Geldleenovereenkomsten
[betrokkene 3] heeft bij de politie gesteld twee geldleenovereenkomsten te hebben afgesloten, waarvan hij de schriftelijke overeenkomsten aan de politie heeft verstrekt. Het gaat om een geldleenovereenkomst d.d. 1 augustus 2013 met [betrokkene 6] voor een bedrag van € 20.000,00 en een geldleenovereenkomst d.d. 9 juli 2012 met [A] voor een bedrag van € 30.000,00. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard niets te weten van deze leenovereenkomsten.
Met de officier van justitie acht de rechtbank niet aannemelijk dat [betrokkene 3] daadwerkelijk geld heeft geleend van [betrokkene 6] en [A] en overweegt daartoe als volgt.
[betrokkene 6] heeft op 1 juli 2015 bij de politie en op 31 maart 2017 bij de rechtercommissaris verklaard dat hij geen geld heeft geleend aan [betrokkene 3] en dat het om een papieren constructie ging. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze verklaring van [betrokkene 6] te twijfelen en gaat dan ook voorbij aan de verklaring van [betrokkene 3] dat hij € 20.000,00 contant van [betrokkene 6] heeft ontvangen.
Met betrekking tot de geldleenovereenkomst met [A] overweegt de rechtbank dat uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat [A] sinds 12 september 2013 niet meer actief is. In de administratie van [A] van 2012 is de geldleenovereenkomst niet terug te vinden en staat [betrokkene 3] niet in de openstaande debiteuren 2012 opgenomen. Volgens [betrokkene 7] , de voormalige boekhouder van [A] , was [A] in 2012 technisch failliet en beschikte dus niet over zo een groot geldbedrag. [betrokkene 8] , wiens naam namens [A] onder de overeenkomst staat, weet niet meer of hij voornoemd geldbedrag aan [betrokkene 3] heeft uitgeleend; de naam [betrokkene 3] daagt hem niet. Ook weet hij niet of er is afgelost. De rechtbank kan, gelet op het bovenstaande, niet anders concluderen dan dat het ook in dit geval gaat om een papieren constructie en dat [betrokkene 3] derhalve geen € 30.000,00 van [A] heeft ontvangen.
Aanvullende stukken
Op 15 mei 2017 heeft de verdediging een aantal stukken aan het openbaar ministerie en de rechtbank doen toekomen, waaruit zou moeten blijken dat het openbaar ministerie in de kasopstelling ten onrechte uitgaat van een contant beginsaldo van € 1.000,00. Volgens de verdediging waren er meer gelden beschikbaar voor het doen van uitgaven. De rechtbank zal hieronder de door de verdediging ingebrachte stukken bespreken.
1. Opbrengsten [B] , pot van [betrokkene 3] , fl. 221.271,00, omgerekend € 100.408,40.
Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel was [betrokkene 3] sinds 16 juli 1998 enig aandeelhouder van [B] . Uit de cheque van 27 augustus 1998 blijkt dat het bedrag van fl. 221.276,00 ten gunste is gekomen van [B] .
Verdachte heeft ter terechtzitting op dit punt geen toelichting gegeven.
[betrokkene 3] heeft bij de politie tegenstijdige verklaringen afgelegd over het al dan bestaan van een potje geld. In eerste instantie heeft hij verklaard dat hij een potje geld thuis heeft liggen, waar hij weinig aan heeft gezeten. Vervolgens heeft hij in het verhoor daarna verklaard dat hij nergens een pot met geld heeft, maar dat dit in de handel zit. Gelet op de wisselende verklaringen van [betrokkene 3] , die tevens geheel niet concreet en verifieerbaar zijn, acht de rechtbank niet aannemelijk dat genoemd bedrag aan [betrokkene 3] is uitgekeerd. Daarbij geldt dat, mocht dit wel zijn gebeurd, daarmee nog niet vaststaat dat [betrokkene 3] dit bedrag veertien jaren later, op 1 januari 2012, nog contant beschikbaar had. Hij heeft dit in elk geval niet opgegeven bij de Belastingdienst.
2. Een bedrag van fl. 40.852,00, omgerekend € 18.537,83, zou zijn uitgekeerd na een inbraak in 2000.
Dit bedrag is in drie delen giraal (en dus niet contant) overgemaakt naar een rekening van verdachte. Voor het geval dit bedrag vervolgens contant is opgenomen door verdachten, staat niet vast dat verdachten twaalf jaren later, op 1 januari 2012, nog steeds over dit bedrag beschikten. Deze post is dan ook niet deugdelijk onderbouwd en daarmee niet concreet en niet verifieerbaar.
3. Een bedrag van fl. 40.317,00, omgerekend € 18.295,06, ontvangen uit de erfenis van de vader van verdachte in 2000. Door verdachte en [betrokkene 3] is gesteld dat de opbrengst van de verkoop van de spullen van de overleden vader aan verdachte is gaan toebehoren. Dit is echter niet onderbouwd en evenmin verifieerbaar. Maar ook al zou verdachte een bepaald bedrag uit de erfenis hebben ontvangen, dan staat niet vast dat verdachte en [betrokkene 3] twaalf jaren later, op 1 januari 2012, nog steeds over dit bedrag beschikten.
4. Een bedrag van € 4.400,00 als opbrengst van de verkoop van een aantal goederen.
Dit bedrag is slechts onderbouwd met een overzicht van verkochte oude spullen en gekochte nieuwe spullen. Deze post is derhalve niet concreet en verifieerbaar.
5. Inkomen van verdachte over de jaren 2002-2005 en 2008
Dit betreft girale ontvangsten vóór aanvang van de periode van de kasopstelling. Deze inkomsten hebben derhalve geen invloed op de uitkomst van de kasopstelling en kunnen dan ook verder onbesproken blijven.
6. Lening van [A] van € 30.000,00.
Deze post is hiervoor onder het kopje ‘geldleenovereenkomsten’ besproken.
(…)
8. Lening van [betrokkene 9] , de broer van verdachte, van € 16.500,00 in 2012. Aangezien het bedrag van € 12.000,00 op 10 maart 2012 giraal is overgemaakt aan verdachte valt dit buiten de kasopstelling. Voorts wordt gesteld dat het bedrag van € 4.500,00 dat op 12 maart 2012 op de rekening van verdachte is gestort, afkomstig is van de door [betrokkene 9] verstrekte lening. Dit blijkt echter nergens uit, zodat ook de herkomst van dit bedrag niet concreet en verifieerbaar is.
9. Casino inkomsten van € 30.000,00.
Volgens bijgevoegde schriftelijke verklaring van [betrokkene 10] d.d. 10 april 2017 heeft [betrokkene 3] in augustus 2012 een bedrag van € 30.000,00 in een casino gewonnen. Uit de verklaring komt echter naar voren dat [betrokkene 10] een ander spel speelde dan [betrokkene 3] en dat hij van [betrokkene 3] hoorde dat deze had gewonnen. Deze verklaring is onvoldoende concreet. Daar komt bij dat deze verklaring pas in een laat stadium van het onderzoek in het proces is ingebracht. Verder strookt deze verklaring niet met de door [betrokkene 3] bij de politie afgelegde verklaring: “Ik gok niet. Bij de illegale lotto in Spanje heb ik wel eens € 5.500,00 gewonnen, maar dat was een jaar of anderhalf jaar geleden. Ik kom niet in een casino”. Gelet op de niet concrete verklaring van [betrokkene 10] , het tijdstip waarop deze verklaring in het proces is ingebracht en de verklaring van [betrokkene 3] zelf, acht de rechtbank de verklaring van [betrokkene 3] niet concreet, niet verifieerbaar en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
10. Storting van € 1.500,00 door [betrokkene 11] .
Uit bijgevoegde bankafschrift blijkt dat [betrokkene 3] op 24 juli 2013 een bedrag van € 1.500,00 giraal heeft overgemaakt aan [betrokkene 11] . Aangezien [betrokkene 3] dit bedrag niet heeft ontvangen, is dit niet van belang voor de kasopstelling.
11. Lening van [betrokkene 12] aan [betrokkene 3] ten bedrage van € 17.000,00.
Dit bedrag is op geen enkele wijze onderbouwd.
12. Aangifte inbraak 2005.
Bijgevoegd is een proces-verbaal van aangifte van inbraak d.d. 22 september 2005, gedaan door verdachte, met als bijlage een overzicht van gestolen goederen.
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden welke invloed deze aangifte op de kasopstelling zou moeten hebben, zodat zij hieraan voorbij gaat.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen van de gestelde posten van invloed is op de uitkomst van de kasopstelling.
Autohandel
[betrokkene 3] heeft bij de politie verklaard dat hij in de in- en verkoop van auto’s zit.
Op 22 mei 2017, een dag voor de terechtzitting, heeft de verdediging een excel-bestand met een overzicht van auto’s aan het openbaar ministerie en de rechtbank doen toekomen. Volgens de verdediging blijkt uit dit overzicht welke auto’s door verdachten zijn ingekocht en vervolgens doorverkocht in de periode van 2005 tot en met 2014. In genoemde periode is een bedrag van € 92.583,00 betaald voor de auto’s en is bij doorverkoop een opbrengst van € 102.600,00 gegeneerd. Het verschil bedraagt € 10.017,00.
De rechtbank stelt vast dat stukken ter onderbouwing van deze bedragen ontbreken. Daar komt bij dat verdachte op 30 juni 2015 bij de politie heeft verklaard dat er van de autohandel nog niet zoveel terecht is gekomen. De auto’s die in voornoemd overzicht staan genoemd en die betrekking hebben op de periode van vóór 1 januari 2012, hebben voorts geen invloed op de kasopstelling. Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte en [betrokkene 3] daadwerkelijk contant inkomen hebben gegenereerd uit de autohandel.
Handel in sieraden/horloges
Bij de politie heeft [betrokkene 3] verder naar voren gebracht dat hij heeft gehandeld in sieraden en horloges. Verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 3] een neus heeft voor de handel. Op generlei wijze is onderbouwd dat verdachte en [betrokkene 3] inkomsten uit deze veronderstelde handel hebben genoten, zodat ook deze verklaring niet concreet en niet verifieerbaar is.
Handel in vakantiewoningen
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 3] heeft gehandeld in het onderverhuren van vakantiewoningen in Spanje aan buitenlanders en dat de huur contant werd betaald. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte niet concreet en niet verifieerbaar is. Ook anderszins is niet gebleken welke woningen zijn verhuurd, aan wie en wanneer deze zijn verhuurd en evenmin voor welk bedrag de woningen zijn verhuurd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van verdachte niet concreet en niet verifieerbaar is. Daar komt bij dat verdachte pas ter terechtzitting en dus in een zeer laat stadium van het onderzoek met deze verklaring is gekomen.
Aangaande het verblijf in Spanje heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat niet alle in de woning van verdachte en [betrokkene 3] op 29 juni 2015 aangetroffen kassabonnen uit Spanje van haar en [betrokkene 3] zijn. Volgens verdachte waren deze deels van familieleden die ook in Spanje in de woning verbleven. Alle bonnen van alle vakantiegangers werden verzameld en verdachte nam deze vervolgens mee naar Nederland. De rechtbank is van oordeel dat ook deze verklaring van verdachte niet concreet en niet verifieerbaar is. Zij heeft immers niet verklaard welke goederen wel door haar en [betrokkene 3] zijn aangeschaft en welke door de vakantiegangers. Deze verklaring is dan ook geenszins onderbouwd. Daar komt bij dat verdachte pas ter terechtzitting en dus in een zeer laat stadium van het onderzoek met deze verklaring komt.”
20. Het hof heeft aan de bovenstaande overwegingen de conclusie verbonden dat “van de kant van de verdachte geen concrete, verifieerbare op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaringen zijn gegeven omtrent de herkomst van de in de kasopstelling opgenomen geldbedragen en het verschil tussen het contante legale inkomen en de contante uitgaven van de verdachte en de medeverdachte.” Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, komt het hof dan ook tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde auto’s en geldbedragen uit misdrijf zijn verkregen.
21. Het middel bevat ten eerste de klacht dat het hof de rechtspraak van de Hoge Raad heeft miskend door zelf onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte over de herkomst van de aangetroffen voorwerpen, terwijl die taak aan het openbaar ministerie had moeten worden toebedeeld. Het hof zou met de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen eraan voorbij hebben gezien dat het op grond van het ‘stappenplan’ dat de Hoge Raad in zijn genoemde arrest van 18 december 2018 heeft samengevat op de weg van het openbaar ministerie had gelegen nader onderzoek te doen naar de verklaring die de verdachte heeft gegeven.
22. Ik deel het standpunt van de steller van het middel niet. Het hof heeft geoordeeld dat de diverse verklaringen die de verdachte heeft gegeven geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring opleveren dat de auto’s en geldbedragen niet uit misdrijf afkomstig zijn. In het ‘stappenplan’ van de Hoge Raad is het hof daardoor aan een nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte niet toegekomen. Door aldus te oordelen heeft het hof de rechtspraak van de Hoge Raad niet miskend. Reeds daarom faalt de klacht.
23. Daarbij komt het volgende. De rechtspraak van de Hoge Raad komt erop neer dat van de verdachte niet mag worden gevergd diens concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aannemelijk te maken. Heeft de verdachte een dergelijke verklaring gegeven, dan ligt het op de weg van het openbaar ministerie naar die verklaring nader onderzoek te doen, zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 18 december 2018. Waar het vooral om gaat is dat niet op de verdediging de last mag worden gelegd de gegeven verklaring aannemelijk te maken. Zeker indien de verdachte reeds in het voorbereidend onderzoek een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd, zal het doorgaans het openbaar ministerie zijn dat in dat stadium van het geding naar die verklaring nader onderzoek doet. De omstandigheid dat het in de woorden van de Hoge Raad op de weg van het openbaar ministerie ligt dat onderzoek te doen, wil echter niet zeggen dat de rechter niet ook zelf nader onderzoek zou kunnen (doen) verrichten. Ook als de zittingsrechter zelf onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte, respecteert hij immers het uitgangspunt dat de last die verklaring aannemelijk te maken niet op de schouders van de verdediging mag worden gelegd. Anders dan de steller van het middel suggereert, is van een omkering van de bewijslast in dat geval geen sprake. Bovendien moet de rechter volgens de rechtspraak van de Hoge Raad
medeop basis van de resultaten van nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte beoordelen of witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Hieruit volgt dat de rechter zich bij deze finale beoordeling ook kan laten leiden door zijn eigen bevindingen ten aanzien van de verklaring(en) van de verdachte. Ook daarom faalt de klacht.
24. Het middel houdt daarnaast in dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de legale herkomst van de voorwerpen heeft gegeven, ontoereikend is gemotiveerd.
25. Uit de hiervoor onder 19 weergegeven nadere bewijsoverwegingen blijkt dat diverse vermeende bronnen van legale inkomsten door de verdediging naar voren zijn gebracht. In de bewijsvoering zijn deze gestelde inkomstenbronnen elk afzonderlijk besproken. Het hof heeft daarmee telkens gemotiveerd en onder verwijzing naar wettige bewijsmiddelen uiteengezet dat en waarom de desbetreffende verklaring in zoverre niet concreet, niet verifieerbaar en/of op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
26. Voor zover daartegen in algemene zin in cassatie wordt opgekomen, komt het aangevoerde voor onderzoek door de cassatierechter niet in aanmerking. In zoverre is immers geen sprake van een duidelijke en stellige klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.In de toelichting op het middel wordt slechts in algemene bewoordingen aangevoerd dat het oordeel van het hof dat geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is verschaft, onbegrijpelijk zou zijn “gelet op hetgeen in dat verband door de verdediging is aangevoerd (met name de gegeven concretisering van het legale vermogen en de verzoeken te dier zake getuigen te horen)”. De bezwaren tegen het bewijsoordeel van het hof zijn niet toegespitst op een of meer van de aangevoerde en door het hof besproken inkomstenbronnen, terwijl evenmin is aangegeven waarom het door het hof gegeven bewijsoordeel onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd.