ECLI:NL:PHR:2021:136

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
19/04289
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging bijzondere voorwaarde zedenconvenant en vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een minderjarige. Het gerechtshof Den Haag had eerder het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de verdachte stelde cassatie in tegen de opgelegde bijzondere voorwaarde en de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De bijzondere voorwaarde hield in dat de veroordeelde zich moest aanmelden bij het zedenconvenant en moest meewerken aan het toezicht door de politie. De Procureur-Generaal concludeerde dat deze voorwaarde niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat het niet duidelijk was hoe deze voorwaarde het goede levensgedrag van de veroordeelde bevorderde. De Hoge Raad oordeelde dat de bijzondere voorwaarde niet aan de vereisten van artikel 14c, tweede lid, onder 14°, Sr voldeed en dat deze daarom diende te worden vernietigd. Daarnaast werd het tweede middel, dat betrekking had op de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel, gegrond verklaard. De Hoge Raad kon bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zou worden toegepast. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, uitsluitend wat betreft de bijzondere voorwaarde en de toepassing van vervangende hechtenis.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04289
Zitting16 februari 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 september 2019 het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 april 2019 bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”. Het gerechtshof heeft de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren opgelegd, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen bevestigd.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging, en in het bijzonder dat het hof aan het voorwaardelijke gedeelte van de opgelegde straf ten onrechte een bijzondere voorwaarde heeft verbonden die buiten het wettelijk kader valt.
2.2.
Het hof heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:
“Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op een uitgaansavond schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen, waaronder begrepen seksueel binnendringen, met het slachtoffer van destijds vijftien jaar oud. De verdachte was op dat moment eenendertig jaar oud, zodat sprake was van een aanzienlijk leeftijdsverschil.
De strafwet beschermt (de belangen van) jeugdigen tussen de twaalf en zestien jaren tegen het ondergaan van seksuele handelingen. De verdachte heeft met zijn handelen de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer in ernstige mate geschonden. Handelingen zoals verricht door de verdachte worden in het algemeen door de slachtoffers als zeer ingrijpend ervaren en veroorzaken vaak langdurige en ernstige nadelige psychische schade. Dat dit in het onderhavige zaak ook het geval is, kan worden opgemaakt uit de slachtofferverklaring van het slachtoffer en (de onderbouwing van) haar vordering als benadeelde partij.
Evenals de rechtbank neemt het hof het de verdachte zeer kwalijk dat hij zich niet wezenlijk heeft bekommerd om het slachtoffer en de gevolgen die zijn handelen voor haar zouden kunnen hebben.
De opmerking van het slachtoffer die avond, dat zij pas ontmaagd wilde worden als zij iemand zou tegenkomen die van haar hield en die zij vertrouwde, is door de verdachte terzijde geschoven. Hij heeft zich daarbij uitsluitend laten leiden door zijn eigen lustgevoelens. Dat rekent het hof de verdachte ernstig aan. Ten slotte is het uiterst laakbaar dat de verdachte geen condoom heeft gebruikt, terwijl het slachtoffer daarover ook nog een opmerking tegen hem heeft gemaakt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 augustus 2019, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, doch niet voor soortgelijke feiten. Zijn strafblad zal het hof de verdachte dan ook niet in negatieve zin aanrekenen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies van 29 maart 2019 dat door Reclassering Nederland is opgesteld. De Reclassering schat de kans op recidive in als matig-hoog. Zij adviseert de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, een ambulante behandeling, een contactverbod met het slachtoffer, aanmelding bij het zedenconvenant en het verschaffen van toestemming om referenten te raadplegen.
De raadsman heeft gesteld dat met een straf, zoals opgelegd door de rechtbank, geen strafdoelen (meer) worden gediend. De raadsman heeft het hof derhalve verzocht te volstaan met een forse taakstraf, in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden als door de reclassering geadviseerd.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van het feit niet kan worden volstaan met het opleggen van een straf als door de raadsman verzocht en enkel de oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Een taakstraf acht het hof in het geheel niet passend in het onderhavige geval.
Het hof heeft zich wat betreft de hoogte van de op te leggen straf georiënteerd op straffen die in min of meer vergelijkbare zedenzaken met minderjarige slachtoffers zijn opgelegd. Daarbij speelt onder meer een belangrijke strafbepalende rol hoe lang het misbruik heeft geduurd, de hoeveelheid slachtoffers, de leeftijd van het slachtoffer en de aard van de relatie van de dader ten opzichte van het slachtoffer. Gelet daarop is het hof tot de conclusie gekomen dat mede uit een oogpunt van landelijke eenheid van straftoemeting de door de rechter in eerste aanleg opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf te hoog is. Daarom zal het hof aan de verdachte een (aanzienlijk) lagere straf opleggen dan gevorderd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Aan het voorwaardelijke strafdeel zullen onder meer de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden gekoppeld, met uitzondering van de voorwaarde met betrekking tot het verschaffen van toestemming voor referenteninformatie. Het opleggen van genoemde voorwaarde acht het hof in het onderhavige geval niet noodzakelijk.
2.3.
Het dictum van de bestreden uitspraak houdt in dat het hof aan de deels voorwaardelijke gevangenisstraf die aan de verdachte is opgelegd de volgende bijzondere voorwaarden heeft verbonden, en daarbij de Reclassering Nederland opdracht heeft gegeven tot het houden van toezicht op de naleving van die voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden:
“Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen – direct of indirect – met aangeefster [betrokkene 1], zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland (Bezuidenhoutseweg 179 te Den Haag) op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke ambulante forensische zorgverlener, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, en zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die deze instelling geeft voor de behandeling;
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving;
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.”
2.4.
In cassatie wordt geklaagd over de volgende voorwaarde:
“Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving;”
2.5.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Allereerst voeren de stellers van het middel aan dat deze bijzondere voorwaarde ertoe strekt de verdachte mee te laten werken aan de toepassing van dwangmiddelen door de politie ten behoeve van toezicht op de naleving van de voorwaarden, door de wijkagent toe te staan zijn woning te betreden en/of een doorzoeking in/van zijn woning te dulden. Ten tweede bevat het middel de klacht dat de voorwaarde op zichzelf bezien niet het goede levensgedrag van de veroordeelde bevordert en het niet een gedraging betreft waartoe de verdachte uit oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (art. 14c, tweede lid, onder 14 Sr).
2.6.
Uit de uitspraak van het hof en het dossier wordt niet meteen duidelijk wat wordt bedoeld met het zedenconvenant tussen de reclassering en de politie. Het in 2012 verschenen rapport ‘Toezicht op zedendelinquenten door de politie in samenwerking met de reclassering’ [1] houdt daarover het volgende in. Art. 14d, eerste lid (oud) Sr bepaalde dat het openbaar ministerie is belast met het toezicht op de naleving van de aan een voorwaardelijke veroordeling verbonden voorwaarden, waaronder ook de bijzondere voorwaarden. De rechter kon de reclassering opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden (art. 14d, tweede lid, (oud) Sr). [2] Daardoor is de reclassering doorgaans de instantie die feitelijk het toezicht uitoefent, waarbij zij het openbaar ministerie informeert als een delinquent zich niet aan de voorwaarden houdt. [3] In het verleden is daarbij de vraag gesteld of bij de uitoefening van het toezicht de politie mag worden ingeschakeld. Hoewel deze vraag in de literatuur wel bevestigend is beantwoord, [4] is het politietoezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden lange tijd zeer beperkt gebleven. Daarin kwam verandering toen vanaf 2005 binnen verschillende politieregio’s initiatieven werden ontplooid om het toezicht op (zeden)delinquenten te verbeteren, waarbij de nadruk lag op meer informatie-uitwisseling tussen reclassering en politie. [5] Daarover wordt in het rapport het volgende opgemerkt:
“Daartoe kunnen convenanten worden gesloten tussen politie en reclassering. Het sluiten van convenanten is als eerste gebeurd naar aanleiding van een incident waarbij een Rotterdamse politieman betrokken was. Hij verhoorde een zedendelinquent die al eerder was veroordeeld. Tijdens het verhoor bekroop hem de gedachte dat de delinquent straks zou worden veroordeeld, maar daarna opnieuw vrij zou komen zonder dat de politie daar van zou weten. Hij zou dan weer een delict kunnen plegen. Tot grote frustratie van de rechercheur werd zijn angst bewaarheid: de delinquent vergreep zich twee maanden na zijn vrijlating aan zijn buurvrouw. De rechercheur heeft vervolgens actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de politie geïnformeerd zou worden over het moment waarop zedendelinquenten in vrijheid worden gesteld. Dit heeft in 2005 geleid tot een convenant van de politieregio Rotterdam-Rijnmond met Reclassering Nederland. In dit convenant worden afspraken vastgelegd over het uitwisselen van informatie over zedendelinquenten en tbs-gestelden. Als een zedendelinquent onder toezicht staat van de reclassering, zal de reclassering de politie daarvan op de hoogte stellen ongeacht het type (bijzondere) voorwaarden dat is opgelegd. Andersom zal de politie de reclassering informatie verschaffen over de delinquent als zij over relevante informatie over de delinquent beschikt. Inmiddels zijn in het merendeel van de politieregio’s dergelijke convenanten met de reclassering gesloten.” [6]
2.7.
Over het toezicht door de politie in zijn algemeenheid wordt in het rapport het volgende opgemerkt:
“Anders dan bij het toezicht dat de reclassering houdt, is er bij het politietoezicht echter niet per se een justitiële titel nodig op grond waarvan toezicht op een specifieke delinquent kan worden uitgeoefend. De politie is namelijk op grond van artikel 2 Politiewet belast met enerzijds de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en anderzijds de handhaving van de openbare orde en hulpverlening. Het houden van toezicht – ook op zedendelinquenten die eventueel niet onder toezicht staan – kan onder deze taak worden geschaard. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat dit taakstellende artikel de wettelijke grondslag vormt voor de algemene taak van de politie voordat er sprake is van opsporing. Er zijn geen specifieke bevoegdheden voor deze fase gecreëerd. Als de politie de openbare orde handhaaft, zijn de bevoegdheden waar zij over beschikt zodoende beperkt. Op basis van artikel 2 Politiewet mag de politie slechts handelingen verrichten, gericht op haar taak, die een beperkte inbreuk maken op de grondrechten. Zo mag op grond van dit artikel geen inbreuk op het huisrecht worden gemaakt. Ook is de politie bij al haar handelen gebonden aan de ongeschreven publiekrechtelijke beginselen zoals proportionaliteit en subsidiariteit. De politie kan bij het uitoefenen van dit toezicht in beginsel wel doen wat iedere burger volgens de wet is toegestaan, en zij kan dus bijvoorbeeld bij het surveilleren haar ogen en oren openhouden.” [7]
2.8.
Vervolgens wordt specifiek over het uitoefenen van toezicht op zedendelinquenten door de politie – voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang – het volgende geschreven:
“Het toezicht op zedendelinquenten vindt vooral plaats door de reclassering. Zij voert daarbij gesprekken met de delinquent en vaak vinden huisbezoeken plaats. Daarnaast kunnen ook andere toezichtsmiddelen en - methoden worden ingezet (…). De wijkagent voert zijn toezicht uit in het verlengde van de reclassering. Daarbij kan het zo zijn dat de wijkagent tijdens de surveillance extra oog heeft voor de betreffende zedendelinquent en bijvoorbeeld in de gaten houdt of een pedoseksuele delinquent op straat geen contact heeft met kinderen. Het staat de politie vrij om op deze vrijblijvende manier toezicht uit te oefenen (het wordt anders als de observaties stelselmatig worden, zie hieronder).
(…)
Daarnaast kan de wijkagent iemand thuis opzoeken. De wijkagent heeft in dit geval in beginsel geen recht om het huis binnen te treden, tenzij de delinquent hier uitdrukkelijk toestemming voor geeft (en op die manier afstand doet van zijn recht op privacy dat hij heeft ingevolge artikel 10 Grondwet; artikel 8 EVRM; artikel 17 IVBPR) (zie Bleichrodt, 1996: 87). Als de delinquent hier echter geen toestemming toe verleent, dan is het voor de politie niet mogelijk om zonder concreet doel binnen te treden, aangezien voor het maken van een inbreuk op dit grond- en verdragsrecht in ieder geval een wettelijke basis noodzakelijk is. Het is de vraag of dit anders is als het betreden van de woning onontkoombaar is voor het effectief controleren op een specifieke bijzondere voorwaarde. Bij sommige downloaders van kinderporno is bijvoorbeeld als voorwaarde gesteld dat de onder toezicht gestelde geen internetverbinding mag hebben. Om dit te controleren gaan reclassering en politie soms samen bij een onder toezicht gestelde langs. Als de zedendelinquent hier toestemming voor geeft, is dit vermoedelijk geen probleem. Als dat niet het geval is, is van belang dat het geheel bij wet is voorzien. De bijzondere voorwaarde moet dus aansluiten bij de in de wet beschreven bijzondere voorwaarden. Daarnaast moet dit noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en bovendien dient de inbreuk proportioneel te zijn (zie Bleichrodt, 1996: 87 e.v.). Met name de vraag of de inbreuk in dit geval proportioneel is, is volgens ons kwestieus. Het gaat vermoedelijk in ieder geval te ver om op een internetverbinding te controleren zonder dat een verbod hierop is opgelegd als bijzondere voorwaarde. Ook lijkt het ons niet toegestaan om de computer nauwkeuriger te controleren op de eventuele aanwezigheid van pornografisch materiaal als alleen een internetverbod in de voorwaarden is opgenomen. Bij het houden van toezicht dient de politie bovendien te voorkomen dat de observaties die zij doet te intensief zijn en een stelselmatig karakter krijgen. Het is namelijk ingevolge art. 126g en 126o WvSv verboden om iemand zonder bevel van de officier van justitie stelselmatig te observeren. Vormen van observatie zijn stelselmatig indien zij tot resultaat hebben dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands privéleven wordt verkregen (Kamerstukken II 1996/97 25403, nr. 3, Memorie van Toelichting: 26). Of dat het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de duur, plaats, intensiteit of frequentie en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel. In de Memorie van Toelichting worden enige voorbeelden genoemd (Kamerstukken II 1996/97 25403, nr. 3: 27). Er zal niet zo snel sprake zijn van stelselmatige observatie als die niet heimelijk en in de openbare ruimte plaatsvindt. Normale surveillance is geen stelselmatige observatie, maar het uitsluitend in de openbaarheid observeren van iemand kan onder bepaalde omstandigheden wel een stelselmatige inbreuk opleveren (Blom, 2007: 396-397).” [8]
2.9.
Uit het citaat dat is opgenomen onder 2.6 van deze conclusie blijkt dat in een zedenconvenant afspraken worden vastgesteld tussen de politie en de reclassering over het uitwisselen van informatie over zedendelinquenten. Als een zedendelinquent onder toezicht staat van de reclassering – bijvoorbeeld na afloop van een periode van detentie of in het kader van de oplegging van een geheel voorwaardelijk opgelegde straf – zal de reclassering de politie daarvan op de hoogte stellen ongeacht het type (bijzondere) voorwaarden dat is opgelegd. Andersom zal de politie de reclassering informatie verschaffen over de delinquent als zij over relevante informatie beschikt. Uit het rapport blijkt dat in het merendeel van de politieregio’s dergelijke convenanten met de reclassering zijn gesloten. [9]
2.10.
De in de voorliggende zaak door het hof gestelde bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, brengt aldus met zich dat de veroordeling van de verdachte niet alleen onder de aandacht van reclassering, maar ook van die van de politie wordt gebracht. De vraag die de stellers van het middel terecht opwerpen is hoe deze bijzondere voorwaarde – waarbij het gaat om de bijzondere voorwaarde, het gedrag van de veroordeelde betreffende als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr – zich verhoudt tot het wettelijke kader waarin deze bijzondere voorwaarde is geregeld. In dat verband is een korte bespreking van twee uitspraken van de Hoge Raad in twee zedenzaken van belang.
2.11.
In de zaak die heeft geleid tot HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302 was de verdachte veroordeeld voor – kort gezegd – het in bezit hebben en vervaardigen van kinderporno en het plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt. Aan de verdachte was een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde dat "de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen." Over de opgelegde bijzondere voorwaarde werd in cassatie geklaagd. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“2.3.2. De toelichting bij de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling) houdt ten aanzien van art. 14c, tweede lid, Sr onder meer in:
"De verplichting om medewerking te verlenen aan huisbezoeken in het kader van het reclasseringstoezicht betekent overigens niet dat daarmee de reclassering bevoegd wordt om de woning van de veroordeelde te betreden zonder dat deze daarmee heeft ingestemd. Een dergelijke bevoegdheid is voorbehouden aan politie en justitie binnen de daarvoor gestelde wettelijke kaders." (Kamerstukken II, 2010/11, 32 319, nr. 8, p. 8)
2.4. Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5º, (oud) Sr (thans art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr) dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968: AB6079, NJ 1970/123).
2.5. De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen", is in strijd met genoemde bepaling omdat deze voorwaarde niet voldoet aan de hiervoor onder 2.4 weergegeven maatstaven.
Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof weliswaar kennelijk het oog had op gedrag dat met - kort gezegd - kinderporno verband houdt, maar daartoe niet een voldoende precies gedragsvoorschrift heeft geformuleerd, alsmede dat het toezicht op de naleving van voorwaarden separaat is geregeld en een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr, niet geacht kan worden gedrag te omvatten dat in feite overeen komt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen dwangmiddelen op de veelomvattende en ingrijpende wijze zoals in de onderhavige voorwaarde is geformuleerd.”
2.12.
Het arrest in HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215,
NJ2020/410 m.nt. Jörg, borduurt op voorgaande uitspraak voort. Het hof in deze zaak had de verdachte wegens het verspreiden, verwerven, in bezit hebben en zich met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen van – kort gezegd – kinderporno, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, met een proeftijd van vijf jaren. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat het hof daarbij de volgende bijzondere voorwaarden heeft gesteld:
“(i) “Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd op welke wijze dan ook:
- onthoudt van het op digitale wijze met een seksuele intentie communiceren met minderjarigen/kinderen,
- zich onthoudt van gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin kinderpornografisch materiaal kan worden verkregen,
- zich onthoudt van gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin over seksuele handelingen met minderjarigen/kinderen wordt gecommuniceerd, terwijl het daarop uitgeoefende toezicht de afspraak omvat dat de veroordeelde geen wisprogramma’s op zijn digitale apparatuur mag hebben of gebruiken.”
En:
(ii) “Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde maximaal tweemaal per jaar in het kader van controle van zijn digitale gegevensdragers aan de reclassering en eventueel door de reclassering uitgenodigde politiemedewerkers de toegang verschaft tot zijn woning, waarbij de veroordeelde dan op verzoek van de reclassering, al zijn digitale gegevensdragers ter beschikking moet stellen dan wel overhandigen aan de reclasserings- of politiemedewerkers. De veroordeelde moet de reclassering dan wel de door hen uitgenodigde politiemedewerkers de toegang verschaffen tot alle aanwezige digitale gegevensdragers, bijvoorbeeld door het geven van de benodigde wachtwoorden.”
2.13.
De onder (ii) opgenomen bijzondere voorwaarde bleef in cassatie niet in stand. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“3.3.2 Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14c, lid 2 onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ten aanzien van artikel 14c, lid 2 onder 5° (oud), Sr, HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079).
Zo’n voorwaarde dient voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift te formuleren. Zij kan niet geacht worden gedrag van de verdachte te omvatten dat in feite overeenkomt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen veelomvattende en ingrijpende dwangmiddelen (vgl.HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302).
3.4 De hiervoor onder (ii) door het hof gestelde bijzondere voorwaarde is in strijd met artikel 14c, lid 2 onder 14°, Sr omdat deze voorwaarde niet voldoet aan de hiervoor onder 3.3.2 weergegeven maatstaven.
Voor zover het hof met het formuleren van dit gedragsvoorschrift zou hebben beoogd het toezicht op de naleving van de onder (i) weergegeven bijzondere voorwaarde te regelen, heeft het hof dat niet voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht, terwijl het hof dan evenmin voldoende precies heeft geformuleerd dat het onderzoek aan de gegevensdragers – en het daarmee verbonden verlenen van toegang tot de woning en de gegevensdragers – beperkt dient te blijven tot dat toezicht op de naleving van die bijzondere voorwaarde en evenmin voldoende precies heeft geformuleerd op welke wijze dat onderzoek aan de gegevensdragers mag worden uitgevoerd en welke functionarissen daarbij de reclassering (technische) ondersteuning mogen bieden, teneinde te waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet meer dan nodig voor het beoogde toezicht wordt beperkt.”
2.14.
Ik keer terug naar de voorliggende zaak.
2.15.
Gelet op hetgeen in het voorgaande is besproken meen ik - met de stellers van het middel –dat niet duidelijk is op welke wijze het door de verdachte verlenen van medewerking aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving, het goede levensgedrag [10] van de veroordeelde kan bevorderen, terwijl het ook geen gedraging betreft waartoe de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Reeds daarom voldoet de bestreden bijzondere voorwaarde niet aan de voor art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr ontwikkelde maatstaven. In het verlengde daarvan is in de bijzondere voorwaarde ook niet voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift geformuleerd. Sterker nog: van een gedragsvoorschrift is in feite helemaal geen sprake. Onduidelijk blijft immers wat het doel is van de bijzondere voorwaarde en wat er van de verdachte wordt verwacht. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat het hof met het formuleren van de bijzondere voorwaarde het toezicht op de naleving van de andere bijzondere voorwaarden heeft willen regelen, heeft het hof dat niet voldoende tot uitdrukking gebracht. Daar komt bij dat het toezicht op de naleving van voorwaarden door de reclassering separaat is geregeld.
2.16.
Voor zover het hof met de bijzondere voorwaarde de verdachte heeft willen verplichten om medewerking te verlenen aan huisbezoeken door een wijkagent, merk ik op dat de wijkagent in beginsel niet bevoegd is om de woning van een verdachte of veroordeelde te betreden, tenzij daar uitdrukkelijk toestemming voor is gegeven. De bevoegdheid tot het binnentreden van een woning is immers gebonden aan de daarvoor gestelde wettelijke kaders. [11] De stellers van het middel klagen dus terecht dat de bijzondere voorwaarde – voor zover betrekking hebbend op het meewerken aan bezoek door de wijkagent in de woning van de verdachte – gedrag van de verdachte zou omvatten dat in feite neerkomt op het meewerken aan een door de politie uit te oefenen veelomvattend en ingrijpend dwangmiddel. En weliswaar kan de politie op grond van het taakstellende artikel 2 Politiewet haar ogen en oren openhouden en toezicht houden op de omgeving van de verdachte, maar dat brengt niet mee dat daarmee wordt voldaan aan de vereisten die aan een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr worden gesteld.
2.17.
Met de stellers van het middel ben ik van mening dat de Hoge Raad om proceseconomische redenen zelf de betreffende bijzondere voorwaarde kan laten vervallen, zeker gelet op de overige voorwaarden die het hof aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf heeft verbonden.
2.18.
Het eerste middel slaagt.

3.Het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2.
Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.

4.Conclusie

4.1.
Beide middelen slagen.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bijzondere voorwaarde dat “de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving” en dat de Hoge Raad zal bepalen dat deze voorwaarde komt te vervallen. Voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier,
2.Art. 14d Sr is vervallen bij de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82). De regeling is nu terug te vinden in het huidige art. 14c, zesde lid, Sr en art. 6:3:14, tweede lid, Sv.
3.Zie over de reclassering uitgebreider F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter,
4.Zie, met verwijzingen, F.W. Bleichrodt,
5.Zie over het voorgaande H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier,
6.H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier,
7.H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier,
8.H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier,
9.Zie voor een opsomming van afspraken die kunnen worden gemaakt en informatie die wordt uitgewisseld: H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier,
10.Door Bleichrodt en Vegter is het voorstel gedaan om deze maatstaf te vervangen door het criterium dat de voorwaarde strekt ter voorkoming van strafbaar gedrag, zie F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter,
11.HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302, rov. 2.3.2.