Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middelaangeduide klacht heeft betrekking op “het feit dat op zeer lichtvaardige wijze werd overgegaan tot het tappen” van de verdachte, een “verweer waarop het Hof niet, heeft gereageerd/geoordeeld”. Aangevoerd wordt dat “niet kan zijn gebleken van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van [de verdachte] op 15 januari 2015, of zelfs voorheen”, hetgeen tot gevolg heeft “dat alles wat uit deze taps is verkregen […] als verboden vruchten moet worden beschouwd”.
tweede middelaangeduide klacht, heeft de steller van het middel het onderwerp “Een strafzaak, 2 jurisdicties” gegeven en richt zich tegen de opportuniteit van de vervolging van de verdachte in Aruba terwijl het “eerder op de weg [lag] om [de verdachte] naar Nederland over te brengen om hem aldaar terecht te laten staan.” Aangevoerd wordt dat de verdachte “gerechtigd [is] om te verzoeken om de opportuniteit van de zaak […] aan het Hof ter beoordeling voor te leggen” en dat het Hof op dit verweer niet heeft beslist althans onvoldoende gemotiveerd aan dat verweer voorbij is gegaan. De verdachte zou ten onrechte niet in Nederland zijn vervolgd en berecht terwijl hij Nederlander is en een van de medeverdachten, [betrokkene 3], in Aruba is aangehouden en vervolgens naar Nederland is overgebracht en daar is vervolgd en berecht.
derde middelaangeduide klacht heeft betrekking op de kwalificatie van de onder 1 bewezenverklaarde feiten als “witwassen”. Aangevoerd wordt dat die feiten volgens “de leer van de kwalificatie-uitsluitingsgrond” geen witwassen opleveren. Daarvoor zou zijn vereist dat met de feiten “de criminele afkomst” van het geld moet zijn verhuld of verborgen, terwijl de gelden die de verdachte zou hebben witgewassen bestaan uit aan de verdachte betaalde “vergoedingen voor het ontvangen van de gelden uit Nederland in Aruba”. De verdachte zou het geld niet hebben verhuld of verborgen.