolging gediend wordt.
10. Het door de officier van justitie in zijn requisitoir gesuggereerde gevaar dat met parkeren op de verweten wijze zou zijn ontstaan, levert in ieder geval niet een dusdanig belang op. Van dat gevaar is niet gebleken. Als parkeren overeenkomstig de parkeerregeling van hoofdstuk 8.4 ADR gevaar zou opleveren, was de parkeerregeling niet op deze wijze geformuleerd. Hieraan doet niet af dat de behandelend officier van justitie over de duiding van artikel 19 Wvgs andere opvattingen koestert dan mr Eijkelboom.
11. Ook op deze grond dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.’
14. De pleitnota die bij het voeren van het pleidooi door de raadsman is overgelegd houdt onder meer het volgende in:
‘5. Bij -ongepubliceerd- vonnis van de Economische Politierechter te Dordrecht van 23 november 2011 is het verweer gehonoreerd dat namens de verdachte werd gevoerd, inhoudende dat van overtreding van het gestelde bij artikel 11 Wvgs geen sprake was geweest omdat gelet op het oordeel van de Hoge Raad van 19 april 2005 de noodzaak tot parkeren een uitzondering vormt op het gebod van artikel 11 eerste lid Wvgs en dat het parkeren in het onderhavige geval geoorloofd was in verband met de in Hoofdstuk 8.4 van het ADR opgenomen parkeerregeling. Van het vonnis is niet geappelleerd en deze benadering is lange tijd ook onderschreven door het Functioneel Parket. Ik schreef hierover ook in mijn brieven van 19 maart 2018 en van 9 augustus 2019.
6. Voor de verdediging is dan ook niet te volgen dat het openbaar ministerie zich inmiddels op het standpunt stelt dat de wijze waarop [verdachte] de tankoplegger die leeg ongereinigd was van de laatste lading (methanol) had geparkeerd, niet verenigbaar is met het gebod van artikel 19 lid 1 Wvgs. Ik heb hier al op gewezen in relatie tot het preliminaire ontvankelijkheidsverweer.’
15. De steller van het middel citeert de onder randnummer 13 weergegeven passages uit de pleitnota die in het kader van het preliminair verweer is overgelegd. Gesteld wordt dat het arrest hieromtrent bepaaldelijk een beslissing had moeten geven.
16. Deze klacht faalt. Het hof heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, een beslissing genomen op het gevoerde preliminaire verweer. Geen rechtsregel verplichtte het hof om in het arrest wederom te beslissen op het gevoerde preliminaire verweer. Ik wijs er nog op dat ook de pleitnota die in het kader van het pleidooi is overgelegd het hof niet tot een – herhaling van de eerdere – beslissing verplichtte; de raadsman verwijst naar het preliminaire ontvankelijkheidsverweer maar voert dat verweer niet opnieuw. [3]
17. De steller van het middel formuleert voorts een klacht tegen de motivering van de verwerping van het gevoerde preliminaire verweer. Het hof zou hebben miskend dat geen redelijk handelend vertegenwoordiger van het openbaar ministerie tot vervolging had kunnen overgaan, in elk geval niet zonder de in een eerdere brief door de verdediging gesignaleerde discrepantie tussen de handelwijze van officier van justitie Eijkelboom en de vervolgingsbeslissing tegen de verdachte nader te onderzoeken. Het hof zou er bovendien aan hebben voorbijgezien dat de verdachte zich er niet op heeft beroepen dat het openbaar ministerie in andere gevallen niet tot vervolging was overgegaan, maar dat erop is gewezen dat met een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie bewust en uitdrukkelijk is afgestemd over de duiding van art. 19 Wvgs in relatie tot de parkeerregeling van het ADR en dat de officier van justitie ingevolge die afstemming het vervolgingsbeleid voor parkeren met gevaarlijke stoffen binnen de bebouwde kom heeft aangepast.
18. Uw Raad heeft in HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280,
NJ2013/109 m.nt. Schalken het volgende overwogen:
‘2.4. In art. 167, eerste lid, Sv is (…) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur — dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging — om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.’ [4]
19. Het hof heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat in een andere zaak, waarvan niet vaststaat dat het een in alle opzichten gelijke zaak betreft, is geseponeerd, onvoldoende is om daaraan het vertrouwen te kunnen ontlenen dat in de zaak van de verdachte niet tot vervolging over zou worden gegaan. Ook de omstandigheid dat in andere gevallen mogelijk niet is vervolgd maakt volgens het hof niet dat de verdachte daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij niet vervolgd zou worden. En de situatie dat een redelijk handelend vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie niet tot vervolging over had kunnen gaan deed zich volgens het hof niet voor.
20. Voor zover de steller van het middel zich beroept op de overgelegde brief van officier van justitie Eijkelboom, geldt dat de discussie ter terechtzitting in belangrijke mate helderheid heeft verschaft over de status van deze brief. De advocaat-generaal geeft aan dat er ‘enkel een brief van de heer Eijkelboom van 24 januari 2012 (is) waarin staat dat de zaak tegen [betrokkene 1] wordt ingetrokken. Ik heb geen correspondentie gezien waarin wordt afgesproken dat deze zaken in het vervolg niet vervolgd zullen worden. Mij is niet gebleken dat er beleidsafspraken zijn gemaakt’. De raadsman stelt in zijn reactie dat hij begrijpt ‘dat de brief van Eijkelboom aan mij geen extra duidelijkheid verschaft over de precieze inhoud van de correspondentie’. En hij geeft aan dat hij enkel beschikt over deze brief. Mede in dat licht heeft het hof het gevoerde verweer niet aldus behoeven op te vatten dat gesteld is dat officier van justitie Eijkelboom voor vervolgingsbeslissingen als de onderhavige een beleidslijn heeft geformuleerd waar het Openbaar Ministerie in deze zaak aan gebonden was. Tegen die achtergrond behoefde het hof niet in te gaan op de door de verdediging gestelde discrepantie tussen vervolgingsbeslissingen en op de ‘afstemming’ in de eerdere strafzaak.
21. Wat het gestelde handelen in strijd met het verbod op willekeur betreft geldt voorts dat de onderbouwing in belangrijke mate neerkomt op een herhaling van de argumenten die ook aan het beroep op handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel ten grondslag zijn gelegd. Het enige argument waarmee aanvullend wordt onderbouwd dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met vervolging een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, is de stelling dat niet is gebleken dat door het bewezenverklaarde parkeren gevaar is ontstaan. De steller van het middel klaagt niet dat het hof niet expliciet op dat onderdeel van het preliminaire verweer is ingegaan. De klacht dat het hof de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens handelen in strijd met het verbod op willekeur ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen faalt ook in dat licht. Ten overvloede merk ik nog op dat uit de omstandigheid dat door het parkeren geen gevaar zou zijn ontstaan geenszins voortvloeit dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met vervolging een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
22. Het eerste middel faalt.

Bespreking van het tweede tot en met vijfde middel

23. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof de verdachte niet heeft ontslagen van alle rechtsvervolging. De steller van het middel wijst in de toelichting op een ter terechtzitting gevoerd verweer, inhoudend dat art. 19, eerste lid, Wvgs geen categorisch verbod behelst om voertuigen waarop deze wet van toepassing is te parkeren binnen de bebouwde kom. Ik begrijp het middel (naar zijn strekking) aldus dat het (tevens) klaagt dat het hof dat verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
24. In HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5457,
NJ2005/288 is de interpretatie van het verbod, dat destijds in art. 11 Wvgs (oud) stond en thans in art. 19 Wvgs is neergelegd, eerder aan de orde geweest. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat zij op 25 juni 2001 opzettelijk als degene die met een voertuig langs de weg gevaarlijke stoffen vervoert de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 als zodanig aangeduide bebouwde kom van de gemeente niet had vermeden, immers had verdachte de tankauto volgeladen met LPG geparkeerd binnen de bebouwde kom van de gemeente Bunschoten. A-G Jörg was van oordeel dat het eerste middel, dat klaagde dat het verbod zag op ‘vervoeren’ en niet op ‘parkeren’, slaagde. Uw Raad dacht daar evenwel anders over:
‘3.6. 's Hofs oordeel dat de verdachte door als degene die met een voertuig langs de weg gevaarlijke stoffen vervoert, zo een voertuig te parkeren binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van de gemeente Bunschoten die bebouwde kom niet heeft vermeden in de zin van evengenoemde wetsbepaling en dat zulks oplevert overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 11 Wvgs, is juist. Hieruit volgt dat de rechtsklacht faalt en dat de motiveringsklacht onbesproken kan blijven.’
25. Het derde middel klaagde dat het hof het verweer dat er redelijkerwijs geen andere route buiten de bebouwde kom beschikbaar was, op onjuiste gronden had verworpen. Dat middel slaagde. Uw Raad overwoog:
‘4.4. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever het vervoer van gevaarlijke stoffen door de bebouwde kom in het belang van de openbare veiligheid zoveel mogelijk heeft willen tegengaan. De verplichting tot het vermijden van de bebouwde kom geldt de chauffeur die daar niets te zoeken heeft. Speciale (veiligheids)voorschriften zijn verder vastgesteld met betrekking tot het laten staan (parkeren) van vervoermiddelen met die stoffen, al dan niet binnen de bebouwde kom.
Het tweede lid van art. 11 Wvgs bepaalt dat de verplichting de bebouwde kom te vermijden onder meer niet van toepassing is in het geval dat er redelijkerwijze geen route buiten de bebouwde kom beschikbaar is. Het Hof heeft die bepaling blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen aldus uitgelegd dat zij alleen geldt voor de route "naar de bestemming toe", dat wil zeggen voor de route die leidt naar de plaats waar moet worden geladen of gelost. De tekst van die bepaling noch de wetsgeschiedenis dwingt echter tot die opvatting, welke onder omstandigheden tot gevolg kan hebben dat van een bij uitstek geschikte en veilige parkeervoorziening geen gebruik kan worden gemaakt. Aangenomen moet dan ook worden dat meerbedoelde bepaling ook van toepassing is op de route naar een binnen de bebouwde kom gelegen parkeervoorziening die gelet op de terzake geldende bepalingen voor het parkeren van vervoermiddelen geladen met gevaarlijke stoffen mag worden gebezigd.
4.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof het verweer op ontoereikende gronden heeft verworpen. Het middel slaagt derhalve.’
26. De steller van het middel leidt uit deze rechtsoverweging af dat parkeren een geoorloofd doel vormt om de bebouwde kom binnen te gaan en daarmee kan vallen onder de uitzondering van art. 19, tweede lid, sub b Wvgs. Daarom had het gerechtshof de verdachte, zo begrijp ik, moeten ontslaan van alle rechtsvervolging.
27. Met deze stelling miskent de steller van het middel dat uit de geciteerde rechtsoverweging niet volgt dat elk parkeren van een trekker met tankoplegger met gevaarlijke stoffen onder de uitzondering van art. 19, tweede lid, onder b Wvgs valt. Uit de betreffende overweging volgt dat Uw Raad van oordeel is dat de uitzondering van toepassing is ‘op de route naar een binnen de bebouwde kom gelegen parkeervoorziening die gelet op de terzake geldende bepalingen voor het parkeren van vervoermiddelen geladen met gevaarlijke stoffen mag worden gebezigd’ alsmede, zo begrijp ik, op het parkeren op die parkeervoorziening. In ‘s hofs vaststellingen ligt besloten dat het industrieterrein waarop de verdachte de tankwagen heeft geparkeerd niet een dergelijke parkeervoorziening was.
28. De steller van het middel komt vervolgens terug op de vraag of onder ‘vervoeren’ ook het ‘parkeren’ valt. Hij citeert daarbij eerst de conclusie van A-G Jörg en neemt deze vervolgens ‘tot uitgangspunt en legt deze ten grondslag aan zijn klacht’. In aansluiting daarop wijst de steller van het middel er ‘nogmaals’ op dat het gebruik van het woord ‘route’ in art. 19, tweede lid, Wvgs erop duidt dat onder ‘vervoeren’ niet tevens moet worden begrepen het laten staan van een vervoermiddel. De plaatsing van art. 19 Wvgs in een hoofdstuk getiteld ‘Routering’ zou de bedoeling van de wetgever onderschrijven dat deze bepaling niet van toepassing is op alle handelingen die in art. 2 Wvgs zijn opgenomen. Ook de omstandigheid dat de memorie van toelichting bij de Wvgs het opnemen van voorschriften met betrekking tot het parkeren van vervoermiddelen met gevaarlijke stoffen en de introductie van de routeringsbevoegdheid als afzonderlijke doelstellingen noemt, zou erop duiden dat het om ‘afzonderlijke onderwerpen’ gaat.
29. Geen van de argumenten die de steller van het middel aanvoert om Uw Raad te bewegen terug te keren van het in 2005 ingeslagen pad, is gebaseerd op een omstandigheid die nadien heeft plaatsgevonden. Ook Jörg had uit het woord ‘route’ al afgeleid dat ‘vervoeren in de zin van rijden wordt bedoeld’ (randnummer 18). En de memorie van toelichting bij de Wvgs waar de steller van het middel zich op beroept dateert uit het vergaderjaar 1992/93. [5] Het argument dat voor Uw Raad centraal stond, zo begrijp ik, heeft daarbij niet aan kracht verloren: wie een voertuig met gevaarlijke stoffen binnen de bebouwde kom parkeert, heeft die bebouwde kom niet vermeden. Daarbij zijn er nieuwe ontwikkelingen, daterend van na het arrest van 19 april 2005, die pleiten tegen het terugkeren van het ingeslagen pad. De Wet basisnet heeft het eerdere art. 11 Wvgs vervangen door het huidige, gelijkluidende art. 19 Wvgs. [6] Bij dat wetsvoorstel zijn de bestaande bevoegdheden op het terrein van routeren op enkele punten aangepast of aangevuld. [7] Daarbij blijkt niet van onvrede met bestaande jurisprudentie.
30. De steller van het middel vraagt vervolgens de aandacht voor de verhouding tussen de uitzonderingsgronden van art. 19, tweede lid, Wvgs en de parkeerregeling van het ADR. Aangevoerd wordt dat de parkeerregeling van het ADR via het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (verder: Bvgs) en de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen integraal onderdeel uitmaakt van het bepaalde bij of krachtens de Wvgs. Daardoor zou parkeren van een vervoermiddel waarin zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden dat niet in overeenstemming met Hoofdstuk 8.4 van het ADR plaatsvindt reeds een overtreding van art. 5 Wvgs opleveren.
31. De verhouding tussen het ADR en het (destijds nog) in art. 11 Wvgs (oud) opgenomen verbod was aan de orde in HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5975,
NJ2009/258. Uw Raad stelde daarin vast dat hoofdstuk 8.4 van bijlage B van het ADR parkeervoorschriften bevat ‘voor voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren in nader aangegeven hoeveelheden. Te dezen gaat het echter om – kort gezegd – een tankwagen waarin zich resten bevonden van een gevaarlijke stof’ (rov. 2.7). Uw Raad wees er voorts op dat de considerans van Richtlijn 94/55/EG de lid-staten de gelegenheid gaf ‘specifieke voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg op hun grondgebied toe te passen’. En op art. 5.3 sub a van deze richtlijn, dat iedere lid-staat de bevoegdheid gaf ‘ten aanzien van het vervoer door op zijn grondgebied geregistreerde of in gebruik genomen voertuigen stringentere bepalingen (te) blijven toepassen, met uitzondering van voorschriften inzake de constructie’. [8] Uw Raad overwoog vervolgens:
‘2.8. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het de nationale wetgever vrijstaat verdergaande beschermingsmaatregelen te treffen dan voorzien in het ADR. Dat oordeel is juist. Naar volgt uit de considerans sub 9 en uit art. 5 van de Richtlijn is het - afgezien van een hier niet ter zake doende uitzondering - een lid-staat toegestaan bij het geven van voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen door op zijn grondgebied geregistreerde of in gebruik genomen voertuigen "stringentere bepalingen" toe te passen. Van die mogelijkheid heeft de Nederlandse wetgever gebruik gemaakt door de parkeervoorschriften van het ADR ook te laten gelden voor voertuigen met daarin resten van gevaarlijke stoffen, alsmede het door hem in het leven geroepen voorschrift dat degene die met een voertuig langs de weg (resten van) gevaarlijke stoffen vervoert, de bebouwde kom dient te vermijden.’
32. Ik kan in hetgeen de steller van het middel aanvoert geen argument ontwaren dat aanleiding kan geven om terug te komen op de beslissing die Uw Raad in het arrest van 26 mei 2009 heeft genomen. Uit het gestelde in rov. 2.8. van voormeld arrest volgt dat de parkeerregeling zoals opgenomen in het ADR niet afdoet aan de toepassing van het verbod van art. 19 Wvgs (in de gevallen waarin die toepassing door de richtlijn wordt toegestaan). En uit art. 19 Wvgs, zoals uitgelegd door Uw Raad, volgt dat wie een voertuig parkeert binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom die bebouwde kom niet heeft vermeden, en dat het parkeren binnen de bebouwde kom slechts is toegestaan op een ‘parkeervoorziening die gelet op de terzake geldende bepalingen voor het parkeren van vervoermiddelen geladen met gevaarlijke stoffen mag worden gebezigd’. Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat, niettegenstaande art. 19 Wvgs, parkeren binnen de bebouwde kom met inachtneming van het ADR altijd is toegestaan, berust het middel op een verkeerde rechtsopvatting.
33. De steller van het middel klaagt voorts dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk zou zijn in het licht van de omstandigheid dat de door het hof aangewezen parkeerlocaties waarvan de verdachte kennelijk in de ogen van het hof gebruik had moeten maken eveneens binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom gelegen zijn. En dat zou ook gelden voor de hoofdvestiging van het transportbedrijf waar de verdachte voor werkt. Parkeren op die locaties zou volgens de steller van het middel in de benadering van het hof evenmin zijn toegestaan op grond van het bepaalde in art. 19, eerste lid, Wvgs. En voor zover het hof zou hebben bedoeld te zeggen dat parkeren op de betreffende locaties onder de uitzondering van art. 19, tweede lid, sub b, Wvgs valt zou dat oordeel onbegrijpelijk zijn nu dat oordeel dan zou aangrijpen bij de parkeerregeling van hoofdstuk 8.4 ADR, in het bijzonder art. 8.4.1. Aan die regeling en dat artikel zou geen betekenis toekomen omdat Uw Raad zou hebben geoordeeld dat art. 19 Wvgs aan deze parkeerregeling derogeert.
34. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ‘de tankwagen op een industrieterrein vlakbij zijn woning en binnen de bebouwde kom (heeft) geparkeerd, terwijl er andere en geschikte(re) parkeerplaatsen beschikbaar waren, te weten truckparking De Punt en truckparking Maasvlakte Plaza’. Uit de overwegingen van het hof volgt niet dat het hof ervan is uitgegaan dat deze locaties buiten de bebouwde kom gelegen zouden zijn. Dat maakt de overwegingen van het hof echter geenszins onbegrijpelijk. Het hof is er, in het voetspoor van het arrest van Uw Raad van 19 april 2005, kennelijk vanuit gegaan dat parkeren binnen de bebouwde kom is toegestaan als sprake is van een ‘parkeervoorziening die gelet op de terzake geldende bepalingen voor het parkeren van vervoermiddelen geladen met gevaarlijke stoffen mag worden gebezigd’. Daarin ligt besloten dat en waarom het hof ervan is uitgegaan dat parkeren op de beide alternatieve locaties is toegestaan.
35. Het hof heeft voorts vastgesteld dat truckparking De Punt ‘parkeerplaatsen voor ADR wagens beschikbaar (heeft) en is gelegen op 8,2 km afstand van de Oudelandseweg, waar de verdachte heeft geparkeerd’. De andere ‘parkeerplaats voor vrachtwagens met gevaarlijke stoffen ligt op zo’n 32 kilometer. Van beide parkeerplaatsen ‘kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat niet van de verdachte gevergd mocht worden zijn vrachtwagencombinatie daar te parkeren’. Kennelijk heeft het hof beide parkeerplaatsen aangemerkt als een parkeervoorziening die (in de woorden van Uw Raad) ‘gelet op de terzake geldende bepalingen voor het parkeren van vervoermiddelen geladen met gevaarlijke stoffen mag worden gebezigd’. In die door Uw Raad gebezigde bewoordingen ligt besloten dat een koppeling is gelegd met de regeling van hoofdstuk 8.4 ADR. Zie ik het goed, dan realiseert art. 19 Wvgs ten opzichte van de regeling van hoofdstuk 8.4 ADR twee uitbreidingen van de strafbaarheid waar het gaat om parkeren binnen de bebouwde kom. De eerste is dat ook het parkeren van voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren in lagere hoeveelheden dan uit voorschrift 8.4.1 ADR volgt, binnen de bebouwde kom (in beginsel) dient plaats te vinden op een terrein waar zij onder toezicht zijn gesteld dan wel in een beveiligd depot of op een beveiligd fabrieksterrein. De tweede is dat de uitweg die voorschrift 8.4.1 ADR biedt in gevallen waarin een dergelijk parkeerterrein niet beschikbaar is, binnen de bebouwde kom niet begaanbaar is. Ik teken daarbij aan dat de tweede aanscherping in die zin bij de in het ADR opgenomen regeling aansluit dat de daarin geboden uitweg slechts openstaat als sprake is van ‘een afgelegen plaats’.
36. Met het voorgaande is ook aangegeven waarom de laatste deelklacht die de steller van het middel formuleert faalt. Die deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is omdat het in de aanhef van voorschrift 8.4.1 opgenomen verbod slechts geldt indien voertuigen gevaarlijke goederen in de hoeveelheden vervoeren die zijn ‘aangegeven in de bijzondere bepalingen S1 (6) en S14 t/m S24 van hoofdstuk 8.5 voor een gegeven stof overeenkomstig kolom (19) van tabel A van hoofdstuk 3.2’. Zij faalt omdat art. 19 Wvgs ook op vervoer met en parkeren van voertuigen met lagere hoeveelheden van de betreffende stoffen binnen de bebouwde kom ziet.
37. Het tweede middel faalt.
38. Het
derdemiddel klaagt dat het gerechtshof in strijd met een uitdrukkelijk voorgedragen verweer heeft aangenomen dat het bewezenverklaarde feit een ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan’, oplevert, terwijl het arrest daaromtrent niet bepaaldelijk een beslissing geeft. De steller van het middel wijst er in de toelichting op dat ‘uitdrukkelijk onderbouwde verweren’ zijn gevoerd met betrekking tot de verhouding van de parkeerregeling van hoofdstuk 8.4 ADR tot art. 19 Wvgs. En dat deze verweren zijn voorzien van de conclusie ‘dat weliswaar de Nederlandse wetgever stringentere bepalingen heeft mogen toepassen ten opzichte van het ADR, maar dat van die mogelijkheid niet op dusdanige wijze gebruik is gemaakt dat parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen en met resten daarvan (ledig ongereinigd) in verband met artikel 19 Wvgs ook dan niet is toegestaan als de parkeerregeling van het ADR in acht is genomen’. Het arrest houdt volgens de steller van het middel geen beslissing in omtrent de verwerping van het gevoerde verweer.
39. Het hof stelt in reactie op het verweer dat ‘de tenlastegelegde gedragingen geen strafbare feiten opleveren’ vast dat het ADR de basis is van de Wvgs. Maar dat het de nationale wetgever vrij staat ‘verdergaande beschermingsmaatregelen te treffen dan voorzien in het ADR’ en dat de wetgever van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt met het voorschrift ‘dat degene die met een voertuig over de weg (resten van) gevaarlijke stoffen vervoert, de bebouwde kom dient te vermijden (artikel 19 Wvgs)’ en dat dit artikel ‘derhalve bepalend (is) in dezen’. Daarmee heeft het hof, in reactie op het gevoerde verweer, duidelijk gemaakt hoe het de verhouding tussen art. 19 Wvgs en hoofdstuk 8.4 ADR ziet.
40. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de verdachte ‘de tankwagen op een industrieterrein vlakbij zijn woning en binnen de bebouwde kom (heeft) geparkeerd’. Daarmee volgt uit ’s hofs overwegingen dat de tankwagen niet is geparkeerd op een ‘parkeervoorziening die gelet op de terzake geldende bepalingen voor het parkeren van vervoermiddelen geladen met gevaarlijke stoffen mag worden gebezigd’. Daarin ligt ’s hofs kennelijk oordeel besloten dat zich niet het geval voordoet waarin strafbaarheid ingevolge art. 19 Wvgs volgens Uw Raad is uitgesloten.
41. Daaropvolgend heeft het hof vastgesteld dat er ‘andere en geschikte(re) parkeerplaatsen beschikbaar waren’. Die vaststelling is niet noodzakelijk in het kader van art. 19 Wvgs. Uit de overwegingen van Uw Raad in het arrest van 19 april 2005 kan worden afgeleid dat Uw Raad het parkeren van een voertuig met gevaarlijke stoffen binnen de bebouwde kom slechts dan niet strafbaar acht als het plaatsvindt op een parkeervoorziening die voor het parkeren van vervoermiddelen geladen met gevaarlijke stoffen mag worden gebezigd. Daarvan uitgaand kan deze overweging van het hof zo worden begrepen dat het hof daarin uitsluit dat de verdachte vanwege overmacht vrijuit gaat. In die richting wijzen ook de door het hof gekozen formuleringen, in zoverre daarin tot uitdrukking is gebracht dat naar ’s hofs oordeel ‘niet gezegd (kan) worden dat niet van de verdachte gevergd mocht worden zijn vrachtwagencombinatie daar te parkeren’. Denkbaar is dat het hof daarbij met een schuin oog naar het ADR heeft gekeken. Uit voorschrift 8.4.1 volgt dat een onder a, b of c omschreven parkeerplaats pas in aanmerking komt indien een in de eerste alinea omschreven parkeermogelijkheid niet beschikbaar is. Ik merk nog op dat uit ’s hofs vaststellingen volgt dat de verdachte naar ’s hofs oordeel ook bij toepasselijkheid van de regeling van het ADR een andere parkeerplaats had moeten zoeken.
42. Al met al kan uit ’s hofs overwegingen, bezien tegen de achtergrond van het arrest van Uw Raad waar het hof naar verwijst, worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat strafbaarheid uit hoofde van art. 19 Wvgs niet afhangt van de vraag of de ‘parkeerregeling’ van het ADR in acht is genomen, dat het niet beschikbaar zijn van een geschikte ‘parkeervoorziening’ in beginsel wel kan meebrengen dat de verdachte in overmacht heeft gehandeld, maar dat en waarom die situatie zich in de omstandigheden van het geval niet voordeed. Aldus heeft het hof de beslissingen genomen die het ingevolge art. 358, tweede en derde lid, Sv diende te nemen en deze beslissingen ingevolge art. 359, tweede lid, Sv, toereikend met redenen omkleed.
43. Het derde middel faalt.
44. Het
vierdemiddel klaagt over de overweging waarin het hof aangeeft wat de afstand is tot truckparking De Punt en truckparking Maasvlakte Plaza. De steller van het middel leidt uit deze overweging af dat het hof daarmee kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat er redelijkerwijs wel een route buiten de bebouwde kom beschikbaar was en dat de verdachte om die reden geen beroep op de uitzonderingsgrond van art. 19, tweede lid, sub b Wvgs toekomt. Dat oordeel zou geen steun vinden in de wet en de wetsgeschiedenis.
45. Uit de bespreking van het tweede en derde middel volgt dat de steller van het middel uitgaat van een verkeerde lezing van ’s hofs overwegingen. Het verbod van art. 19, eerste lid, Wvgs is in beginsel van toepassing als degene die met een voertuig over de weg gevaarlijke stoffen vervoert, niet voldaan heeft aan de verplichting om de bebouwde kom te vermijden. Die toepassing lijdt in twee gevallen uitzondering. Het eerste betreft het vervoer binnen de bebouwde kom dat noodzakelijk is ten behoeve van het laden of lossen. Het tweede betreft het vervoer binnen de bebouwde kom dat noodzakelijk is omdat er redelijkerwijs geen route buiten de bebouwde kom beschikbaar is. Ingevolge de grond onder b kan het binnen de bebouwde kom rijden met een vrachtwagen naar een geschikte parkeervoorziening straffeloos zijn. De grond onder b omvat echter niet de (mogelijke) situatie waarin parkeren niet strafbaar is omdat van de verdachte niet gevergd kan worden dat hij van een geschikte parkeervoorziening gebruik maakt. In die situatie kan de verdachte straffeloos zijn omdat hij - alle belangen afwegend - in overmacht heeft gehandeld. Een ander brengt mee dat het middel, dat van een andere lezing van ’s hofs overwegingen uitgaat, feitelijke grondslag mist.
46. Het vierde middel faalt.
47. Het
vijfdemiddel klaagt over ’s hofs oordeel ‘dat niet aannemelijk is geworden dat, zoals door de raadsman zonder nadere onderbouwing is gesteld, parkeren toen en daar noodzakelijk was in verband met de rij- en rusttijden van de verdachte’. De steller van het middel wijst in de toelichting op een passage in een brief die de raadsman van de verdachte op 19 maart 2018 aan het Functioneel Parket heeft gestuurd, inhoudend:
‘Graag wil ik u nog op het volgende wijzen. Het optreden van de verbalisant [verbalisant] heeft tot gevolg gehad dat [verdachte] op maandag 23 oktober 2017 niet mocht gaan rijden met de combinatie, omdat [verbalisant] hem heeft opgedragen de combinatie te verplaatsen en [verdachte] daardoor niet de voorgeschreven ononderbroken weekendrust van ten minste 45 uren (Vo. 561/2006) had gehad. Dat is natuurlijk een erg vervelende consequentie van het optreden van [verbalisant], hetgeen ook de noodzaak onderstreept dat door uw parket nogmaals naar het wettelijk regime gekeken wordt.’
48. Het tenlastegelegde feit is op 22 oktober 2017 gepleegd. De raadsman vestigt er in deze brief, zo begrijp ik, de aandacht op dat het optreden van de verbalisant die het tenlastegelegde feit heeft geconstateerd ervoor heeft gezorgd dat de verdachte de daaropvolgende maandag niet mocht gaan rijden. Dat is niet onverenigbaar met de constatering van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat het in verband met de rij- en rusttijden van de verdachte noodzakelijk was dat hij de combinatie op 22 oktober 2017 op een industrieterrein parkeerde.
49. De steller van het middel maakt voorts een opmerking voor het geval de betreffende overweging aldus verstaan zou moeten worden ‘dat het gerechtshof deze omstandigheid mede van belang heeft geacht voor de beoordeling of ter zake van het parkeren van dit vervoermiddel in de bebouwde kom redelijkerwijs geen route buiten de bebouwde kom beschikbaar was’.
50. Uit de bespreking van het vierde middel volgt dat de betreffende passage naar het mij voorkomt anders moet worden verstaan. Het hof heeft, in het verlengde van de vaststelling dat van de verdachte gevergd mocht worden dat hij zijn vrachtwagencombinatie op één van de door het hof genoemde truckparkings parkeerde, overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat parkeren toen en daar noodzakelijk was in verband met de rij- en rusttijden van de verdachte. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat ook het belang dat met het in acht nemen van rij- en rusttijden is gemoeid er niet aan afdeed dat van de verdachte naleving van art. 19 Wvgs kon worden gevergd. Voor zover het middel van een andere lezing van deze overweging uitgaat, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uitgaande van de weergeven lezing van deze passage is zij geenszins onbegrijpelijk.
51. Alle middelen falen. In ieder geval het eerste, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
52. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Deze afkorting is afgeleid van de Franse titel van het Europees verdrag, dat luidt: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route.
2.De ADR is als Bijlage I opgenomen bij de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen. Ten tijde van het feit gold de ADR 2017 (
3.Ik merk daarbij nog op dat als het verweer wel ongewijzigd zou zijn herhaald, de verdachte geen rechtens te respecteren belang zou hebben gehad bij de klacht dat in de einduitspraak van het hof een uitdrukkelijke beslissing omtrent het opnieuw gevoerde verweer ontbreekt (HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4829,
4.Zie verder onder meer HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7,
5.
6.Wet van 10 juli 2013,
7.
8.Deze richtlijn is inmiddels vervangen door Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land,