ECLI:NL:PHR:2020:669

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
19/00142
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelbeslissing in jeugdzaken en de gevolgen voor hoger beroep

In deze zaak gaat het om een jeugdzaken waarin de verdachte op 31 mei 2018 door de rechtbank Zeeland-West Brabant is veroordeeld tot een jeugddetentie van 180 dagen, waarvan 96 dagen voorwaardelijk. De rechtbank heeft ook een werkstraf van 120 uur opgelegd, maar deze werd niet correct in het dictum opgenomen. Op 11 september 2018 heeft de rechtbank een herstelbeslissing genomen, waarin de fout werd hersteld. De verdachte heeft op 17 september 2018 hoger beroep ingesteld tegen deze herstelbeslissing. Het hof heeft geoordeeld dat de herstelbeslissing een kennelijke fout betrof die zich leende voor eenvoudig herstel en heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat dit te laat was ingesteld. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over herstelbeslissingen en concludeert dat tegen een herstelbeslissing geen rechtsmiddel openstaat. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en verwerpt het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/00142 J
Zitting18 februari 2020

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 januari 2019 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Namens de verdachte heeft mr. W. Römelingh, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
In de onderhavige strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, op 31 mei 2018 vonnis gewezen. Vervolgens heeft deze rechtbank op 11 september 2018 een herstelvonnis gewezen vanwege een fout in het dictum van het vonnis van 31 mei 2018. Blijkens de akte rechtsmiddel is op 17 september 2018 namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het herstelvonnis van 11 september 2018.
Het
eerste middelklaagt dat het hof heeft miskend dat er geen sprake was van een toelaatbaar herstelvonnis, omdat in het (eerdere) vonnis van de rechtbank geen sprake is van een onmiddellijk kenbare fout, verschrijving of verrekening.
5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het is de feitenrechter in strafzaken toegestaan een zogenoemde herstelbeslissing te geven indien de oorspronkelijk gewezen beslissing, kort gezegd, een onmiddellijk kenbare fout bevat. Het gaat hier om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de executie van de uitspraak. [1] Herstel van een onmiddellijk kenbare fout door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten, heeft als voordeel dat ondubbelzinnig en op korte termijn duidelijkheid kan worden gegeven over de inhoud van de beslissing. [2] Een recent voorbeeld van een geval waarin de Hoge Raad heeft aangenomen dat sprake is van een onmiddellijk kenbare fout is het geval waarin het hof had geoordeeld dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs over de betrokkene en zijn mededader zal worden verdeeld, terwijl het hof in zijn beslissing het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, had vastgesteld op het bedrag van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel. [3]
6. In de onderhavige zaak is de verdachte op 31 mei 2018 door de rechtbank Zeeland-West Brabant wegens “de eendaadse samenloop van medeplegen poging doodslag en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” volgens het dictum van het vonnis veroordeeld tot een jeugddetentie van 180 dagen, waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en onder algemene en bijzondere voorwaarden zoals in het vonnis omschreven, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank aan de Reclassering Nederland opdracht gegeven tot het houden van toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden en ten behoeve daarvan tot begeleiding van de verdachte. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn. Tot slot heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als in het arrest omschreven.
7. Blijkens het herstelvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 september 2018 is de rechtbank na de uitspraakdatum gebleken dat het dictum van voormeld vonnis een fout bevat nu de rechtbank in haar vonnis van 31 mei 2018 heeft overwogen dat zij komt tot (onder meer) een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien de verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht, terwijl deze werkstraf in het dictum abusievelijk niet is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de fout in haar vonnis van 31 mei 2018 een kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent, nu uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat aan verdachte een werkstraf is opgelegd, maar deze werkstraf per abuis niet in het dictum is opgenomen. De rechtbank beslist daarom in haar herstelvonnis van 11 september 2018 dat zij het op 31 mei 2018 gewezen vonnis herstelt en bepaalt:
“dat in het dictum onder de kop
strafopleggingwordt toegevoegd:
‘- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren,
– beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 60 dagen;’”
Verder bepaalt de rechtbank ”dat de griffier dit herstelvonnis aan het origineel van de uitspraak hecht en per gewone brief ter kennis van partijen brengt”.
8. Ten aanzien van de strafoplegging heeft de rechtbank in haar vonnis van 31 mei 2018 (onder meer) overwogen:
“De rechtbank overweegt dat verdachte bijna drie maanden in voorarrest heeft doorgebracht, waardoor zijn vrijheid al voor een geruime periode is ontnomen. De rechtbank acht het, gelet op het voorgaande, niet in het belang van verdachte om een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen voor een langere duur dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De door de officier van justitie gevorderde straf doet naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht aan de ernst van de feiten en de rechtbank komt derhalve, concluderend, tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en met aftrek van de tijd die reeds in voorlopige hechtenis is doorgebracht, en een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht.”
9. Het hof is van oordeel dat gelet op de overweging die de rechtbank in de strafmotivering heeft gewijd aan de op te leggen straffen, alsmede gelet op de verwijzing in het vonnis naar de artikelen 77m (voorschriften bij het opleggen van een taakstraf in jeugdzaken) en 77n Sr (vervangende jeugddetentie bij een taakstraf), de rechtbank onmiskenbaar heeft bedoeld om de eis van de officier van justitie te volgen en naast de (deels voorwaardelijke) jeugddetentie een werkstraf op te leggen. Het hof is derhalve van oordeel dat de beslissing van 11 september 2018 een herstelbeslissing betreft.
10. Nu uit het vonnis van 31 mei 2018 onmiskenbaar naar voren komt welke straf de rechtbank aan de verdachte heeft willen opleggen, terwijl de straf in het dictum daarvan afwijkt, heeft het hof, anders dan de steller van het middel meent, kunnen oordelen dat het vonnis van 31 mei 2018 een onmiddellijk kenbare fout bevat en dat de beslissing van 11 september 2018 een herstelbeslissing vormt. Dat de herstelbeslissing pas ruim drie maanden na het vonnis van 31 mei 2018 is genomen, doet daaraan niet af. Daaraan doet evenmin af dat de onjuistheid niet is opgemerkt door de rechter die op 31 mei 2018 het vonnis heeft uitgesproken. Voor de uitspraak was niemand verschenen [4] en in een dergelijk geval mag verwacht worden dat de betreffende rechter niet het gehele vonnis voorleest, maar zich bij de uitspraak beperkt tot het uitspreken van het dictum. Voor zover, tot slot, met een beroep op HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, wordt aangevoerd dat een omissie in het vonnis niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk kenbare fout indien het herstel daarvan voor de verdachte ingrijpend en in zijn nadeel zou zijn, berust dit op een verkeerde lezing van het arrest waarop de steller van het middel zich beroept.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het
tweede middelklaagt dat het hof het vonnis van 31 mei 2018 niet heeft aangemerkt als een tussenvonnis en het herstelvonnis als een eindvonnis waartegen binnen twee weken na kennisname hoger beroep kon worden ingesteld.
13. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat tegen de verbetering van een onmiddellijk kenbare fout (of de weigering daarvan) geen rechtsmiddel openstaat en dat een herstelbeslissing (of de weigering daarvan) evenmin invloed heeft op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak. [5]
14. Gelet op het voorgaande, maakt de herstelbeslissing het vonnis van 31 mei 2018 niet tot een tussenvonnis. Voormeld vonnis is als een einduitspraak in de zin van art. 408, tweede lid, Sv te beschouwen, omdat de omissie in het dictum onmiddellijk kenbaar is. Door middel van de herstelbeslissing wijzigt niet hetgeen de rechtbank in haar vonnis evident voor ogen heeft gestaan. Daarom hoeven het openbaar ministerie, de verdachte en de verdediging, anders dan de steller van het middel meent, niet eerst in de gelegenheid te worden gesteld om zich over het herstel daarvan door middel van een herstelbeslissing uit te laten.
15. Het tweede middel faalt.
16. Het
derde middelklaagt dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep nu “sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding door een ‘apparaatsfout’”.
17. Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis van 31 mei 2018 op tegenspraak is gewezen en dat in een zodanig geval gedurende veertien dagen na de uitspraak hoger beroep openstaat. Voorts heeft het hof − gelet op eerdergenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad terecht − vastgesteld dat een herstelbeslissing geen invloed heeft op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak. Nu het hoger beroep op 17 september 2018, en dus tardief, is ingesteld, geeft de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de beroepstermijn niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl deze beslissing evenmin onbegrijpelijk is.
18. Ook het derde middel faalt.
19. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7242,
2.Vgl. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:196, HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1639 en HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1877, r.o. 2.4.
3.HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1877.
4.Zie het proces-verbaal van uitspraak en de verklaring van de verdachte op p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2018.
5.HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478,