Conclusie
Nummer19/04149 E
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, verwerping verweer, toepasselijke artikelen
Artikel 2
Bespreking van het eerste middel
eerstemiddel bevat de klacht dat het hof niet bij arrest heeft beslist op het gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en heeft nagelaten de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken.
NJ2013/109 m.nt. Schalken het volgende overwogen:
Bespreking van het tweede tot en met vijfde middel
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof de verdachte niet heeft ontslagen van alle rechtsvervolging. De steller van het middel wijst in de toelichting op een ter terechtzitting gevoerd verweer, inhoudend dat art. 19, eerste lid, Wvgs geen categorisch verbod behelst om voertuigen waarop deze wet van toepassing is te parkeren binnen de bebouwde kom. Ik begrijp het middel (naar zijn strekking) aldus dat het (tevens) klaagt dat het hof dat verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
NJ2005/288 is de interpretatie van het verbod, dat destijds in art. 11 Wvgs (oud) stond en thans in art. 19 Wvgs is neergelegd, eerder aan de orde geweest. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat zij op 25 juni 2001 opzettelijk als degene die met een voertuig langs de weg gevaarlijke stoffen vervoert de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 als zodanig aangeduide bebouwde kom van de gemeente niet had vermeden, immers had verdachte de tankauto volgeladen met LPG geparkeerd binnen de bebouwde kom van de gemeente Bunschoten. A-G Jörg was van oordeel dat het eerste middel, dat klaagde dat het verbod zag op ‘vervoeren’ en niet op ‘parkeren’, slaagde. Uw Raad dacht daar evenwel anders over:
NJ2009/258. Uw Raad stelde daarin vast dat hoofdstuk 8.4 van bijlage B van het ADR parkeervoorschriften bevat ‘voor voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren in nader aangegeven hoeveelheden. Te dezen gaat het echter om – kort gezegd – een tankwagen waarin zich resten bevonden van een gevaarlijke stof’ (rov. 2.7). Uw Raad wees er voorts op dat de considerans van Richtlijn 94/55/EG de lid-staten de gelegenheid gaf ‘specifieke voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg op hun grondgebied toe te passen’. En op art. 5.3 sub a van deze richtlijn, dat iedere lid-staat de bevoegdheid gaf ‘ten aanzien van het vervoer door op zijn grondgebied geregistreerde of in gebruik genomen voertuigen stringentere bepalingen (te) blijven toepassen, met uitzondering van voorschriften inzake de constructie’. [8] Uw Raad overwoog vervolgens:
derdemiddel klaagt dat het gerechtshof in strijd met een uitdrukkelijk voorgedragen verweer heeft aangenomen dat het bewezenverklaarde feit een ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan’, oplevert, terwijl het arrest daaromtrent niet bepaaldelijk een beslissing geeft. De steller van het middel wijst er in de toelichting op dat ‘uitdrukkelijk onderbouwde verweren’ zijn gevoerd met betrekking tot de verhouding van de parkeerregeling van hoofdstuk 8.4 ADR tot art. 19 Wvgs. En dat deze verweren zijn voorzien van de conclusie ‘dat weliswaar de Nederlandse wetgever stringentere bepalingen heeft mogen toepassen ten opzichte van het ADR, maar dat van die mogelijkheid niet op dusdanige wijze gebruik is gemaakt dat parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen en met resten daarvan (ledig ongereinigd) in verband met artikel 19 Wvgs ook dan niet is toegestaan als de parkeerregeling van het ADR in acht is genomen’. Het arrest houdt volgens de steller van het middel geen beslissing in omtrent de verwerping van het gevoerde verweer.
vierdemiddel klaagt over de overweging waarin het hof aangeeft wat de afstand is tot truckparking De Punt en truckparking Maasvlakte Plaza. De steller van het middel leidt uit deze overweging af dat het hof daarmee kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat er redelijkerwijs wel een route buiten de bebouwde kom beschikbaar was en dat de verdachte om die reden geen beroep op de uitzonderingsgrond van art. 19, tweede lid, sub b Wvgs toekomt. Dat oordeel zou geen steun vinden in de wet en de wetsgeschiedenis.
vijfdemiddel klaagt over ’s hofs oordeel ‘dat niet aannemelijk is geworden dat, zoals door de raadsman zonder nadere onderbouwing is gesteld, parkeren toen en daar noodzakelijk was in verband met de rij- en rusttijden van de verdachte’. De steller van het middel wijst in de toelichting op een passage in een brief die de raadsman van de verdachte op 19 maart 2018 aan het Functioneel Parket heeft gestuurd, inhoudend: