Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03603
Datum23 januari 2020
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakParkeerbelasting 2017
Nr. Gerechtshof 18/00115
Nr. Rechtbank BRE 17/5067
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tilburg
1.Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2019 (hierna: het Hof). [1]
1.2
Belanghebbende heeft op 30 juni 2017 zijn auto geparkeerd in de Utrechtsestraat in de gemeente Tilburg (hierna: de Gemeente). Hij heeft online, via een parkeerapp op zijn mobiele telefoon, parkeerbelasting voldaan voor één uur parkeren. Dat is gedaan op basis van de informatie gegeven door de parkeerapp. De parkeerapp gaf als mogelijkheid aan dat aldaar gedurende maximaal één uur geparkeerd kon worden tegen een tarief van € 2,20. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende dat gedaan.
1.3
Echter, het was in feite zo dat het aldaar alleen mogelijk was te parkeren tegen betaling van een dagticket. Dat betekent dat de parkeerder voor de hele dag parkeerbelasting moet voldoen, ongeacht een eventueel kortere feitelijke parkeerduur.
1.4
Bij het inrijden van de Utrechtsestraat, een eenrichting straat, komt de automobilist langs een bord waarop is aangegeven dat het hier een parkeerzone betreft voor betaald parkeren met daaronder een apart onderbord met de tekst ‘alleen dagticket’. Bij het Hof heeft belanghebbende gesteld dat er voor de beoordeling van het geschil van kan worden uitgegaan dat het zonebord betaald parkeren en het onderbord met de tekst “alleen dagticket” wel zichtbaar zijn geweest.
1.5
In de parkeerapp waar belanghebbende gebruik van maakte werd ten onrechte uitgegaan van een mogelijke betaling per uur, zoals wel gold in een nabij gelegen tariefzone. De verkeerde weergave in de app was veroorzaakt door een verkeerde afbakening en invoer van tariefzones.
1.6
Een parkeercontroleur heeft ter plekke de fout ontdekt en heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd tot op het dagtarief. Het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende is door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
1.7
Het procedurele standpunt van belanghebbende kan als volgt worden weergegeven. De Gemeente is contractueel (indirect) in zee gegaan met het bedrijf Park-line dat de app heeft vervaardigd. De Gemeente heeft zich contractueel verbonden om ten behoeve van de actualiteit van de app, Park-Line tijdig op de hoogte te brengen van relevante wijzigingen van de parkeerverordeningen van de Gebiedsbeheerder en overige relevante verordeningen, inclusief bijbehorende gebiedsindelingen en tariefstructuren.
1.8
Nu de Gemeente via haar website de parkeerapp van Park-line faciliteert en die de bovengenoemde onjuiste parkeerinformatie ‘online’ aan belanghebbende heeft verstrekt, moet dat volgens belanghebbende komen voor rekening en risico van de Gemeente.
1.9
Belanghebbende stelt voorts enkel op de app te mogen vertrouwen. Hij acht zich niet gehouden om de door de app gegeven informatie te verifiëren aan de hand van parkeerinformatie die ‘offline’ beschikbaar is, met name op door de Gemeente geplaatste borden en parkeerapparatuur. Belanghebbende ziet dat als een juridisch gevolg van het ontwikkelen en gebruiken van de onderhavige app met medewerking van de Gemeente.
1.1
Aanvullend heeft belanghebbende gesteld dat hij temeer enkel mocht vertrouwen op de app, omdat hierin niet wordt vermeld dat de ‘online’ geleverde informatie door de gebruiker van de app moet worden vergeleken met andere parkeerinformatie, zoals die vermeld op borden.
1.11
Een en ander voert belanghebbende tot het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en moet worden vernietigd.
1.12
De Rechtbank en het Hof zijn daarentegen gekomen tot het oordeel dat belanghebbende, in het licht van de vastgestelde omstandigheden, had moeten kennis nemen van de ‘offline’ beschikbare informatie, met name die op de borden. Door dat na te laten heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Daarom heeft het Hof de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld en heeft de naheffingsaanslag in stand gelaten.
1.13
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen de Hofuitspraak, onder aanvoering van drie middelen, waarin wordt voortgebouwd op zijn eerdere stellingen.
1.14
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie. In onderdeel 5 worden de middelen van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6. [2]
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten – voor zover in cassatie van belang – als volgt vastgesteld:
2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 juni 2017 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 75,30 bestaande uit € 14,30 parkeerbelasting en € 61 kosten naheffing. De naheffingsaanslag is opgelegd ter zake van het op 30 juni 2017 omstreeks 19:34 uur parkeren op een parkeerplaats aan de Utrechtsestraat in Tilburg (…).
2.2.
Belanghebbende heeft voor het onder 2.1 genoemde parkeren online gebruik gemaakt van de parkeerapp van Park-line. De parkeer app gaf voor het aldaar parkeren de mogelijkheid aan dat gedurende maximaal één uur geparkeerd kon worden tegen een tarief van € 2,20, waarop belanghebbende vervolgens met de app de parkeerbelasting tot dat bedrag heeft voldaan.
2.3.
De parkeerplaatsen aan de Utrechtsestraat zijn in de Verordening parkeerbelastingen 2017 van de gemeente Tilburg (hierna: de Verordening) aangewezen als parkeerplaatsen voor betaald parkeren waarbij alleen geparkeerd mag worden met een geldige parkeervergunning of met een dagticket. Omdat te weinig parkeerbelasting was voldaan, is de naheffingsaanslag (het dagtickettarief minus de voldane parkeerbelasting vermeerderd met de kosten van de naheffing) aan belanghebbende opgelegd.
2.4.
De gemeente Tilburg Parkeer- en Havenbedrijf (hierna: de Gebiedsbeheerder) heeft op 19 december 2013 een overeenkomst gesloten met de coöperatie Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten U.A. (SHPV) met als ingangsdatum 16 januari 2014.
In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:
“Overwegende dat:
a. SHPV aan Gebiedsbeheerders een neutrale coöperatieve administratieve voorziening biedt ten behoeve van het vastleggen en ontsluiten van parkeer- en verblijfsrechten (...)
b. SHPV het transactieverkeer vereenvoudigt, hetgeen gemakt oplevert voor zowel Gebiedsbeheerders als providers
• voor Gebiedsbeheerders omdat SHPV de afstemming met meer Providers regelt;
• voor Providers omdat SHPV de afstemming met de Gebiedsbeheerders regelt;
• (…)
Artikel 2 - Dienstverlening RDW
(...)
2.2.
SHPV levert ten behoeve van het vastleggen en ontsluiten parkeer- en verblijfsrechten het volgende (...)
Actuele verzameling van gebieden, gebiedscoderingen en voor elk van de gebieden beschikbare parkeerrechten en verblijfsrechten (productsoorten/kaartsoorten) en tarieven;
2.7.
De Gebiedsbeheerder garandeert dat:
a. (...)
b. hij SHPV tijdig op de hoogte brengt van relevante wijzigingen van de parkeerverordeningen van de Gebiedsbeheerder en overige relevante verordeningen, inclusief bijbehorende gebiedsindelingen en tariefstructuren. (...)
Artikel 9 - Mandaat
Gebiedsbeheerder verleent hierbij aan SHPV mandaat om de volgende handelingen in zijn naam namens de Gebiedsbeheerder te verrichten:
Het registreren van de parkeerrechten en verblijfsrechten; (…)
De verschuldigde vergoedingen en betalingskortingen te berekenen en te (laten) verrekenen.”
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.2
De geschilomschrijving bij de Rechtbank luidde:
2.3.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat in de Utrechtsestraat eenrichtingsverkeer is ingesteld en alleen via de Spoorlaan is te bereiken, aldus de heffingsambtenaar. Het had belanghebbende dan duidelijk moeten zijn dat bij het verschijnen van parkeerapparatuur 51411 op parkeerapp, die alleen geschikt is voor kort parkeren, sprake was van onjuiste parkeerapparatuur. Voor belanghebbende geldt een onderzoeksplicht bij het parkeren van de auto en derhalve had het op de weg van belanghebbende gelegen om op zoek te gaan naar de juiste parkeerapparatuur, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
2.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat de parkeerapparatuur voor dagtickets vanaf de parkeerplek aan de Utrechtsestraat niet te zien is en dat hij het onderbord niet heeft gezien. Uit de door de gemeente overgelegde foto’s blijkt immers dat het onderbord is gedraaid waardoor dat via de wegzijde slecht is te zien en tevens is het onderbord gebogen. Belanghebbende heeft verder gesteld dat nu de gemeente Tilburg via haar website de parkeerapp van Park-Line faciliteert en laatstgenoemde onjuiste en/of onvolledige informatie ‘online’ heeft verstrekt met betrekking tot het bewuste parkeren, die onjuiste informatie op de parkeerapp voor rekening en risico van de gemeente Tilburg dient te komen. Volgens belanghebbende is een belangrijk element van het betalen via een app nu juist dat de parkeerder niet alsnog op zoek hoeft te gaan naar parkeerapparatuur. De parkeerapp van Park-line gaf slechts parkeerapparatuur 51411 aan de Spoorlaan aan en vermeldt geen waarschuwing.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld:
2.6.
Uit de jurisprudentie volgt dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd en gedurende een maximale tijdsduur parkeren van een voertuig kenbaar dient te zijn gemaakt op zo een wijze, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor dat parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Van een weggebruiker mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende regels met betrekking tot verschuldigdheid van parkeerbelasting in het gebied waar hij wenst te parkeren.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende in de Utrechtsestraat heeft geparkeerd en voor dat parkeren parkeerbelasting is verschuldigd. De heffingsambtenaar heeft voldoende aannemelijk gemaakt, gelet op de door hem overgelegde foto's van de situatie ter plaatse en de door hem gegeven toelichting, dat voor een ieder duidelijk kon zijn dat alleen met een dagticket in de Utrechtsestraat kan worden geparkeerd. De gemeente Tilburg biedt de parkeerder de gelegenheid om zowel via parkeerapps van verschillende aanbieders als fysiek bij de parkeerapparatuur parkeerbelasting te voldoen. De parkeerder kiest uiteindelijk de wijze van betaling van de parkeerbelasting.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vermelde in 2.6, in beide gevallen (betaling via de app en fysiek bij de parkeerapparatuur) op de parkeerder een feitelijke onderzoeksplicht rust welk parkeertarief verschuldigd is voor de door hem gekozen parkeerlocatie. Door enkel uit te gaan van de parkeerapp van Park-line, die kennelijk parkeerapparatuur 51411 aan de Spoorlaan (dus niet Utrechtsestraat) aangaf, is belanghebbende tekort geschoten in het nakomen van de op hem rustende onderzoeksplicht ter plaatse. Hij had de digitale informatie verkregen vanuit de app dienen te controleren met de feitelijke situatie. Nalaten daarvan komt voor zijn rekening en risico.
De rechtbank komt derhalve niet toe aan de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar verantwoordelijk is voor de inhoud van parkeerapps van derden en daarmee het risico draagt van onjuiste informatie aangeboden middels dergelijke apps.
2.8.
Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.4
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Heffingsambtenaar is de tegengestelde opvatting toegedaan.
2.5
Het Hof heeft geoordeeld:
4.1.
Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat op grond van artikel 236, lid 1, van de Gemeentewet van toepassing is, kan indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting worden nageheven.
4.2.
Op grond van artikel 5, lid 1, van de Verordening wordt de parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.
4.3.
Volgens artikel 1, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening wordt onder parkeerapparatuur onder meer verstaan de centrale computer, te weten de computer van het bedrijf waarmee de gemeente Tilburg een overeenkomst heeft gesloten, bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een telefoon.
4.4.
Ingevolge artikel 4 van de Verordening zijn de maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak vermeld in de bij deze Verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.
4.5.
Uit Hoofdstuk 1 Parkeerappartuur (Hof: parkeerapparatuur) plaatsen onder 1.1. van de Tarieventabel volgt dat de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van deze Verordening voor het parkeren op parkeerapparatuur plaatsen in Tariefzone 1 € 16,50 dagticket bedraagt en voor Tariefzone 2 € 2,20 per uur of een dagticket € 16,50.
4.6.
Uit de jurisprudentie volgt dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd en gedurende een maximale tijdsduur parkeren van een voertuig kenbaar dient te zijn gemaakt op zo een wijze, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor dat parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Van een weggebruiker mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende regels met betrekking tot verschuldigdheid van parkeerbelasting in het gebied waar hij wenst te parkeren. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften komt voor rekening en risico van de parkeerder.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kaart in de door belanghebbende gebruikte parkeerapp een foute grens tussen tariefzone 1 en tariefzone 2 aangaf. Met betrekking tot het parkeervak waar belanghebbende op 30 juni 2017 heeft geparkeerd betekent dit dat ten onrechte tariefzone 2 is aangegeven in de parkeerapp, terwijl dit parkeervak is gelegen in tariefzone 1.
4.8.
Belanghebbende heeft - anders dan in het geschil bij de Rechtbank - gesteld dat voor de beoordeling van het geschil ervan kan worden uitgegaan dat het zonebord betaald parkeren en het onderbord met de tekst “alleen dagticket” wel zichtbaar is geweest. Belanghebbende heeft verder gesteld dat nu de gemeente Tilburg via haar website de parkeerapp van Park-Line faciliteert en laatstgenoemde onjuiste en/of onvolledige informatie ‘online’ heeft verstrekt met betrekking tot het parkeren, die onjuiste informatie op de parkeerapp voor rekening en risico van de gemeente Tilburg dient te komen. Volgens belanghebbende is een belangrijk element van het betalen via een app nu juist dat de parkeerder niet alsnog op zoek hoeft te gaan naar parkeerapparatuur. De parkeerapp van Parkline gaf het uurtarief aan en vermeldde niet dat gecontroleerd moest worden of de parkeergegevens kloppen. Hij mocht op de informatie in de parkeerapp vertrouwen en van hem kan niet worden verwacht dat hij deze informatie verifieert aan de hand van informatie op de borden (off-line).
4.9.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat in de Utrechtsestraat eenrichtingsverkeer is ingesteld en dat deze straat alleen via de Spoorlaan is te bereiken. Bij het inrijden van de Utrechtsestraat staat een bord waarop is aangegeven dat het een parkeerzone betreft voor betaald parkeren met daaronder een apart bord met de tekst ‘alleen dagticket’. Met dat onderbord wordt duidelijk gemaakt dat er in de Utrechtsestraat alleen met een dagticket kan worden geparkeerd, aldus de Heffingsambtenaar. Voor belanghebbende geldt een onderzoeksplicht bij het parkeren van de auto en belanghebbende had moeten opmerken dat de melding op de parkeerapp (uurtarief) niet overeenstemde met de tekst op het onderbord (alleen dagticket). Belanghebbende had naar een parkeerautomaat moeten lopen om te controleren welk bedrag hij moest betalen.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat een fout in een parkeerapp, waardoor een parkeerrecht onjuist wordt geregistreerd, gelet op artikel 9 van de Overeenkomst met SHPV, in beginsel voor risico van de Heffingsambtenaar komt.
4.11.
De vraag is vervolgens hoe dit zich verhoudt tot de op de belanghebbende rustende onderzoeksplicht. Kan bij gebruikmaking van een parkeerapp volstaan worden met raadpleging van deze parkeerapp en mag volledig worden vertrouwd op de informatie in de parkeerapp, of dient ook de informatie op de borden (off-line informatie) te worden geraadpleegd? Vervolgens is de vraag aan de orde op welke informatie een parkeerder moet afgaan als deze informatie niet met elkaar overeenstemt.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat, gelet op het vermelde in 4.6., zowel bij betaling via een parkeerapp als fysiek bij de parkeerapparatuur op de parkeerder een feitelijke onderzoeksplicht rust welk parkeertarief verschuldigd is voor de door hem gekozen parkeerlocatie. Door uit te gaan van de parkeerapp van Parkline, die een uurtarief aangaf, en voorbij te gaan aan de informatie op de borden ter plaatse waarop is aangeven dat alleen met een dagticket kan worden geparkeerd, is belanghebbende tekort geschoten in het nakomen van de op hem rustende onderzoeksplicht. Hij had de digitale informatie verkregen vanuit de app dienen te controleren met de feitelijke situatie. Er kan dus niet worden volstaan met raadpleging van de parkeerapp. Nalaten van een controle met de feitelijke situatie komt dan voor zijn rekening en risico. Dit zou eerst anders zijn indien geen bebording aanwezig was, dan wel de situatie ter plaatse ondanks bebording onduidelijk was. Dit doet zich hier echter niet voor. De Heffingsambtenaar heeft voldoende aannemelijk gemaakt, gelet op de door hem overgelegde foto's van de situatie ter plaatse en de door hem gegeven toelichting, dat voor een ieder duidelijk kon zijn dat alleen met een dagticket in de Utrechtsestraat kan worden geparkeerd. Hieruit volgt dat indien de informatie in de feitelijke situatie niet overeenstemt met de informatie in de parkeerapp, op de informatie op de borden dient te worden afgegaan.
Dat de door belanghebbende gebruikte parkeerapp van Parkline, anders dan de door de Heffingsambtenaar genoemde parkeerapp van een andere provider, destijds geen waarschuwing en of disclaimer bevatte, maakt dit niet anders.
Het Hof heeft in aanmerking genomen dat een parkeerder niet verplicht is gebruik te maken van een parkeerapp om parkeergeld te betalen. Hij kan ook nog steeds betalen bij de parkeerautomaat. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat hij geen nadelen mag ondervinden van gebruik van techniek door de overheid, slaagt dit betoog dan ook niet, omdat het hier een situatie betreft waarin hij er zelf voor heeft gekozen om een techniek, in dit geval de parkeerapp, te gebruiken.
4.13.
Uit het vorenstaande volgt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
3.Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Tilburg (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn standpunt mondeling toegelicht.
3.2
Het eerste middel van belanghebbende luidt:
Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemeentewet in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2017 van de gemeente Tilburg, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, van de Awb, daar het Hof in onderdeel 4.12 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende tekort is geschoten in het nakomen van de op hem rustende onderzoeksplicht, onder meer inhoudende dat parkeerders gehouden zijn tot offline verificatie van de informatie die via online weg door de overheid is verstrekt, ook als deze online informatie op zichzelf beschouwd volstaat om de rechtspositie van de parkeerder te bepalen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
3.3
Belanghebbende heeft bij het eerste middel toegelicht:
(10) Uit de jurisprudentie inzake parkeerbelastingen volgt een informatieplicht voor gemeenten en een onderzoeksplicht voor parkeerders. Deze informatieplicht en onderzoeksplicht kunnen niet los van elkaar gezien worden.
(11) De informatieplicht komt erop neer, aldus het Hof, dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het, op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd en gedurende een maximale tijdsduur, parkeren van een voertuig kenbaar dient te zijn gemaakt op zo een wijze, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor dat parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. De onderzoeksplicht van de parkeerder komt erop neer, aldus het Hof, dat van de parkeerder mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende regels met betrekking tot verschuldigdheid van parkeerbelasting in het gebied waar hij wenst te parkeren. Daarbij maakt de parkeerder logischerwijs gebruik van de informatie die op grond van de hiervoor genoemde informatieplicht dient te worden verstrekt.
(12) Hoewel de rechtspraak in deze is ontwikkeld rondom casuïstiek waarbij de informatie- en onderzoeksplicht zich afspelen in de offline wereld - door betaling via een ter plaatse aanwezige parkeerautomaat - is er geen rechtsgrond op basis waarvan de verdeling tussen de informatie- en onderzoeksplicht in de online wereld anders zou moeten zijn.
(13) Het verschil ten opzichte van de traditionele offline invulling van de informatie- en onderzoeksplicht bestaat erin dat een online invulling van informatieplicht en onderzoeksplicht via een digitale omgeving verloopt. Zo stelt de gemeente parkeerinformatie beschikbaar via parkeerapps, en maakt zij betaling via die parkeerapps mogelijk. De parkeerder verricht zijn onderzoek via diezelfde parkeerapp (op basis van GPS coördinaten en gegevens over de ter plaatse geldende parkeervoorschriften, wordt geautomatiseerd onderzocht of, en hoeveel, parkeerbelasting verschuldigd is) en verricht zijn betaling van parkeerbelasting via diezelfde parkeerapp (inclusief registratie van de parkeeractie in de centrale computer van de gemeente), zoals hiervoor beschreven.
(14) Dit online onderzoek door middel van een parkeerapp omvat alle elementen die op basis van de rechtspraak rondom de onderzoeksplicht voor parkeerders zijn ontwikkeld. Niet valt in te zien dat voor de parkeerder daarnaast alsnog een (offline) onderzoeksplicht ter plaatse zou hebben te gelden, te meer in situaties waarin de gemeente weet dat er een fout zit in de kaarten. Voor zover een dergelijke onderzoeksplicht toch nog zou bestaan, dient deze aanzienlijk beperkter te zijn dan die welke geldt voor de parkeerder die zijn parkeerbelasting volledig offline voldoet. Van deze laatste mag immers wel worden verwacht dat deze een parkeerautomaat opzoekt, en derhalve dat deze de informatie in de nabijheid van die parkeerautomaat raadpleegt.
(15) Het Hof heeft dit echter miskend, door ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, de onderzoeksplicht voor parkeerders aldus uit te leggen dat belanghebbende gehouden is tot offline verificatie van de informatie die via online weg door de gemeente Tilburg is verstrekt, ook in een geval als het onderhavige waarin de online informatie op zichzelf beschouwd volstaat om de rechtspositie van de belanghebbende te bepalen. Hiermee heeft het Hof de facto geoordeeld dat aan de onderzoeksplicht voor parkeerders niet kan worden voldaan met gebruikmaking van uitsluitend online informatie afkomstig van de betreffende gemeente, waarbij het Hof tevens nalaat inzichtelijk te maken waarom de offline situatie altijd het startpunt zou moeten zijn en prevaleert boven de online verkregen informatie.
3.4
Het tweede middel van belanghebbende luidt:
Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemeentewet in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2017 van de gemeente Tilburg, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, van de Awb, daar het Hof in onderdeel 4.10 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat een fout in een parkeerapp, waardoor een parkeerrecht onjuist wordt geregistreerd, in beginsel voor risico van de Heffingsambtenaar komt, waar in onderdeel 4.11 en 4.12 van zijn uitspraak het Hof echter heeft geoordeeld dat een parkeerder niet kan volstaan met raadpleging van de parkeerapp, maar de digitale informatie verkregen vanuit de parkeerapp dient te controleren met de feitelijke situatie, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
3.5
Belanghebbende heeft bij het tweede middel toegelicht:
(16) Navolgbaar is het oordeel van het Hof in onderdeel 4.10 dat een fout in een parkeerapp, waardoor een parkeerrecht onjuist wordt geregistreerd in beginsel voor risico komt van de gemeente Tilburg.
(17) De gemeente Tilburg heeft, zoals hiervoor beschreven, een leidende en doorslaggevende rol ter zake van de aanlevering van de gegevens waarop aanbieders van parkeerapps zich bij (i) het geautomatiseerde onderzoek naar het verschuldigde parkeertarief en (ii) de voldoening van de parkeerbelasting op afdracht baseren. Daarmee dient de gemeente Tilburg dan ook het risico te dragen voor de gevolgen als die informatie fouten bevat. Datzelfde geldt ook in de offline wereld, wanneer bijvoorbeeld een parkeermeter, in beheer bij een door de gemeente gecontracteerde private partij, foutieve informatie bevat of niet juist werkt.
(18) Onnavolgbaar is het daaropvolgende oordeel van het Hof in onderdeel 4.11 en 4.12 van de uitspraak, inhoudende dat een parkeerder niet kan volstaan met raadpleging van de parkeerapp, maar de online informatie uit de parkeerapp dient te controleren met de offline situatie. Dit oordeel verhoudt zich namelijk niet met de hiervoor benoemde risicoverdeling. Door te oordelen dat de parkeerder online verkregen informatie dient te verifiëren met offline informatie, wordt immers het door de gemeente Tilburg te dragen risico volkomen uitgehold en daarmee praktisch betekenisloos. In de onderdelen 4.10 tot en met 4.12 is het Hof dan ook van onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, dan wel zijn deze onderdelen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Het derde middel van belanghebbende luidt:
Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemeentewet in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2017 van de gemeente Tilburg, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, van de Awb, daar het Hof in onderdeel 4.12 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat het betoog van belanghebbende dat hij geen nadelen mag ondervinden van gebruik van techniek door de overheid niet slaagt aangezien belanghebbende ook nog steeds bij een parkeerautomaat kan betalen, en belanghebbende zelf heeft gekozen voor gebruik van de techniek die door de overheid wordt gefaciliteerd, in casu de parkeerapp, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
3.7
Belanghebbende heeft bij het derde middel toegelicht:
(19) Het oordeel van het Hof staat haaks op de maatschappelijke ontwikkelingen, waarbij online communicatie een steeds dominantere rol speelt ten opzichte van offline communicatie. Deze tendens is ook zichtbaar voor wat betreft de communicatie tussen overheid en burger. Voorts dient de burger te kunnen vertrouwen op informatie verstrekt door of namens de overheid, ongeacht of deze nu online of offline wordt verstrekt.
(20) Uit een in december 2017 door de Nationale Ombudsman gepresenteerde visie op digitalisering in de relatie overheid-burger blijkt dat de overheid verantwoordelijkheid heeft te nemen in het geval burgers in de problemen komen als gevolg van digitalisering. Van de overheid mogen burgers verwachten, aldus de Nationale Ombudsman, dat zij problemen die burgers door het systeem ondervinden oplost. De Nationale ombudsman geeft daarbij tevens aan dat burgers mogen verwachten dat de overheid coulant is bij fouten en vergissingen die burgers onbedoeld in digitale systemen maken.
(21) De Vereniging Nederlandse Gemeenten heeft in haar recente ‘position paper Dienstverlening’ heldere leidende principes geformuleerd, waaruit blijkt dat de burger moet kunnen vertrouwen op online dienstverlening door gemeenten (…):
"We bedienen inwoners en ondernemers zo goed als mogelijk op het kanaal dat zij kiezen, vanuit het principe 'online waar het kan en persoonlijk waar het moet.”
en
"Bovendien leggen we de focus op rechtvaardigheid, rechtszekerheid en eenvoud in plaats van op rechtmatigheid, waardoor inwoners en ondernemers ervaren dat we eerst regelen en pas dan reguleren."
(22) Verder zij verwezen naar advies W04.18.0230/1 van de Raad van State, verder het "Advies". In het Advies beschrijft de Raad van State de effecten, waaronder ook diverse risico's, van de digitalisering voor de rechtsstatelijke verhoudingen. De Raad van State beschrijft in het Advies dat:
"Gevreesd moet [...] worden dat vooral de burger dreigt te worden opgezadeld met de risico's, het ongemak en de nadelen van het gebruik van [...] nieuwe technieken door de overheid."
De onderhavige kwestie illustreert dat deze vrees ook realiteit kan zijn.
(23) De gemeente Tilburg heeft besloten om de heffing van parkeerbelasting te faciliteren via nieuwe technieken, zoals de door belanghebbende gebruikte app. De gemeente Tilburg heeft volledige zeggenschap over de gebruikte technieken. Als beheerder van de centrale computer besluit zij immers wie op de centrale computer mag aansluiten en met welke technieken die aansluiting mag worden gebruikt.
(24) Vervolgens is er in de aldus door de gemeente Tilburg gefaciliteerde en geselecteerde technische interactiemogelijkheid iets verkeerd gegaan - gemeente Tilburg heeft onjuiste informatie ter beschikking gesteld - waardoor de techniek een onjuiste parkeerzone heeft geselecteerd.
(25) Daarop is een parkeeractie geregistreerd in een verkeerde parkeerzone, met als uiteindelijk resultaat dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag is opgelegd. Hier wordt duidelijk dat het de burger is die de nadelen ondervindt en draagt van digitaliseringskeuzes van de overheid, meer in het bijzonder in het geval daarbij fouten optreden. Exact het risico waar de Raad van State voor waarschuwt. Het desalniettemin doorzetten van de naheffingsaanslag is daarmee niet anders dan als onzorgvuldig en onevenredig te kwalificeren.
(26) Een ander risico waarvoor de Raad van State waarschuwt is het ontstaan van een verschil tussen de "online" en "offline" werkelijkheid. Specifiek benoemt het Advies:
"Er is een "online" wereld ontstaan naast de "offline" wereld, die elkaar beïnvloeden maar ook van elkaar kunnen verschillen en kunnen schuren (bijvoorbeeld digitale parkeerapp's waarin de informatie soms afwijkt van het parkeerbord)."
Een voor onderhavige situatie treffender voorbeeld had de Raad van State niet kunnen geven.
(27) Het vorenstaande illustreert dat (i) de Nationale Ombudsman, (ii) de Vereniging Nederlandse Gemeenten en (iii) de Raad van State onderschrijven dat de burger niet de dupe mag worden van de digitalisering bij de overheid. Het oordeel van het Hof in onderdeel 4.12 dat de burger het risico draagt voor gebruik van door de overheid aangeboden of gefaciliteerde techniek, indien de overheid naast die techniek tevens andere middelen aanbiedt of faciliteert, is tegen deze achtergrond onbegrijpelijk dan wel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8
Het verweerschrift van het College behelst dat het oordeel van het Hof juist is en dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
(…)
Wij zijn van mening dat er geen sprake is van schending van recht omdat middels bebording het gebied is aangegeven op welke plaatsen binnen de gemeente parkeerbelasting verschuldigd is. In dit geval is belanghebbende bij het inrijden van de Utrechtsestraat op 30 juni 2017 het zonebord betaald parkeren, met onderbord "alleen dagticket" gepasseerd. Bij het passeren van dit bord, met onderbord, is belanghebbende op de hoogte dat er in het volgende gebied alleen geparkeerd mag worden als er een dagticket wordt aangeschaft.
Voor betaling van het dagticket kan belanghebbende vervolgens gebruik maken van de parkeerautomaat of van de parkeerapp. Het is aan belanghebbende om het juiste bedrag te betalen.
4.Wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 225, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet luidt:
1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
4.2
Artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelasting (hierna: AWR) is volgens artikel 236 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing. Het eerst lid van het artikel uit de AWR luidt:
1. Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.
4.3
De Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelasting 2017 van de gemeente Tilburg (hierna: de Verordening) heeft in artikel 1, aanhef, en onder d en e, het begrip parkeerapparatuur uitgelegd:
d. parkeerapparatuur: parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamel-parkeermeters, centrale computer, en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;
e. centrale computer: computer van het bedrijf waarmee de gemeente Tilburg een overeenkomst heeft gesloten, bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een telefoon;
4.4
In artikel 5, eerste lid, van de Verordening is de wijze van heffing beschreven:
1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.
Wetsgeschiedenis
4.5
De Raad van State heeft (uit eigen beweging) een advies d.d. 31 augustus 2018 opgesteld over de effecten van digitalisering voor de rechtsstatelijke verhoudingen. Belanghebbende heeft een passage daaruit opgenomen in zijn beroepschrift en daarna nogmaals in zijn pleitnota.Het lijkt mij onmogelijk aan die passage in casu relevante juridische gevolgen te verbinden. Daarom heb ik het 38 pagina’s tellende advies nagelezen, maar ik heb geen nadere uitleg aangetroffen. De passage luidt: [3]
(…) Steeds meer onderdelen uit de fysieke wereld krijgen een virtuele representatie. Daardoor ontstaat op steeds meer plekken een continue interactie tussen de fysieke wereld en de virtuele wereld, waarmee producten of diensten direct worden aangepast op basis van analyse van digitale gegevens. Er is een «online» wereld ontstaan naast de «offline» wereld, die elkaar beïnvloeden maar ook van elkaar kunnen verschillen en kunnen schuren (bijvoorbeeld digitale parkeerapp’s waarin de informatie soms afwijkt van het parkeerbord).
Jurisprudentie
4.6
De Hoge Raad heeft in 1995 arrest gewezen over de verplichtingen van een gemeente omtrent de fysieke bekendmaking van de verschuldigdheid van parkeerbelasting: [4]
3.2.
Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval door de Gemeente aannemelijk is gemaakt dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor het door belanghebbende in de a-straat parkeren van een auto redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat voldoende duidelijk was dat ter plaatse voor het parkeren betaald diende te worden door middel van het in werking stellen van een parkeerautomaat, kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het ontbreken van officiële verkeersborden, waarmee belanghebbende kennelijk bedoelt in bijlage II van het toentertijd geldende Reglement verkeersregels en verkeerstekens opgenomen verkeerstekens kan in dit oordeel geen wijziging brengen omdat dat Reglement geen regels bevat ter zake van de aanduiding van plaatsen waar kan worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Voor zover de klachten van een andere opvatting uitgaan treffen zij derhalve geen doel.
4.7
Hof Amsterdam heeft in 2016 zich over de onderzoeksplicht van een belanghebbende inzake parkeerbelasting uitgelaten: [5]
5.4.3.
Aan dit oordeel doet niet af dat - zoals belanghebbende in hoger beroep herhaalt - de parkeerautomaten vanaf de Locatie (bij het uitstappen) niet gelijk zichtbaar waren. Van een belanghebbende mag immers worden verwacht dat hij adequaat onderzoekt of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. In geval een parkeerder zich daarvan voorafgaande aan het parkeren niet op een adequate wijze op de hoogte stelt - bijvoorbeeld door het raadplegen van een geschikte website - houdt die onderzoeksplicht in:
(a) dat hij, alvorens te parkeren, oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’, dan wel een parkeerautomaat, passeert, en
(b) dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige inspanning getroost. Dit laatste kan hij doen door een (korte) wandeling te maken rondom zijn parkeerplek om na te gaan of er in de buurt een parkeerautomaat was geplaatst die zich buiten zijn directe gezichtsveld bevond. Juist in een straat waarin zich op korte afstand van de Locatie ‘een knik’ bevindt - zoals belanghebbende stelt en blijkt uit de door de heffingsambtenaar ingebrachte ‘plattegrond’ - mag van een parkeerder verwacht worden dat hij een wandeling voorbij de knik maakt. Een wandeling van 55 meter (de ene kant van de Locatie op) of 110 meter (de andere kant op) is op zich zelf genomen niet te lang en geen ‘onevenredige inspanning’ (zoals belanghebbende meent).
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan deze onderzoeksplicht voldaan.
5.4.4.
Aan het vorenstaande doet ook niet af dat evenvermeld bord ‘betaald parkeren’ niet ook aan de kant van de straat met de even huisnummers (aan welke zijde de Locatie zich bevond) was geplaatst. Geen wettelijke bepaling of rechtsregel verplicht de gemeente Amsterdam immers om in een geval als het onderhavige aan beide zijden van de straat dergelijke bebording te plaatsen.
4.8
Hof Amsterdam heeft in 2017 eveneens een uitspraak gedaan waarin de onderzoeksplicht van een belanghebbende uiteengezet is. [6]
4.3.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan de kenbaarheid van het betaald parkeren-regime – de beoordeling van de vraag of het voldoende duidelijk was dat ter plaatse voor het parkeren betaald diende te worden door middel van het in werking stellen van een parkeerautomaat – niet volledig los worden gezien van de onderzoeksplicht van de parkeerder. Van de parkeerder mag immers worden verwacht dat hij bij de aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt in dat hij, alvorens te parkeren, oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’, dan wel een parkeerautomaat, passeert, en dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige inspanning getroost om te onderzoeken voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting is verschuldigd (vgl. Hof Amsterdam 29 maart 2016, nr. 15/00082, ECLI:NL:GHAMS: 2016:1211). Met andere woorden, in het voorkomende geval dat van de zijde van de gemeente de informatieverstrekking ter plaatse tekortschiet, zal ook de parkeerder na een adequaat onderzoek niet, althans niet onomstotelijk, kunnen vaststellen of sprake is van een betaald parkeren-regime en, andersom, indien de informatieverstrekking van de zijde van de gemeente op orde is, zodat het voldoende duidelijk is dat ter plaatse voor het parkeren betaald dient te worden, zal een parkeerder die aan zijn onderzoeksplicht voldoet, kunnen vaststellen dat ter plekke parkeerbelasting is verschuldigd.
Literatuur
4.9
Cheung heeft bij de uitspraak van het Hof geschreven: [7]
De gemeente heeft de verplichting om parkeerders deugdelijk te informeren zodat omtrent de verschuldigdheid van de parkeerbelasting redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan (HR 22 november 1995, nr. 30/141, ECLI:NL:HR:1995:AA3126). Van geval tot geval moet worden beoordeeld of hieraan wordt voldaan. In het bijzonder aan de hand van borden met informatie over het geldende parkeerregime en herkenbare parkeerautomaten bij de parkeerplaats of in de naaste omgeving ervan. Waar in deze zaak in eerste aanleg de zojuist genoemde fysieke kenbaarheid nog ter discussie stond, gaat het in hoger beroep enkel om de vraag hoe de fout in de parkeerapp in verhouding staat tot de onderzoeksplicht van belanghebbende. Het hof benadrukt dat deze onderzoeksplicht zich ook strekt tot gevallen waarbij de parkeerder parkeerbelasting heeft betaald via een parkeerapp. Hierbij is de door het hof genoemde ‘off-line informatie’ leidend. Er zijn situaties denkbaar die deze gedachtegang van het hof niet onlogisch maken. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat één dezelfde straat in meerdere parkeerzones valt. Uit eerdere jurisprudentie is gebleken dat van parkeerders mag worden verwacht dat zij adequaat onderzoeken of parkeerbelasting verschuldigd is (vgl. Hof Amsterdam 8 januari 2019 nr. 17/00592, (NTFR 2019/571) en Hof Den Haag 17 juni 2016, nr. 16/00019, (NTFR 2016/2020)). Het oordeel van het hof is daarom niet verassend. Bovengenoemde onderzoeksplicht lijkt overigens niet overeen te komen met hoe de parkeerapps aangeboden worden. De meeste aanbieders van parkeerapps spreken van gemak en snelheid bij het betalen van parkeerbelasting. Er valt op de website van een van de grootste aanbieders zelfs te lezen dat gebruikers ‘nooit meer op zoek hoeven naar een parkeerautomaat’. Ook bieden de parkeerapps de mogelijkheid om de parkeerzone te bepalen op basis van je ‘GPS-locatie’. Door gebruikers van de parkeerapps te dwingen om bij het parkeren op zoek te gaan naar een parkeerautomaat of bebordingen, worden mijns inziens veel voordelen van dergelijke parkeerapps teniet gedaan.
4.1
In het artikelgewijs commentaar van de Kluwer Vakstudie bij artikel 20 AWR staat: [8]
Hoewel van de inspecteur die een naheffingsaanslag oplegt mag worden verwacht dat hij daaraan een deugdelijk onderzoek ten grondslag heeft gelegd, mag niet uit het oog worden verloren dat ook de belasting- of inhoudingsplichtige onder omstandigheden de plicht heeft om de relevante feiten goed op een rij te zetten voordat hij de belasting op aangifte betaalt. Juist bij belastingen die door middel voldoening of afdracht op aangifte worden geheven wordt aan de belasting- of inhoudingsplichtige een niet onaanzienlijk vertrouwen geschonken. Het wettelijk systeem gaat ervan uit dat de desbetreffende ondernemer zelf bijhoudt hoeveel belasting hij moet betalen, daarvan zelf (zonodig zelfs spontaan) melding doet en daarbij die belasting ook betaalt.
5.Beoordeling
5.1
Ik zou willen beginnen met een precisering van de feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
5.2
De eerste volzin van r.o. 4.8 van de Hofuitspraak luidt: ‘Belanghebbende heeft - anders dan in het geschil bij de Rechtbank - gesteld dat voor de beoordeling van het geschil ervan kan worden uitgegaan dat het zonebord betaald parkeren en het onderbord met de tekst “alleen dagticket” wel zichtbaar is geweest.’
5.3
Die overweging heeft bij mij de vraag opgeroepen of belanghebbende die borden inderdaad heeft gezien. Die vraag heb ik tijdens de mondelinge behandeling voorgelegd aan de advocaten van belanghebbende. Voor de uitkomst citeer ik uit het proces-verbaal:
Advocaat-Generaal IJzerman verwoordt het standpunt van belanghebbende als volgt: het zonebord en het onderbord waren wel zichtbaar. Maar belanghebbende heeft het niet gezien omdat hij mocht vertrouwen op de online informatie. Hij rijdt als het ware in de digitale wereld. Dit wordt namens belanghebbende bevestigd. [9]
5.4
In de schriftelijke reactie op het proces-verbaal namens belanghebbende is dit verder niet besproken, zodat belanghebbende het kennelijk eens is met het geciteerde. In dit kader wijs ik ook op de vaststelling in r.o. 4.12 van de Hofuitspraak:
De Heffingsambtenaar heeft voldoende aannemelijk gemaakt, gelet op de door hem overgelegde foto's van de situatie ter plaatse en de door hem gegeven toelichting, dat voor een ieder duidelijk kon zijn dat alleen met een dagticket in de Utrechtsestraat kan worden geparkeerd.
5.5
Aldus wordt naar mijn mening duidelijk waarvan in cassatie in feitelijk opzicht moet worden uitgegaan, namelijk dat de juiste informatie op de borden wel duidelijk zichtbaar was, maar belanghebbende die niet heeft gelezen. Kort gezegd: wel zichtbaar, maar niet gezien.
5.6
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tekort geschoten is in zijn onderzoeksplicht door niet de moeite te nemen om de borden te raadplegen.
5.7
Belanghebbende heeft zich daarentegen, ook thans in cassatie, gesteld op het standpunt dat op hem niet een dergelijke onderzoeksplicht rust, maar dat hij mocht volstaan met het raadplegen van de informatie op de parkkeerapp van Park-line, als tot stand gekomen op initiatief van de gemeente en door deze gefaciliteerd met informatie.
5.8
In onderdeel 2 van de Hofuitspraak wordt in hoofdlijnen weergegeven hoe de Gemeente contractueel in zee is gegaan met de SHPV om deze de digitale betaling van parkeerbelasting te laten realiseren.
5.9
Tijdens de mondeling behandeling bij de Hoge Raad is de gang van zaken namens belanghebbende als volgt toegelicht. Het SHPV (coöperatie Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten U.A.) is opgericht uit een samenwerkingsverband van gemeenten met het doel de dienstverlening rondom parkeren te faciliteren. Een deel van het werk is uitbesteed aan de RDW. De RDW ontwikkelt en beheert - in opdracht van SHPV - voor de aangesloten gemeenten het Nationaal Parkeer Register. De Gemeente levert op grond van de parkeerverordening (publiekrechtelijk kader) de informatie over het parkeren (kaart, tarieven en tijden) aan de RDW. De RDW maakt een digitale vertaalslag. Vervolgens verifieert de Gemeente online de gegevens. Pas na bevestiging van de gegevens door de Gemeente wordt de informatie overgebracht naar het Nationaal Parkeer Register.
5.1
Kennelijk wordt die informatie uit het Nationaal Parkeer Register vervolgens, in opdracht van SHPV, door Park-line verwerkt in haar hier gebruikte parkeerapp. [10]
5.11
Op grond van de Verordening parkeerbelasting van de Gemeente kan die zowel worden voldaan bij daartoe opgestelde parkeerapparatuur als via de app. [11] De Gemeente biedt dus beide mogelijkheden naast elkaar aan, ter keuze van de parkeerder.
5.12
Uit een door de Hoge Raad in 1995 gewezen arrest kan worden afgeleid dat een gemeente de verplichting heeft om parkeerders duidelijk te informeren. Ook fysiek, zoals door op parkeermeters en borden informatie te verschaffen over de verschuldigdheid van parkeerbelasting en de tariefstelling. [12]
5.13
Aan de door de Hoge Raad hier aan de gemeenten gegeven instructie kan, naar ik meen, alleen maar een zinvolle betekenis toekomen als er vanuit wordt gegaan dat tegenover de plicht van een gemeente om duidelijke informatie te verschaffen, de plicht van de parkeerders staat om die informatie tot zich te nemen.
5.14
Verder kan erop worden gewezen dat in de hier toepasselijke wijze van heffing bij wege van voldoening op aangifte, het initiatief en de uitvoering zijn gelegd bij de belastingplichtige zelf. Op deze rust de plicht om de relevante feiten goed op een rij te zetten voordat hij de verschuldigde parkeerbelasting voldoet. [13] In dat kader dient een belastingplichtige parkeerder naar mijn mening mede acht te slaan op wat in verband daarmee op straat te zien is.
5.15
In die zin heeft ook Hof Amsterdam geoordeeld door te overwegen dat van een parkeerder mag worden verwacht:
(a) dat hij, alvorens te parkeren, oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’, dan wel een parkeerautomaat, passeert, en
(b) dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige inspanning getroost. Dit laatste kan hij doen door een (korte) wandeling te maken rondom zijn parkeerplek om na te gaan of er in de buurt een parkeerautomaat was geplaatst die zich buiten zijn directe gezichtsveld bevond. [14]
5.16
Ik meen dat er geen enkele wettelijke grondslag is om over een en ander anders te gaan denken als in gemeentelijke regelgeving mede is voorzien in digitale betaling via een app.
5.17
Nu die grondslag ontbreekt, zie ik geen reden om te vergen dat in de app het tegendeel zou zijn opgenomen, namelijk dat de parkeerder wel op de borden en parkeerautomaten moet letten. Zo een ‘disclaimer’ is volgens mij overbodig, omdat een parkeerder toch al de verplichting heeft goed om zich heen te kijken als hij ergens wil gaan parkeren. [15]
5.18
Het eerste middel van belanghebbende houdt, als uitgangspunt, in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende tekort is geschoten in het nakomen van de op hem rustende onderzoeksplicht, onder meer inhoudende dat parkeerders gehouden zijn tot offline verificatie van de informatie die via online weg door de overheid is verstrekt. Daaraan is toegevoegd: ‘ook als deze online informatie op zichzelf beschouwd volstaat om de rechtspositie van de parkeerder te bepalen.’
5.19
Dat uitgangspunt acht ik, om de hierboven in onderdelen 5.12 - 5.17 genoemde redenen, onjuist. De toevoeging mist feitelijke grondslag, omdat de online informatie juist niet correct was. Aldus faalt het eerste middel.
5.2
In het tweede middel wordt herhaald dat het Hof ten onrechte ‘heeft geoordeeld dat een parkeerder niet kan volstaan met raadpleging van de parkeerapp, maar de digitale informatie verkregen vanuit de parkeerapp dient te controleren met de feitelijke situatie’.
5.21
Dit Hofoordeel lijkt mij echter juist, om de eerder genoemde redenen, zodat ook het tweede middel faalt.
5.22
Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het Hof aan het slot van r.o. 4.12:
Het Hof heeft in aanmerking genomen dat een parkeerder niet verplicht is gebruik te maken van een parkeerapp om parkeergeld te betalen. Hij kan ook nog steeds betalen bij de parkeerautomaat. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat hij geen nadelen mag ondervinden van gebruik van techniek door de overheid, slaagt dit betoog dan ook niet, omdat het hier een situatie betreft waarin hij er zelf voor heeft gekozen om een techniek, in dit geval de parkeerapp, te gebruiken.
5.23
Naar mijn mening is belanghebbende zowel verantwoordelijk voor het gebruik van een app als voor kennisneming van de fysiek waarneembare informatie. Die moet hij, naar ik meen, met elkaar vergelijken. Als de informatie in de app afwijkt van de fysieke informatie geldt deze, als rechtstreeks afkomstig van de Gemeente. Het lijkt mij niet aanvaardbaar dat een app - die als zodanig geen rechtstreekse informatie bevat, maar zelf verzamelde informatie - die rechtstreekse, fysieke informatie opzij zou kunnen zetten. Dat betekent dat ook het derde middel niet tot cassatie kan leiden.
5.24
Overigens komt het mij voor dat ook als in een gemeentelijke belastingverordening uitsluitend is voorzien in digitale betaling (in een bepaald gebied) dit een parkeerder niet ontslaat van de verplichting kennis te nemen van parkeerinformatie op door de Gemeente geplaatste borden en dergelijke. Aangezien het enkel digitaal kunnen voldoen in opkomst is, lijkt het mij wenselijk dat de Hoge Raad daaraan in het komende arrest een overweging zal wijden.
5.25
Ik wil ten slotte nog de volgende twee observaties onder de aandacht brengen.
5.26
Belanghebbende heeft bij herhaling gewezen op het zijns inziens principiële karakter van deze procedure, als erop gericht dat het een parkeerder vrijstaat enkel te vertrouwen op digitale informatie die afkomstig is van de heffende gemeente. Dat zou passen in de digitale wereld waarin wij heden leven. Het lijkt mij in dat kader ten eerste interessant om te bezien hoe dat principiële uitgangspunt zou uitpakken in vergelijkbare situaties.
5.27
Ik wil mij hier beperken tot een situatie die ik uit eigen ervaring ken, en velen met mij. Als bestuurder van een auto maak je geregeld gebruik van navigatie apparatuur om je weg te vinden in een onbekende omgeving. Natuurlijk ben je meestal blij met de gegeven route-informatie, maar houd vooral je ogen op de omgeving, want die informatie is soms verouderd of anderszins onjuist.
5.28
Stel nu dat de navigatie apparatuur is gevoed met actuele, althans actueel te achten, informatie van de RDW en je rijdt op een rijksweg. De navigatie geeft aan dat je die moet inslaan, maar er staat een bord: verboden in te rijden. Dat bord zie je niet en je rijdt door, hetgeen volgens de verkeerswetgeving een overtreding oplevert. Zou dan als verweer kunnen gelden: ik mag vertrouwen op de navigatie apparatuur gevoed vanuit de RDW, dus van mij mag niet meer worden verlangd dat ik nog let op verkeersborden? Naar mening is daarvoor geen enkele wettelijke grondslag en kan een beroep op afwezigheid van alle schuld evenmin slagen, omdat fysieke informatie gaat boven app informatie. Gelukkig maar dat dit de uitkomst is, want een andere opvatting zou kunnen leiden tot gevaarlijke situaties op de weg.
5.29
Mijn tweede observatie strekt tot relativering van het principiële grotere belang van deze zaak. Het komt mij namelijk voor dat namens belanghebbende - wat er overigens ook zij van zijn stellingen - tijdens de mondelinge behandeling niet zonder grond is opgemerkt:
De gemeente Tilburg had regels kunnen stellen over het gebruik van de app. Bijvoorbeeld dat voor het parkeren betaald kan worden via de app, maar dat niet vertrouwd kan worden op de informatie over de parkeerzone, parkeertarieven en parkeertijden die in de app staat. Die informatie moet offline, bijvoorbeeld op borden of op de parkeerautomaat, gecontroleerd worden. De gemeente Tilburg heeft deze bevoegdheid, maar daarvan is geen gebruik gemaakt. De gevolgen van een principiële uitspraak van de Hoge Raad zijn daarom volgens belanghebbende beperkt.
6.Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal