ECLI:NL:HR:2007:AZ1634

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/153HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
  • E.J. Numann
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarig kind na postnatale erkenning door een Nederlandse vader

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2007 uitspraak gedaan over de vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarig kind, geboren op Curaçao, na postnatale erkenning door de vader. De ouders van het kind, de vader met de Nederlandse nationaliteit en de moeder met de Dominicaanse nationaliteit, hebben verzocht om vaststelling van het Nederlanderschap van hun kind op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba had eerder geoordeeld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de datum zoals bedoeld in artikel 4 van de Rijkswet.

De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld, waarbij de Staat der Nederlanden als verzoeker tot cassatie optrad. De Hoge Raad heeft de opvatting van het hof bevestigd dat een postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap gelijkgesteld kan worden met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Dit is van belang omdat de Rijkswet op het Nederlanderschap sinds 1 april 2003 niet langer toestaat dat een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend automatisch Nederlander wordt, tenzij het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wijziging van de Rijkswet niet rechtvaardig is in gevallen waarin de erkenner in rechte aantoont dat hij de verwekker van het kind is. De Hoge Raad heeft de klachten van de Staat verworpen en de beschikking van het hof bevestigd, waarmee het kind met ingang van de in artikel 4 van de Rijkswet bedoelde datum Nederlander wordt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van kinderen in het kader van nationaliteitskwesties.

Uitspraak

26 januari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/153HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. [Vader],
wonende te [woonplaats],
2. [Moeder],
voorheen wonende op Curaçao, thans wonende te [woonplaats],
handelende in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [het kind],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. I.W.E. Lansen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 juni 2005 ter griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba ingediend verzoekschrift hebben verweerders in cassatie (hierna gezamenlijk: de ouders en afzonderlijk: de vader respectievelijk de moeder) zich gewend tot het hof en verzocht op grond van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap vast te stellen dat hun minderjarig kind genaamd [het kind], geboren op [geboortedatum] 2004 op Curaçao (hierna: het kind) de Nederlandse nationaliteit bezit.
De waarnemend Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek, met dien verstande dat het Nederlandschap ingaat op de in art. 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap bedoelde datum.
Het hof heeft bij beschikking van 30 augustus 2005 vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet op het Nederlandschap bedoelde datum.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft verzoeker tot cassatie (hierna: de Staat) beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De moeder van het op [geboortedatum] 2004 te Curaçao geboren kind heeft de Dominicaanse nationaliteit, de vader, die het kind bij notariële akte van 12 mei 2005 heeft erkend, heeft de Nederlandse nationaliteit. Het hof is bij de beoordeling van het door de ouders namens het kind ingediende verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap (art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, hierna: de Rijkswet) van het kind uitgegaan van de opvatting dat het, mede tegen de achtergrond van art. 26 IVBPR, past in het stelsel van de Rijkswet om een postnatale erkenning gecombineerd met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap gelijk te stellen met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in art. 4 van de Rijkswet. Het heeft dan ook, nu de ouders met behulp van een rapport van een DNA-vaderschapsonderzoek hebben bewezen dat de vader de verwekker van het kind is, vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet bedoelde datum.
3.2 De tweede klacht van het middel betoogt, kort gezegd, dat de hiervoor bedoelde opvatting van het hof onjuist is. Hierover overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.3 Vooropgesteld zij dat het in deze zaak gaat om een kind van een niet-Nederlandse moeder dat na zijn geboorte door een Nederlander is erkend en dat derhalve, anders dan wanneer het reeds voor zijn geboorte zou zijn erkend (zie art. 3 lid 1 van de Rijkswet), als vreemdeling is geboren. De op 1 april 2003 in werking getreden Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618 heeft de tot die datum in art. 4 van de Rijkswet neergelegde bepaling, die onder meer inhield dat een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend van rechtswege Nederlander wordt, doen vervallen. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat geleid heeft tot de Rijkswet van 21 december 2000 beoogde de Rijkswetgever daarmee een dam op te werpen tegen de gebleken praktijk van oneigenlijke erkenningen, waarbij het instituut van de erkenning uitsluitend werd gebruikt om minderjarige vreemdelingen het Nederlanderschap van rechtswege te doen verkrijgen, zodat zij aan de werking van het vreemdelingenrecht werden onttrokken en een onaantastbaar verblijfsrecht deelachtig werden. In de bedoelde gevallen werd geen feitelijk gezins- of familieverband aangegaan en werd dat ook niet beoogd. Menigmaal kenden erkenner en erkende persoon elkaar zelfs niet (Kamerstukken II 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3, blz. 4 en blz. 7).
3.4 Sedert 1 april 2003 wordt ingevolge het huidige art. 4 lid 1 van de Rijkswet wèl Nederlander - zij het niet met terugwerkende kracht - de minderjarige vreemdeling die het kind is van een Nederlander wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld (zie art. 1:207 van het Nederlandse BW; het Nederlands-Antilliaans burgerlijk recht kent geen vergelijkbare procedure). Klaarblijkelijk heeft de Rijkswetgever in de door art. 1:207 BW gestelde eis van het verwekkerschap voldoende waarborg gelegen geacht tegen eventueel gebruik van de procedure van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap teneinde op oneigenlijke gronden een minderjarige vreemdeling Nederlander te laten worden.
3.5 Dit een en ander brengt mee dat de wijziging van de Rijkswet waardoor een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend niet langer van rechtswege Nederlander wordt, haar doel voorbijschiet in gevallen waarin de erkenner in rechte aantoont dat hij de verwekker van het kind is, en dat de Rijkswet ten aanzien van de nationaliteitsgevolgen een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling maakt tussen een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap.
3.6 Terecht heeft het hof dan ook onder verwijzing naar art. 26 IVBPR een postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap met het oog op de toepassing van art. 4 van de Rijkswet gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en, waar de ouders hadden bewezen dat de vader de verwekker van het kind is, vastgesteld dat het kind met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet bedoelde datum Nederlander wordt. De tweede klacht van het middel faalt derhalve, terwijl ook de overige klachten van het middel hierop afstuiten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 januari 2007.